Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXXIII.Gesprek met een wijsgeer, dat Diophanes' geloof aan de voortreffelijkheid der redekunst aan het wankelen brengt. Het wederzien. De vervulling der godspraken. Het zal u niet verwonderen, waarde Demeas, dat deze ontmoeting en vooral die onverwachte onderstand door mij in verband gebracht werden met mijn nachtgezicht in den tempel van Amphiaraus. Ik was nauwelijks van daar teruggekeerd, of het licht begon te dagen en mijn lot een gunstiger keer te nemen; terwijl dit een en ander tevens al aanstonds zeer dienstig was om mijne gedachten van Lagisca en mijne ongelukkige liefde af te trekken. Evenwel, van Chelidonis zelve vernam ik niets. Dat ik haar echter ontmoeten zou, daaraan twijfelde ik geenszins, want het was mij door de godspraak beloofd. - Wie weet zelfs, dacht ik, of deze edelmoedige gift, of deze zoo geheel onverwachte inlichting omtrent de verraderlijke aanslagen mijner vijanden niet met die mij door de goden voorspelde uitkomst in verband staat. Twee dagen na het gesprek met Lampis kwam de vreemdeling, die mij tot hem gebracht had, weder naar mij vragen. Hij vond mij, ten gevolge van hetgeen hij mij gebracht had, in een verblijf, wat beter met mijn vorigen toestand overeenkomende. In den loop van het gesprek gaf hij mij verscheidene nadere bewijzen van Lysicles' hebzucht en trouweloosheid, vooral met betrekking tot zijn voorgeven omtrent dat gedeelte der nalatenschap, dat bestond in een aandeel in de zilvermijnen te Laurium, waaromtrent hij mij ook al, gelijk ik reeds vroeger zelf vermoedde, op de schandelijkste wijze bedrogen had. Hij zeide mij nu tevens dat eene rijke en aanzienlijke familie, besloten hebbende den bedrieger te ontmaskeren en hem met zijne handlangers de verdiende straf voor zijne euveldaden te doen ondergaan, hierbij tevens het oogmerk had de slachtoffers van zijne listen en bedriegerijen zooveel mogelijk schadeloos te stellen voor hetgeen hij hun ontvreemd had, waaronder ik in de eerste plaats behoorde. Op mijne vraag echter naar de namen van mijne begunstigers, kreeg ik altijd hetzelfde ontwijkende antwoord, en toen ik hem vroeg of hij mij ook iets zou weten te zeggen aangaande het verblijf der arrhephora van Athene, die mij zooveel belang had ingeboezemd, was een zeer droog neen al wat ik vernam, echter onmiddellijk gevolgd door de vraag of ik haar kende. Om hem uit te lokken, verhaalde ik hem het een en ander van | |
[pagina 239]
| |
mijne lotgevallen en vroegere betrekking met haar, waarbij ik geenszins mijne gevoelens omtrent haar noch mijn eerbied voor haar karakter verborg. Het kwam mij voor dat de vreemdeling mij met belangstelling aanhoorde, terwijl hij onophoudelijk het oog gevestigd hield op mijn gouden ketting, dien ik nooit afgelegd had. Ik nam dus de vrijheid hem te vragen of hij mij ook niet zeggen mocht wie hij zelf was. - Aan mijn naam, antwoordde hij hierop, zoudt gij niet veel hebben, want het is die van een vrijgelatene. Nog voor korten tijd was ik een slaaf. Evenwel, ik behoef u dien niet te verbergen. Men noemde mij in mijn vaderland, het eiland Lesbos, Athenagoras, en men heeft mij toegestaan na mijne vrijlating dien naam weder aan te nemenGa naar voetnoot1). Gij zijt dus niet altijd slaaf geweest? hernam ik vragende. - Neen, antwoordde hij, ik heb integendeel vroeger zelf zeer vele slaven in mijn dienst gehad. Ik ben rijk geweest, maar ben arm geworden door de onrechtvaardigheid van mijn eigen bloedverwanten; en een vriend, dien ik eenmaal het leven gered had, heeft mij, onder schijn van mij te willen bewaren voor de aanslagen van hen die het op mijn val hadden toegelegd, aan hen verraden. Hij is daarvoor beloond met rijkdom en aanzien. Mijn deel is geweest gevangenschap, ballingschap en eindelijk slavernij, en het grievendst in dit alles is, dat hij zich heeft weten voor te doen als een vriend van zijn vaderland en een voorstander van het recht, terwijl ik als een huichelaar en verrader aan de verachting mijner medeburgers ben ten prooi gegeven. Ik zag den vreemdeling aan met verwondering, zoo bedaard en kalm verhaalde hij mij deze reeks van ongelukken. Onwillekeurig herinnerde ik mij hierbij het gesprek met Callicles, maar nog veel meer toen ik, hem gevraagd hebbende wat hem over deze ongelukken met zulk eene kalmte kon doen spreken, en wat hem, onder zooveel jammer, voor wanhoop behoed had, tot antwoord kreeg: - Het bewustzijn van mijne onschuld en de lessen der wijsbegeerte. - De lessen der wijsbegeerte! riep ik uit. Maar de wijsbegeerte, wat kon die u baten? Die is immers alleen goed voor de jeugd, tot opleiding en sieraad? Wat kon die u helpen, u, niet alleen een man, maar een ongelukkige, verdrukt, belaagd, verongelijkt! En het bewustzijn van uwe onschuld belette u toch niet ongelukkig te zijn. Athenagoras zag mij glimlachend aan. - Ik herken, zeide hij, aan de taal van den leerling de school waarin hij onderwezen is. Gij hebt de sophisten gehoord, niet waar Diophanes? - Gehoord kan ik niet zeggen, hernam ik, want ik heb maar eens een gesprek met een hunner gehad; doch ik verlang hartelijk nader met hen bekend te worden, en vooral hunne kunst te leeren, die u misschien (vergeef het mij), indien gij haar had willen aanwenden (want ik durf niet onderstellen dat gij haar niet kent), voor al uwe ongelukken zou hebben kunnen behoeden. - Gij kent dus die kunst nog niet? vroeg Athenagoras. Maar kent gij de wijsbegeerte? Vernederende vraag inderdaad, en welker beantwoording mij alle recht van spreken moest benemen. Evenwel, ik sprak de waarheid, en ik verhaalde Athenagoras wat mij in de Academie wedervaren was. Athenagoras lachte en hernam: - Nu, beste vriend, daar gij dan nog omtrent evenveel van het eene weet als van het andere, zoo willen wij beide eens ter gelegener tijd samen onderzoeken. Ik heb beide leeren kennen, en beide aan hare vruchten beproefd. - Dat zal mij bijzonder | |
[pagina 240]
| |
aangenaam zijn, Athenagoras, hernam ik, want op die wijze zou ik op 't laatst niet meer weten, waaraan mij te houden. De een raadt mij de wijsbegeerte aan, de ander de redekunst. De een zegt mij dat het gemis der redekunst de oorzaak is van al mijn ongeluk; de ander dat voor het ongeluk geen beter troost is dan de wijsbegeerte. Wat moet ik nu gelooven? Ik weet het niet. - Laat u dat niet ontmoedigen, hernam hij. De sophisten zeggen dat zij alles weten en alles kunnen leeren. Socrates, de grootste van alle wijsgeeren, zeide dat hij niets wist. - Maar Socrates zelf, hernam ik, kan toch ook ten bewijze strekken dat de wijsbegeerte niet zoo nuttig is als de kunst der sophisten, zou ik zeggen. Want Socrates is door zijne wijsbegeerte ten val gebracht, en zou zich misschien hebben kunnen redden, indien hij de redekunst had willen aanwenden. - Socrates, hervatte Athenagoras ernstig, had denzelfden troost als ik, dien van welgedaan te hebben; en dat leert de wijsbegeerte. - Welgedaan te hebben. Ja, maar was hij ook gelukkig? Was hij gelukkig, toen hij den giftbeker moest drinken? Was hij vrij, toen hij in de gevangenis was opgesloten? - Vergeef mij, hervatte Athenagoras, dat ik uwe vraag met eene vraag beantwoord. Lysicles heeft verkregen wat hij begeerde. Lysicles is dus wel gelukkig. Lysicles zit niet in de gevangenis en niemand heeft hem belet te doen wat hij wilde. Lysicles is dus vrij. Maar kan Lysicles ook zeggen dat hij welgedaan heeft? - Neen zeker! - Welnu, wat zoudt gij kiezen indien gij eene keuze doen moest: Socrates' lot of dat zijner vijanden, of, om het nader te bepalen, het uwe, of dat van Lysicles? - Neen, als gij dat vraagt, dan behoef ik niet te twijfelen. Maar Callicles zeide toch, en alle menschen zeggen het, het is beter onrecht te doen dan te lijden! - Maar gij zegt het niet, hernam mijn nieuwe leermeester, als gij bij de keuze blijft die gij gedaan hebt. En waarom zegt gij het niet? - Ja, hernam ik, dat weet ik niet recht. En daarom geloofde ik Callicles, omdat hij reden van zijne zaak kon geven. En toch, hoewel ik zijne redenen niet kon wederleggen, zoo was er als eene stem in mij, die mij zeide dat er iets aan Callicles' redenen moest haperen, dat ik niet inzag, eene stem die mij zeide: - Het is toch beter goed te zijn en ongelukkig, dan boos en gelukkig. - De stem die u dat zeide, sprak nu Athenagoras, was die der godheid. Gij hebt Plato gezien, gij hebt hem gehoord. Maar hebt gij hem ooit met zulke menschen als Callicles hooren spreken? - Neen, nooit. - Wil ik u dan eens mededeelen wat ik hem tot dienzelfden Callicles heb hooren zeggen. Die goed is, zeide hij, doet hetgeen hij doen moet, jegens goden en menschen. Die zijn plicht doet jegens de goden, is godvruchtig. Die goed handelt, jegens de menschen, is rechtvaardig. Maar die godvruchtig en rechtvaardig zijn wil, kan niet alles doen wat hij wil, en wil zelfs niet alles doen wat hij kan. Hij is dus ook wijs en matig en ingetogen. Maar die nu godvruchtig is en rechtvaardig, wijs en ingetogen, zou die niet gelukkig zijn? Of zou hij dien naam verdienen, die niet goed handelt, noch jegens de goden noch jegens de menschen, die noch godvruchtig, noch rechtvaardig, noch wijs, noch matig is? Neen, niet hij is gelukkig, die alles doet wat hij wil, maar hij die niets doet dan hetgeen hem de liefde en de vriendschap waardig maakt van goden en menschen. Door liefde en vriendschap, door orde en regelmatigheid wordt dit heelal bestuurd en onderhouden, en het ontleent er zelfs zijn naam aanGa naar voetnootl). Niet door het eene ten koste van het andere te verrijken, | |
[pagina 241]
| |
maar door aan alles gelijkelijk te geven wat het toekomt, houden de goden de wereld in stand; en dat voorbeeld volgende, doen wij wat betaamt in de maatschappij. En indien de rechtvaardige en de godvruchtige, de wijze en de ingetogene, de deugdzame in één woord der godheid aangenamer is dan de onrechtvaardige, en het was eens waarheid wat Plato en Socrates gezegd hebben van die rechters in de benedenwereld, van Rhadamanthys en Eacus en Minos, die de zielen der menschen beschouwen zooals zij zijn, naakt en van alle bedrieglijke schijnbeelden ontdaan, en die zich niet, zooals de rechters te Athene, laten bedriegen door eene kunst, welke het kromme recht en het rechte krom kan maken; wie zou dan, denkt gij, voor die rechters beter bestaan: hij die hier gelukkig geweest was en alles gedaan had wat hij wilde maar onrechtvaardig, of hij, die zooals gij van uw goed beroofd, zooals ik verguisd, mishandeld en gebannen, zooals Socrates met vergif om het leven gebracht was, maar die tevens eene ziel kon vertoonen, zuiver van alle smetten en niet bezoedeld door misdaden of onrechtmatige begeerten! En al ware het dat de wijsbegeerte, zoo Callicles zegt, den mensch hier duizelig maakt en ongeschikt om zich zelven te helpen in de volksvergadering en voor de rechtbanken; indien gij eene keuze doen moest, òf u niet voor aardsche rechters te kunnen verdedigen, òf daar, voor die rechters, te duizelen en niet te weten wat gij tot uwe verdediging zeggen moest, zoudt gij dan wel een oogenblik twijfelen? Ik voor mij, waarde Diophanes, hoezeer mijn lot door de goedheid mijner tegenwoordige meesters veel beter geworden is dan ik had durven denken, al moest ik weder dezelfde en nog grootere ongelukken ondergaan, dan ik ondergaan heb, ik zou geen andere keuze doen. Ik zou, steeds de waarheid stellende boven den schijn en het goede boven het kwade, mij in alles beijveren om zoo goed te zijn als mogelijk is, overtuigd dat tevredenheid met ons zelven ons gelukkiger maakt dan alle rijkdom, en zelfs dan alle eer en goedkeuring die wij genieten kunnen bij de menschen, en dat zij het eenige middel is om ons te verzekeren van de goedkeuring der onsterfelijke goden. Schoon, hetgeen Athenagoras mij zeide, u even goed bekend is als hem, heb ik u, wijze Demeas, niets onthouden van zijne redenen, om u des te beter te doen oordeelen over den indruk, dien zij op mij maken moesten,vergeleken met hetgeen ik te voren van Callicles gehoord had. Ik staarde den eenvoudig gekleeden man met verbazing aan, en toen hij geëindigd had riep ik uit: - Is dat de leer van Plato! Daar heb ik in de Academie niets van gehoord! - Dat is, hernam Athenagoras, de leer van den goddelijken Plato. Maar Plato leert ook nog andere dingen, en die zoudt gij nu zoo gemakkkelijk niet begrijpen. - Neen, zeide ik, dat heb ik ondervonden. Intusschen, het moge dan schijnen dat ik doe zooals de rechter, die altijd die partij gelijk gaf, welke hij het laatst gehoord had, ik kan niet nalaten te bekennen dat, terwijl ik in Callicles' redenen de oplossing gevonden heb van de onrechtvaardigheid der menschen, ik nu zie dat Plato's wijsbegeerte mij zou kunnen leeren zelf rechtvaardig te zijn. - Dat zal zij ook, Diophanes, antwoordde Athenagoras, en als wij eens onze zaken zullen hebben afgedaan en ik u in kennis zal gebracht hebben met mijn meester, die zelf Plato hoog vereert, dan zal zich wellicht de gelegenheid opdoen u nader met die wijsbegeerte en met den wijsgeer zelven bekend te maken. Dit gesprek met Athenagoras werd nog door verscheidene andere gevolgd, waarin hij altijd van Plato en ik altijd van Chelidonis begon, terwijl ik zelf niet naliet alles te doen wat in mijn vermogen was, om hare verblijfplaats | |
[pagina 242]
| |
uit te vinden; want ofschoon ik volle vertrouwen stelde in de godspraak, zoo begreep ik toch dat het den goden niet ongevallig zijn kon dat ik zelf ook medewerkte ter bereiking hunner mij zoo stellig aangekondigde oogmerken. Reeds daags na het gesprek met Lampis had ik in de stad, op de markt, in de baden en galerijen, ieder wiens gelaat mij een goed antwoord beloofde gevraagd, of hij ook de arrhepora kende die op de laatste Panatheneén den dienst op de Acropholis had waargenomen. Mij dacht, eene vrouw als Elpinice kon toch zoo onbekend niet zijn. Doch dit onderzoek had mij niet verder gebracht dan de berichten der priesters van Athene, zoodat ik reeds was begonnen te gelooven dat ik deze goede vrouw verkeerd beschuldigd had. Het moet u niet verwonderen, Demeas, dat deze berichten minder bepaald waren, dan men anders in Athene, waar alle burgers elkander om zoo te zeggen kennen, zou kunnen verwachten, aangezien de bedoelde persoon niet dan na eene lange uitlandigheid bijna als vreemdeling was teruggekeerd, en zich terstond na het feest, waarop zij de godin als arrhephora gediend had, aan het oog der menigte ontrokken en zelfs voorgewend had zich weder buitenslands te willen begeven Deze teleurstelling zou mij wanhopig gemaakt hebben, indien ik niet vast vertrouwd had op de vervulling der godspraak; en toch werd zoowel door deze teleurstelling zelve als door de gesprekken van Athenagoras die, van haar sprekende als van iemand die hij vroeger gekend had, uitbundig was in den lof van hare schoonheid en hare deugden, mijn ongeduld om haar te ontmoeten bijna ondraaglijk. Terwijl ik aldus reeds wanhoopte iets van haar te zullen vernemen, vertoont zich op zekeren middag Athenagoras met een ernstig en bedenkelijk gelaat, en mij bij de hand genomen en op eene plaats gebracht hebbende, waar niemand ons hooren kon, neemt hij het edelgesteente, dat ik steeds om den hals droeg, in de hand en zegt zeer langzaam: - Ariadne beminde Theseus. Men zegt dat Theseus haar verliet en dat de liefde van een goddelijken minnaar haar zijne ontrouw vergoedde. Gij zijt gelukkig geweest zonder de liefde van haar die u dezen steen gegeven heeft. Als zij het zijn kon zonder u, schoon het geen god ware die om hare liefde vroeg, zoudt gij haar dan haar geluk wel mogen benijden? - Wat zegt gij, Athenagoras, riep ik uit, Chelidonis! Gij weet dan dat dit een geschenk is van hare hand. Gij weet waar zij is. Maar wat.... wat bedoelt gij! Gelukkig zonder mij!.... - Chelidonis, hervatte Athenagoras, of eigenlijk Elpinice, is eene Atheensche burgeres. Het zou niet te verwonderen zijn dat zij een echtgenoot koos onder hare medeburgers! - O goôn, riep ik uit, is dat de vervulling uwer godspraken! - en als van den donder getroffen staarde ik Athenagoras aan, als wilde ik de nadere verklaring zijner geheimzinnige woorden in zijne oogen lezen. - Chelidonis, vervolgde hij zeer bedaard, heeft tot nog toe, zoo gij weet, hare vrijheid verkozen boven het huwelijksjuk. Zij is daaromtrent veranderd van gedachten. Men weet dit. En geen wonder, indien eene zoo rijke en schoone maagd vele aanbidders vindt. - En zij, riep ik uit, zijne hand met eene krampachtige beweging vattende, zij heeft eene keuze gedaan! - Dat zeg ik nog niet, Diophanes! - Nog niet, riep ik weder, Athenagoras met mij voorttrekkende, breng mij dan tot haar. Zooals zij mij deze keten en dezen steen gegeven heeft, zoo heb ik haar een ring gegeven; en zij heeft mij beloofd mij dien te zullen terugzenden, als de amulet, die hij bevat, niet in staat was haar te behoeden voor ontevredenheid met de vrijheid die zij gekozen had. Dan heb ik de eerste rechten. - Ik weet waar zij is, zeide Athenagoras. Zoo gij die rechten wilt doen | |
[pagina 243]
| |
gelden.... welaan, ik zal u tot haar brengen. Maar, zooals ik u zeide, toen gij haar leerdet kennen dacht gij dat zij eene Cretensische was. Hoe kunt gij hopen dat zij u naar het land, waar zij in ballingschap leefde, volgen zal, en haar vaderland weder verlaten, daar er hier zoovelen zijn, en wel van de rijkste en aanzienlijkste jongelingen, die geen grooter geluk zouden kennen dan haar bezit....? Gij weet dus wat gij waagt.... - Geen woord meer, Athenagoras! Breng mij bij Chelidonis. Athenagoras zag mij nog eens aan. - Welaan, zeide hij, volg mij. In eene verwarring, die ik u niet beschrijven kan, stoof ik het huis uit en volgde Athenagoras, of liever, liep hem vooruit, zonder te weten waar hij mij brengen zou. Maar hij hield mij staande. Onze kortste weg, zeide hij, is de stad door, maar dien weg te voet af te leggen zou u zeker te lang duren. Ik heb hier mijn paard en dat van een slaaf die mij gevolgd is. Daar kunt gij gebruik van maken. Dol van vreugde nam ik dit voorstel aan, en ik weet niet binnen hoe korten tijd wij in de stad waren, hoezeer Athenagoras mij bad mij te matigen. Te Athene gekomen stegen wij af en bracht hij mij de Egeische poort uit. Mijn geleider sloeg terstond den weg in naar den Ilissus. Zoo als wij een dicht boschje van kuischboom uittraden, waardoor onze weg liep, zag ik op een afstand, voor het altaar der Nimfen, tegenover den tempel van Demeter eene geknielde vrouwelijke gedaante, met een sluier bedekt, en eene andere naast haar staande, met een korfje vol bloemen, waaruit zij er nu en dan eenige op het altaar strooide en andere tot een krans scheen samen te voegen, om dien aan de godinnen te wijden. Zoo als ik deze bevallige groep ontwaar, houdt Athenagoras mij staande, en zijne hand in den boezem stekende, zegt hij even bedaard als alles wat hij tot nog toe gezegd had: - Hier, Diophanes, is uw ring, en daar is Chelidonis! Zij zendt hem u, - met de eene hand mij den ring aanbiedende, dien ik terstond herkende, en met de andere op de geknielde vrouw wijzende. Den ring hem uit de hand te grijpen en naar het altaar te vliegen was het werk van een oogenblik, en in het daarop volgende lag mijne Chelidonis, schooner en beminnelijker dan ooit te voren, in mijne armen. Chelidonis in mijne armen! Wat deze woorden in zich besluiten, behoef ik u niet te zeggen, Demeas. Maar wat ik gevoelde toen zij, in eene vervoering welke ik nooit van haar zou verwacht hebben, uitriep: - Zoo heb ik u dan weder! O groote godin, ik dank u! - en nog meer, toen zij, haar hoofd op mijn schouder leggende, met de woorden: o mijn Diophanes! in vreugdetranen (want dit waren het, dat zag ik) uitbarstte, dat is mij onmogelijk uit te drukken. Er zijn oogenblikken in het menschelijk leven, Demeas, die men niet eens moet trachten te beschrijven. Daartoe behoort dat, waarvan ik nu spreek. Ik zou trouwens daartoe ook niet in staat zijn; en u te zeggen dat de aanzienlijke personen, die mij in mijn ongeluk hadden bijgestaan en mij den weg gewezen om mijn vijand van zijne ongerechtigheid te overtuigen, niemand anders waren dan Chelidonis en hare familie, zou zeker, al ware 't niet reeds bekend, volstrekt onnoodig zijn. - Ziedaar, Diophanes, zeide Chelidonis, op Athenagoras wijzende, ziedaar den man, die ons tot elkander heeft teruggebracht, en die door u betooverd, zooals gij wel meer menschen betooverd hebt, daarin schielijker wilde te werk gaan dan ik hem meende te kunnen veroorloven, niet dan ik verlangde. Ik kon nauwelijks gelooven dat ik Chelidonis hoorde, die fiere maagd, die hare vrijheid boven alles liefhad. Ik brandde van verlangen om hiervan iets naders te vernemen; en schoon ik begreep dat het allesbehalve kiesch zou zijn aanmerking te maken | |
[pagina 244]
| |
op de uitboezeming van gevoelens, die mij evenzeer vereerden, als zij de zaligste hoop in mijn hart deden ontluiken, kon ik echter niet nalaten uit te roepen: - O Chelidonis! Hadt gij zoo gesproken, toen ik mijne redding tweemaal aan u te danken had! - Ja, had ik zoo gesproken, mijn vriend, antwoordde zij, terwijl zij mij met een blik aanzag, welks fierheid nu door een zachter gevoel scheen getemperd te zijn. Had ik zoo gesproken, ik zou mij vele tranen, veel berouw bespaard hebben. Ik wilde vrij zijn en ik bedacht niet dat ik mijne vrijheid door u reeds verloren had. Maar Aphrodite heeft u gewroken en mijn hoogmoed gestraft. Doch thans is zij Aphrodite NicephorosGa naar voetnoot1) geworden. - Met deze woorden traden wij het huis eener bekoorlijk gelegen landhoeve binnen, waar een oom van mijne Chelidonis woonde, bij wien zij sedert het feest der Panatheneën was gehuisvest geweest. |
|