Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXXII.Des schrijvers overdenkingen op eene wandeling naar de Academie. Reis naar Oropus. Nachtgezicht in den tempel van Amphiaraus. Voorspelling omtrent Chelidonis. Onverwachte hulp. Het speelhuis van Gryllion. Verschillende manieren, waarop men te Athene aan den kost komt, zonder een enkelen obool te bezitten. Lysicles ontmaskerd. De redenen van Callicles brachten teweeg dat ik mij, op mijne wandeling naar de Academie, met geheel andere zaken bezighield, dan ik gedacht had. Om het stadsgewoel te ontwijken, ging ik de heilige poort weder uit en hield den heiligen weg tot op de hoogte van het altaar van Zephyrus, waarop ik, rechts omslaande en de kronkelende boorden van den Cephissus volgende, in stille mijmering verzonken, zachtkens voortging, de woorden herhalende, die ik zoo even uit des wijzen mond gehoord had. Ik gevoelde dat, van alles wat mij nog wedervaren was, deze ontmoeting wel de gewichtigste kon genoemd worden. Tot nog toe was mijn leven niet anders geweest dan eene aaneenschakeling van teleurstellingen. Zij waren begonnen met mijn bestaan, om zoo te zeggen. De genoegens des levens waren mij onthouden, om te voldoen aan een gril van mijn vader. De hoop, die ik gekoesterd had, van gelukkig te worden in de armen eener beminde en deugdzame echtgenoote, was vervlogen door de eigenzinnigheid van haar die ik beminde. Te Sparta had men mij zoo goed als de stad uitgejaagd, omdat een ander mij hield voor den hinderpaal, die hem belette zijne oogmerken te bereiken. Te Thebe hadden de Thebanen mij gevangen gehouden, omdat ik niet wilde wat zij verlangden, en de Spartanen, omdat zij mijn ijver wantrouwden in het bevorderen hunner oogmerken. Te Athene eindelijk, de stad waar ik, als Edipus, den eindpaal had meenen te vinden van mijne ongelukken, te Athene had men, omdat ik mij niet goedschiks tevreden stelde met hetgeen men met mijn eigendom verkoos te doen en omdat ik niet gereed was den eersten den besten, die mij om geld aansprak, den buidel te vullen, van al mijne bezittingen beroofd, en had zij, die ik als den appel mijner oogen beminde, en aan wie ik de eenige gelukkige dagen te danken had, die ik er al dien tijd had beleefd, juist omdat ik toonde dat ik haar niet kon ontberen en hare liefde onverdeeld wilde genieten, mij eenvoudig verlaten. - Wat hebben die allen gedaan? | |
[pagina 227]
| |
zeide ik tot mij zelven, terwijl ik met over elkander geslagen armen staan bleef. Wat hebben die allen gedaan, dan hun zin volgen en mijne belangen daaraan opofferen, en ik - wat is mijn lot geweest? De vrijheid en het geluk zoekende, ben ik overal de speelbal geweest van anderer bedoelingen en hartstochten en heb zelfs niets verkregen van al wat ik begeerde en alles verloren wat ik had. - Ja, riep ik uit, terwijl ik met luchtigen tred voortstapte, - te Thebe heb ik het zelf reeds ingezien; maar het was mij nog niet klaar voor den geest; ik kon het niet met andere bedenkingen rijmen. Callicles heeft het mij eerst recht duidelijk gemaakt. Callicles heeft gelijk, de ware vrijheid is: te doen wat men verkiest. Zoo begrijpt het de geheele wereld. En de botsingen, die uit al die individueele belangen voortkomen, moeten niet beslist worden door rechtvaardigheid, door zucht voor eens anders welzijn (daar zorgt elk genoeg voor, en die niet voor zich zelven zorgt wordt uitgelachen), maar buiten de maatschappij door een paar sterke knuisten, en in de maatschappij door de kunst der sophisten. Die kunst wil ik leeren en mij op die maatschappij wreken, door op mijne beurt anderen te dwingen mijn zin te doen en anderen te ontnemen hetgeen mij, als ik het hun afhandig kan maken, juist daardoor volgens het recht der natuur toekomt. Met deze loffelijke voornemens bezield, trad ik voorwaarts en kwam aan de Academie. Bij het altaar van Prometheus stond ik stil. Ik zag niemand. Ik trad binnen. Zacht ruischte de wind door het hoogte geboomte, schoon de lucht effen was als altijd en de zon in vollen gloed boven mijn hoofd stond. Ik was vermoeid van mijne wandeling en wierp mij onder het geboomte in het gras neder, om adem te halen en eenige oogenblikken te rusten. Daar valt mijn oog op de plek, waar ik in Lagisca's armen ontwaakt was, - en heete tranen besproeiden mijne wangen. ‘Hoe zoo Diophanes!’ zeide ik tot mij zelven, nadat ik mij een tijd lang aan de bittere gewaarwordingen had overgegeven, die het gezicht van deze plaats mij inboezemde, - hoe zoo, nog steeds gekluisterd aan dat voorwerp, dat u verlaten heeft, om vrij te zijn! Is dat het eerste begin van het uitvoeren uwer ontwerpen, dat gij door tranen uwe afhankelijkheid erkent van eene schoone danseres! Neen, nu het raadsel voor u is opgelost, en de voorzeggingen zullen vervuld worden, die Dascon u gedaan heeft, daar gij zelfs in de school der sophisten de kunst der kunsten gaat beoefenen, nu gij door deze kunst u het middel gaat verschaffen om zelf vrij en gelukkig te zijn, en dus aan de verlangens uwer beide ouders gelijkelijk zult kunnen voldoen, daar gij, om vrij te zijn, zooals uw vader begeerde, niet anders te doen hebt dan een sophist fe worden, zooals uwe moeder verlangde, nu zal nog het onvruchtbaar verlangen naar een enkel meisje u van uwe onafhankelijkheid, van uwe vrijheid, van uwe vroolijkheid, van uw geluk berooven, terwijl gij door uwe kunst de Aarde u haar overvloed zult zien aanbieden, Plutus zijne schatten, en heele scharen van schoonen hare dierbaarste gunsten! Zoo sprak ik. Maar het waren woorden. Want het eenige, dat mij toen gelukkig zou hebben kunnen maken, zou geweest zijn - Lagisca te zien op die plek, waar zij mij eenmaal gevonden had. En dat eenige - kon niet. Deze gedachten brachten mij tot zulk een wanhoop, dat ik eindelijk besloot tot een redmiddel mijne toevlucht te nemen, dat gij zeker, wijze Demeas, al veel vroeger zoudt in het werk gesteld hebben, maar dat ik altijd had uitgesteld, uit vertrouwen op mijne eigen krachten. Ik besloot de godspraak te gaan raadplegen, en wel, daar ik met mijne beperkte middelen | |
[pagina 228]
| |
niet in staat was de reis naar Delphi te doen, in het orakel dat het naastbij was en waar ik te voet gemakkelijk komen kon, dat van Amphiaraus te Oropus. Daar wilde ik vragen.... niet hoe Lagisca weder te vinden - neen, zoo ver wilde ik mij niet vernederen, - maar.... het middel om haar te vergeten. Het scheelde weinig of ik was zoo, daar ik toch reeds op den weg was, voortgewandeld. Maar ik wilde niets doen zonder mijn getrouwen Masystias. Ik nam dan afscheid van de Academie, en na aan den oever van den Cephissus bij een olijfplanter, die mij met ouderwetsche gulhartigheid ontving en zijn landelijk maal met mij deelde, den tijd afgewacht te hebben dat de grootste hitte voorbij was, wandelde ik in de koelte van den vallenden avond naar de stad en van daar naar mijne herberg in den Piraeus terug. Ik wachtte niet langer dan den volgenden dag om mijn voornemen ten uitvoer te brengen. Om de warmte te ontgaan, begaven wij ons zeer vroeg op weg, en het was nog lang geen middag, toen wij op de hoogte van Phyle stilhielden, om daar in een der menigvuldige herbergen, waarmee die wel wat oneffene en soms steile, maar gansch niet onvermakelijke weg als bezaaid is, uit te rusten en er de middaghitte te laten voorbijgaan; en voordat de nacht de aarde met hare vale vleugelen bedekte, waren wij op ons gemak, tusschen de laurierbosschen door, welke den weg van beide zijden omzoomen, in de stad der tollenaren aangelandGa naar voetnootl). Gelukkig (dit voordeel had ik ten minste van mijn tegenwoordigen toestand) viel er aan ons niet veel te onderzoeken, daar er niet alleen geene verbodene, maar zelfs in 't geheel geene goederen bij ons gevonden werden. Des anderen daags begaf ik mij vroegtijdig naar het heiligdom van Amphiaraus, dat ongeveer twaalf stadien van de stad verwijderd is, in gezelschap van verscheidene andere personen, die met mij om dezelfde reden zich derwaarts begeven hadden. Aan den tempel gekomen, moesten wij een geruimen tijd wachten, eer de tijd daar was, waarop de priesters tot de raadvragenden uitkomen. Het lot bepaalde de orde waarin dezen tot den tempel werden toegelaten, en (ik nam het als een gunstig voorteeken) ik was de eerste. Hier echter deed zich eene groote moeielijkheid op. Een der voornaamste vereischten is een offer aan elk der verschillende godheden, waaraan het in vijf vakken verdeelde altaar, dat voor in den tempel staat, gewijd is, terwijl ik gemeend had dat een offer aan Amphiaraus genoegzaam was. Zulk eene uitgave overtrof ver mijn vermogen, en ik zou reeds weder ongetroost vertrekken, daar de priesters zich hierop niets wilden laten afdingen, toen mijn brave Masystias voor mij in de bres sprong en mij hetgeen mij ontbrak uit zijne eigene spaarpenningen aanbood. Ik moet bekennen dat dit voorbeeld van getrouwheid en belangloosheid mij toch schooner voorkwam dan de theorie van Callicles. Maar deze zou misschien zeggen dat ik dat zoo vond, omdat ik er zelf belang bij had. Hoe 't zij, ik nam Masystias' aanbod aan, met belofte het hem, zoodra wij in ons vaderland zouden teruggekomen zijn, dubbel te vergelden. Deze zwarigheid uit den weg geruimd zijnde, werd het offer met veel plechtigheid verricht, en mij daarop bevolen mij drie dagen van wijn en den laatsten van alle voedsel te onthouden. | |
[pagina 229]
| |
Ik bracht dezen reinigingstijd in een ruim gebouw nabij de heilige bron door, en had daar gelegenheid om mijne vorige lotgevallen, mijne uitzichten in de toekomst en de lessen van Callicles te overdenken. Die bron zelve verwekte mij echter een nieuwen schrik, wijl ik er, daags na mijne aankomst, twee Tanagreërs ieder eenige stukken goud in zag werpen; doch ik vernam dat dit alleen door hen gedaan werd, die door de godspraak van ziekten genezen waren, terwijl men er bijvoegde dat de bron ook nooit tot eenig ander einde, bij de offeranden of reinigingen, gebruikt werd. Het was mij een steen van 't hart; want het zou de vraag geweest zijn of de gulheid van Masystias mij hier wel eens zou gebaat hebben. De onthouding van spijs en drank voegde mij misschien beter dan een der andere raadvragers, en ik kwam het bevel der priesters zoo getrouw na, dat ik, om mijne beurs te sparen, de twee eerste dagen niet veel meer gebruikte dan den laatsten. Mijne lotgenooten handelden te dien opzichte anders. Dezen schenen zich in de dagen vóór de vasten voor het lijden van den derden dag te willen schadeloos stellen. Een vooral, die op mij volgen moest en wiens eettijd dus nog voortduurde toen mijne vasten reeds begonnen waren, zag ik eene inderdaad ongelooflijke menigte vijgenbijters eten, die ook, zooals men ze daar gebruikt, in hun geheel in een wijngaardblad gebraden, voortreffelijk smaken. Ik kon het hem buitendien niet kwalijk nemen, want ik had gaarne al de naamgenooten dier onschuldige diertjes op dezelfde wijze hun dood zien vindenGa naar voetnoot1). Ik sprak gedurende al dien tijd niemand dan een ouden priester van een eerwaardig voorkomen, maar die, in weerwil van zijn sneeuwwitten baard en den ernst die op zijn voorhoofd geteekend stond, de menschen en de wereld beter scheen te kennen dan men van zulk een heilig persoon verwachten zou. Hij vernam zeer nauwkeurig of ik ook reeds eenige andere godspraak had geraadpleegd, en zonder mij opzettelijk of onbescheiden te vragen, wist hij echter door zijne innemende en hartelijke vriendelijkheid meer van mijne omstandigheden te vernemen, dan ik in den beginne voornemens was hem te zeggen. Eindelijk brak de vierde nacht aan, en nadat bij fakkellicht een ram voor het marmeren standbeeld van Amphiaraus geslacht was, werd het dier door de dienaars der priesters gevild, en na het offer de huid in den tempel gebracht, waarna mijn getrouwe geleider, de oude priester, mij bij de hand vatte, en een kort gebed uitgesproken hebbende, mij in den tempel binnenleidde, waar hij mij beval mij op het uitgespreide ramsvel neder te leggen en dit niet te verlaten, voordat hij mij des anderen daags vroeg in den morgen zou komen wekken. Hij zette eene kleine lamp, die slechts een flauw schijnsel verspreidde, op een drievoet, die op een aanmerkelijken afstand van mij geplaatst was, sprak nog eenige woorden binnensmonds terwijl hij mij de hand op het hoofd legde, en verwijderde zich daarop met langzamen tred, de hoofdpoort des tempels zorgvuldig achter zich toesluitende. De priester had mij aanbevolen om, zoodra ik alleen zou zijn, op den grond te stampen en de vraag, die ik den god wilde voorstellen, met hoorbare stem en duidelijk, zonder omwegen, uit te spreken, mij dan neder te leggen en mijn best te doen den slaap te vatten. Het eerste was echter gemakkelijker dan het laatste, en ik meende mijn verlangen niet beter te | |
[pagina 230]
| |
kunnen te kennen geven, dan door deze woorden, die ik met eene zoo sterke stem, als mijn door onthouding verzwakt lichaam kon uitbrengen, te voorschijn bracht: - O groote Amphiaraus, die onder de aarde verborgen, en zelf ten offer gevallen zijt van de boosheid der menschen, hoe word ik verlost van het eenige dat mijne vrijheid en mijn geluk nog in den weg staat? Ik wacht hier eene gegronde aanmerking van u, waarde Demeas, namelijk waarom ik niet vroeg, waar ik Chelidonis vinden kon. Waarde vriend, gij hebt gelijk; maar daar ik maar ééne vraag tegelijk mocht voorstellen, oordeelde ik dat ik eerst van mijne onoverwinnelijke droefheid over Lagisca's verlies, van de afhankelijkheid, waarin het vruchteloos verlangen naar haar mij nog hield, moest verlost zijn, voordat ik mij zelven Chelidonis kon waardig achten. Maar, wat nu het andere, het slapen aangaat, dit geloofde ik in het eerst onmogelijk te zijn. Ik gevoelde mij zeer afgemat en zwak, maar desniettemin ontwaarde ik eene ongewone beweging in mijn bloed. Mijn hoofd was zwaar, mijne aderen kloptenGa naar voetnoot1), ik was duizelig en soms op het punt van in flauwte te vallen; maar slaap had ik niet in het minste. Eene doodsche stilte heerschte om mij. De hooge tempelgewelven waren slechts schaars verlicht door de kleine lamp, wier onzekere flikkeringen langs zuilen en wanden zonderlinge gedaanten voor mijne opgewondene verbeelding vormden, die ik reeds voor een begin hield van hetgeen ik hier zou ontwaren. Daarbij was mijn geest zoo bezig en met zulke verschillende voorwerpen, dat ik met geene mogelijkheid begrijpen kon hoe ik in dien toestand ooit zou slapen. Ik dacht om Lagisca, om Chelidonis, om de sycophanten, om Lysicles, om Myrrhina. Dan eens waarde ik in mijne verbeelding door de modderige en donkere straten van Thebe; dan weder was ik in het hol van den Minotaurus; dan zag ik de rechters met hunne stembordjes en stokken mij voorbijtrekken, terwijl ik aller gelaatstrekken duidelijk onderscheidde; dan weder hing ik aan de gladde rots op de Ida en zag wanhopig uit naar de reddende hand mijner Artemis. En niet alleen het verledene, het mogelijk toekomende speelde mijne ontstelde verbeelding ook allerhande en de vreemdste tooneelen voor. Dan stond ik in de volksvergadering en hield daar eene redevoering, die door duizenden toehoorders werd toegejuicht; dan zag ik Chelidonis aan mijne zijde op een landelijk feest, zooals dien avond bij Aristion; dan weder de schoone Lagisca - in de armen van een anderen gelukkigen minnaar. Om u niet langer met deze schijngestalten bezig te houden, waarde Demeas, zal ik mij vergenoegen met u te zeggen, dat eindelijk al die voorstellingen zoo onder elkander begonnen verward te worden, dat ik, terwijl de lamp mij voorkwam hoe langer hoe flauwer en onbestemder haar schijnsel van zich te werpen, in eene soort van verdooving verviel, waaruit ik (ik durf haast niet zeggen ontwaakte, want het is mij nog onmogelijk te zeggen of ik hetgeen ik zag en hoorde wakende of in een droom vernomen heb), maar waaruit ik ten minste zoo ver tot mijn bewustzijn kwam, dat ik mij de voorwerpen, die mijn, hetzij dan uitwendigen, hetzij inwendigen zin aandeden, levendig herinneren kan. Ik werd namelijk opgewekt door de zachte tonen eener citer, die mijne ziel met een onbeschrijfelijken wellust vervulden en de onrust in mijn binnenste voor een teeder, weemoedig | |
[pagina 231]
| |
gevoel deden plaats maken. Ik zag rondom mij, maar alles was pikdonker. Eensklaps zie ik, zoo 't mij voorkomt, zeer ver van mij af een klein licht stipje. Onwillekeurig herinnerde ik mij aan dat sterretje in het hol, waarvan Chelidonis gezegd had: ziedaar uwe poolster. Het stipje werd grooter en grooter. Ik meende iets daarin te onderscheiden, terwijl ik mij ook verbeeldde dat het nader kwam. Met gespannen aandacht houd ik mijn oog op dat licht, dat mij ook nu mijne poolster toescheen, gevestigd. Ik zie, dunkt mij, eene menschelijke gedaante, maar zeer klein, doch volmaakt geëvenredigd. Die gedaante wordt grooter met het licht. Ik tracht te onderscheiden wat het is. Het is.... eene vrouw.... Het is.... het beeld van de godin Artemis! Ik zie het, schoon nog niet grooter, dacht mij, dan de omtrek van mijn Cretensisch schild. Weldra echter behoefde ik niet meer te twijfelen, en ik zie op een voetstuk het beeld van Artemis, volmaakt zooals mijne Chelidonis zich het eerst aan mij vertoond had; de diadeem, de pijlkoker, de korte tunica, en juist zoo, met dat afgewende hoofd, als de laatste maal bij den omgang der Panatheneen. Ja, het is die goddelijke blik, die maagdelijke ernst; ja, het zijn die licht gefronste wenkbrauwen, die achteruitvliegende lokken, die kleine korallijnen mond, welks bijna onmerkbaar opgetrokken bovenlip elke begeerte schijnt te willen veroordeelen, die zij anders zelve moest uitlokken; terwijl de houding van het hoofd en van den schoon gevormden hals genoegzaam te kennen geeft, dat die schoonheid die eener fiere maagd en niet die eener verleidelijke gezellin is. Het beeld stond onbeweeglijk in vollen glans; want het licht was hoe langer hoe sterker geworden. Maar terwijl ik, nauwelijks gedachtig aan des priesters bevel om mijn ramsvel niet te verlaten, er naar toe wil vliegen om het te aanbidden, verflauwt het licht, het beeld wordt minder zichtbaar, de omtrekken onduidelijk en een oogenblik daarna is het geheel verdwenen en zie ik mij in eene ondoordringbare duisternis gedompeld, des te zichtbaarder, om het zoo eens uit te drukken, naarmate het licht, dat zij vervangen had, schitterender geweest was en des te akeliger door de doodsche stilte, die op de citertonen, welke deze verschijning hadden aangekondigd, gevolgd waren. Een voorgevoel zeide mij echter dat de openbaringen, die ik te wachten had, hiermede niet geëindigd waren. En werkelijk, daar doet zich de citer weder hooren. Nog streelender, nog duidelijker klonken hare tonen. Het sterretje vertoont zich weder. Het wordt weder een licht. Ik zie ten tweeden male Artemis, als omgeven van een oceaan van schitterende stralen; en ook ten tweeden male zie ik die stralen en het bekoorlijk beeld plaats maken voor de stilte en de duisternis van het doodenrijk. - Ja, dus zeide ik bij mij zelf, zoo is mijne Artemis mij ook tweemaal verschenen, en tweemaal heeft zij mij in de droefheid en de eenzaamheid achtergelaten; tweemaal is de duisternis gevolgd op het licht, dat zij op mijn levenspad verspreidde. Ik had deze woorden nog niet uitgesproken, of een verschrikkelijke slag deed het tempelgebouw in zijne grondvesten sidderen. Blauwe bliksemschichten doorkruisen het donkere gewelf, en een verward gedruisch, als van een woedenden storm en door den wind voortgezweepte regenvlagen en hagelbuien, treffen mijne ooren. Eensklaps maakt dit ontzettend geweld plaats voor eene diepe stilte, en.... daar klinkt mijne citer weder, maar nog als op een onmetelijken afstand. De tonen worden luider, en.... het sterretje verschijnt ten derden male. Het groeit snel aan. Met de tonen der citer paren zich andere welluidende klanken, die het tempelgewelf met een heerlijke symphonie vervullen, afgewisseld door een daverend geschal van | |
[pagina 232]
| |
pauken en trompetten en een vroolijk geluid van cymbalen en rinkelbommen, als ter aankondiging van een zegevierenden optocht. Maar, wat zien mijne oogen in het ronde lichte punt! Niet ééne, twee gestalten vertoonen zich aan mijn verbijsterd gezicht. Zij naderen, verheffen zich, worden grooter. Het is Artemis, de lichtbrengster, Artemis met haar fakkel, en de andere.... de godin die ik op het Parthenon had aangebeden, Athene, met het schild en de egis, met de kostbaar gebeeldhouwde sandalen, met de speer, en op die speer.... de vrijheidsmuts! Kon ik langer aan de beteekenis van dit beeld twijfelen; en moest ik niet denken dat de onsterfelijke goden, die der menschen lot besturen, zelfs de teekenen van een gemeenen waarzegger niet versmaad hadden, om mij de toekomst te openbaren! Een zwaluw en een uil. Chelidonis zou te Athene mij mijne vrijheid wedergeven. Twee malen reeds was zij mij verschenen om mij te redden. Stormen en hagelbuien hadden mij overvallen. Ik was beroofd van mijne bezittingen, beroofd van al het geluk dat ik tot nog toe gesmaakt had, eenzaam en verlaten, zooals hier in dezen tempel; en daarbij was ik nog een slaaf van den hartstocht, die mij ongelukkig maakte, zonder mij voldoening te verschaffen. Voor de derde maal dus zou zij mij verschijnen en mij redden, en tot mij brengen de godin der wijsheid en der kunsten, om uit hare handen het teeken der vrijheid te ontvangen, die ik zoo lang vergeefs gezocht had. De muziek hield nog eenigen tijd aan, maar de schelklinkende instrumenten, die ik gehoord had, maakten plaats voor de zachte tonen eener fluit. Een ongekend gevoel van tevredenheid en rust doorstroomde mijn boezem; maar van dit oogenblik af is het mij onmogelijk rekenschap te geven van de aandoeningen die ik gewaar werd, noch zelfs meer van de voorwerpen die ik zag. Dit alleen weet ik, dat het licht niet weder verdween, en dat ik, nog meenende het kunstlicht te zien, dat de duisternis verdreven had, tot mijne verwondering ontdekte dat het de stralen waren der pas verrezen zon, die door de reeds openstaande poort van den tempel, van den gladden marmeren vloer en de zuilenrijen die het dak onderschraagden werden teruggekaatst. Ik had nauwelijks den tijd om mij te verzekeren, dat dit de plaats was waar ik mij den vorigen avond had nedergelegd, en weder eenige orde te brengen in mijne verwarde voorstellingen, toen ik den eerwaardigen priester met den witten baard mij zag naderen. Stilzwijgend vatte hij mij bij de hand en bracht mij uit het tempelgebouw. Het was mij of de frissche geurige morgenlucht mij een nieuw leven aanwoei. Het licht van den pas herboren dag spreidde in het plechtige stille morgenuur een zachten gloed over de schakeeringen van bloemen en kruiden, op de omliggende heuvelen en de toppen van den Parnes. Duizenden glinsterende dauwdroppen hingen als zoovele edelgesteenten aan de mastikstruiken en de laurierrozen. Vroolijk zongen de vogelen den god des dags hun morgenlied; en ik viel neder op mijne knieen, om Hem de hulde mijner dankbaarheid toe te brengen. Na een hartelijk afscheid van den ouden priester zoowel als van de overigen genomen, en eene gelofte gedaan te hebben van een standbeeld voor Amphiaraus in mijne vaderstad op te richten, wanneer ik het geluk zou deelachtig geworden zijn, dat hij mij in den droom voorspeld had, en na mij vooral door een hartig ontbijt voor mijne langdurige onthouding schadeloos gesteld te hebben, keerde ik met Masystias naar de stad terug, en van daar des anderen daags naar Athene en naar onze herberg in den Piraeus, nu vast besloten hebbende, al moest ik ook met handenarbeid den | |
[pagina 233]
| |
kost verdienen, die stad of haren omtrek niet te verlaten, voordat ik haar had teruggevonden, in wie mij nu door de godheid zelve het eenige middel tot behoud was aangewezen. Zoo als wij, vermoeid van den tocht, bij onze waardin aankwamen, kwam zij ons te gemoet, uitroepende: - Zoo, zijt gij daar eindelijk! Er is wat op u gewacht! Ik dacht het wel dien avond, voordat gij vertrokt, en ik heb het u ook wel gezegd, dat er goede tijding voor u komen zou, met die groote kool aan de lampepit; maar gij wildet het niet gelooven. Nu, kom maar eens hier! Volstrekt niets van dit alles begrijpende, volgde ik de goedhartige vrouw in een kamertje, dat naast den ingang van haar huis tot verblijf verstrekte voor haar zoontje, die de verschillende posten van portier, boodschaplooper, schoenpoetser en koksjongen beurtelings bij haar waarnam, daar zij er zeer voor was, de jeugd vroeg aan werkzaamheid te gewennen, vooral wanneer men daardoor onnoodige kosten uithaalde; waarom zij ook geene andere dienstboden had dan eene oude slavin, die haar behulpzaam was in het schoonmaken van de kamers harer gasten. Ik zeg schoonmaken, maar in weerwil van hare zorgen waren deze vertrekken meestal zoo vol vuiligheid en spinrag, dat men eer zou meenen een duiventil te zien dan een verblijf voor menschen bestemd, een gebrek dat zij zelve echter (want zij was zeer goedhartig) meer aan het verzwakte gezicht harer dienares dan aan een natuurlijken trek tot morsigheid toeschreef. Hoe 't zij, in dit vertrekje zat een bejaard man met eene katonakaGa naar voetnoot1) om de schouders en een zak, die welgevuld scheen, voor zich op de tafel. Zoo als hij mij zag, stond hij op, boog zich voor mij, en zonder te vragen wie ik was, zeide hij: - Ik heb bevel, o Diophanes, u dit geld ter hand te stellen vanwege een persoon, die mij verboden heeft u zijn naam bekend te maken. Ik heb tevens in last u te verzoeken, u dezen avond met mij te laten vinden in het speelhuis van Gryllion, waar gij een man zult aantreffen die reeds verlangd heeft u te spreken, maar die niet weet dat gij hier zijt en dien ik op dit oogenblik tevergeefs in zijne herberg gezocht heb. Daar het ook voor u van het hoogste belang is hem te ontmoeten, is dit het eenige middel om hem te vinden, aangezien hij morgen waarschijnlijk weer vertrekt; gij zult u dus zeker die kleine moeite wel willen getroosten. De zware zak, die mij met deze woorden op de handen gelegd werd, moest zeker alle kwade vermoedens doen verdwijnen, maar tevens mijne nieuwsgierigheid en verbazing ten hoogste gaande maken. Nog aarzelende of ik deze mij anders zeer welkome gift (want mijne reis naar Oropus had mijne geldmiddelen bijna den laatsten slag toegebracht) ook moest weigeren, vroeg ik hem wie de persoon was, die mij verlangde te spreken. Hij zag daarop Mysta aan, die met de handen in de zijde, met open mond, en oogen schitterende van tevredenheid over de voorzeggende kracht van hare lampepit, ons stond aan te gapen. - Och moeder, zeide ik, ik geloof dat die man mij gaarne alleen zou willen spreken. - Alleen, riep zij nu uit, ja, maar dan als 't u belieft niet in mijn huis. Kijk, ik meen het goed met u; dat hebt gij wel gezien en gij zult het van avond weer zien, want er staat al een lekkere sesamkoek voor u te vuur; maar (Athene vergeve mij!) de Piraeus is zoo vol verklikkers als de stad zelve, en ik bedank voor samenzweringen in mijn huis, dat is te zeggen (ziende dat de vreemdeling de | |
[pagina 234]
| |
wenkbrauw fronste), ik bedank er voor daarvan beschuldigd te worden. En hier, deze kwant (Athene vergeve mij!) ziet er, met zijn ruigen pels en beslikte schoenen en al, zoo aristocratisch uit (ik zeg niet dat de man het is, Athene vergeve mij!), dat een sycophant, als hij hem uit mijn huis zag komen en wist dat hij hier geld gebracht had, niets meer zou behoeven, om een fatsoenlijk mans kind ongelukkig te maken. Kijk, hij mag zoo goed een volksvriend zijn als mijn brave overleden man (zacht ruste de aarde op zijn gebeente!), die de dertigen mee heeft helpen verjagen en het volk mee heeft teruggebracht; maar iemand zoo ongevraagd Plutus zelven in huis te brengen, - dat moet geen mensch mij wijs maken, - dat doet men niet voor niet, en alleen om iemand pleizier te doen. Dat weet ik wel beter. Daarvoor ben ik zoo lang niet op de wereld geweest. Daar steekt wat achter. De man met de katonaka, die inderdaad, naar zijn schoon, edel gelaat, het gebiedende in zijn blik en het fiere zijner houding te oordeelen, niet gewoon scheen eene katonaka te dragen, en wien, zoo 't mij voorkwam, de redenen der goede Mysta bijzonder vermaakten, verzocht mij het geld te bergen en hem te volgen. Ik wilde nu zelf nog eenige bedenkingen in het midden brengen over het aannemen van zulk eene gift, maar de vreemdeling wees dit af, op een toon die zoo weinig wederlegging overliet, dat ik Masystias riep, hem den zak ter hand stelde en den landman volgde. Buiten gekomen, zeide hij mij dat de persoon die mij wenschte te spreken geen ander was dan Lampis, de eigenaar van den bodem, waarop een gedeelte van mijne nalatenschap verstrekt was en die door zeeroovers zou genomen zijn. Ik herinnerde mij aanstonds wat die eerlijke Simon mij gezegd had van een middel, dat hij alleen kende, en begreep nu, dat als ik hem aangenomen had, hij met Lampis voor den dag zou gekomen zijn. - De inlichtingen welke deze u geven kan, voegde hij er bij, zijn van dien aard, dat zij u in staat zullen stellen hetgeen u ontvreemd is terug te erlangen en u op Lysicles te wreken. - Mits, zeide ik schielijk, er geen rechtsgeding mee gemoeid is. Daar doe ik nooit weer aan. - Zonder een rechtsgeding, hervatte de vreemdeling lachend, doet men hier te Athene niets. Maar wees gerust, gij behoeft het niet te voeren; en ik wed, als gij zien zult hoe goed het een ander afgaat, gij er zelf nog smaak in zult krijgen. Vooralsnog echter hebt gij niets anders te doen dan den schipper te woord te staan en daartoe kom ik u hier dezen avond afhalen. Met deze woorden verliet hij mij, en eerst toen het volkomen donker was, kwam hij om aan zijne belofte te voldoen. Het speelhuis van Gryllion was niet ver verwijderd, zijnde vlak naast den tempel van Nausithoüs gelegen. Eene groote lantaarn, aan een paal gehangen, midden op een ruim voorplein, verlichtte den ingang der woning van Gryllion. Rondom dit plein ontwaarde ik eene menigte getraliede hokken, welker bewoners: hanen, kraaien en eksters, thans in eene zoete rust, reeds vroeg in den morgen deze plaats van hun verward gekraai en geschreeuw doen weergalmen, gelijk ik meermalen gehoord had als ik er voorbijkwam; waartoe zich dan echter ook de kennis bepaalde, die ik aan deze en dergelijke inrichtingen had. Dit voorplein bracht ons in een vertrek, aan beide zijden bezet met tafels, waarop koelvaten, balsemdoosjes, scheerbekkens, handdoeken, kistjes met scharen en messen en tangetjes tot het uittrekken der haren die, gevoegd bij een aantal spiegels van allerlei grootte en gedaante, genoegzaam het doel aanwezen, waartoe deze kamer bestemd was. Door eene dubbele deur traden wij hieruit in een groot binnenvertrek met banken in de rondte, waarop personen gezeten waren, meest allen van een voorkomen | |
[pagina 235]
| |
dat niet zeer geschikt was mij een groot denkbeeld te geven van het fatsoenlijke van deze bijeenkomst. Ik had in de volksvergadering en in menigen scheerwinkel in de stad armen gezien; hier dacht ik dat ik in een hol van struikroovers gekomen was. Midden in deze zaal stond eene groote tafel met hoog opstaanden rand, waarom zich een groot aantal menschen als verdrong, en voor het midden er van een persoon met een tanig, donkerbruin gelaat, een sterk geteekenden haviksneus, zwaren, zwarten baard en grijze glimmende oogen, die onophoudelijk rondvlogen en wien blijkbaar niets ontsnapte. Dit was Gryllion. Onder deze menigte heerschte echter meestal eene diepe stilte, en het eentonig geklank van rollende dobbelsteenen, gevolgd door het klinken van muntspecien, werd alleen van tijd tot tijd afgebroken door enkele gezegden en uitroepen; schoon de gelaatstrekken der aanwezigen, voor zoover ik die, bij het licht van een paar koperen lampen die boven de tafel hingen, kon onderscheiden, genoegzaam aantoonden dat die kalmte in hun binnenste niet heerschte. - Lampis is er nog niet, zeide mijn geleider, maar hij komt zeker. Zetten wij ons intusschen neder. Wij namen plaats op een der banken, waar de gesprekken, onder het lustig rondgaan van een beker wijn of trimma, des te levendiger waren. Ik kan u verzekeren, Demeas, dat, al ware het niet om de gewichtige ontdekking welke mij beloofd was, ik geen reden had mij den tijd, dien ik hier op Lampis wachtende doorbracht, te beklagen, aangezien de lessen die ik opdeed en die eene uitmuntende bevestiging behelsden van die welke mij door mijn gullen parasiet gegeven waren, mij overtuigden dat ik in allen geval niet zou hebben behoeven bezorgd te zijn, hoe ik hier, zonder zelf iets te bezitten, aan den kost zou komen. Vooreerst zag ik van tijd tot tijd personen van de speeltafel naar de banken toekomen, met blijdschap aan hunne buren den buit vertoonende dien zij daar waren machtig geworden. Evenwel, dezen waren niet menigvuldig. En ik zag er ook die, blijkbaar minder tevreden met den uitslag hunner pogingen om wat te verdienen, de deur uitstormden, sommigen zelfs niet alleen van hun geld maar ook van hun mantel en een zelfs van zijne tunica beroofd, zoodat hij het gezelschap omtrent in den staat der natuur verliet. Weldra echter werd mijne aandacht hiervan afgetrokken door een gesprek, dat ik in mijne nabijheid hoorde, tusschen twee of drie personen die zich ijverig schenen bezig te houden met de op de vorige Dionysia vertoonde stukken. - Nu heeft AnaxandridesGa naar voetnoot1), hoorde ik er een zeggen, het toch eens gedaan gekregen. - Ja, tot mijn spijt, hernam een ander. Hij verdient het niet. Ik spitste mijne ooren, denkende eene beoordeeling van zijn stuk te zullen hooren. Voor den Admetus van Theopompus en den Fluitspeler van Antiphanes geef ik al die vodden van Anaxandrides, zeide een derde. - Ja, die zijn wat meer waard! Hoeveel drachmen denkt gij wel? - Drachmen, zeide de eerste spreker, gij moet ze bij mina's berekenen. Hoogst verwonderd de waarde der blijspelen zoo bij sommen te hooren uitdrukken, vroeg ik mijn geleider hoe die menschen dat zoo precies konden berekenen, waarop hij mij in eens de verklaring gaf van hunne mij tot nog toe geheel onverstaanbare woorden, door mij te zeggen dat de kunstrechters, die ik hoorde spreken, personen waren, door de dichters gehuurd, om in den schouwburg bij het vertoonen hunner stukken in de handen te | |
[pagina 236]
| |
klappen. En nu was mij het volgende volkomen duidelijk. Anaxandrides, hoorde ik zeggen, verbeeldt zich dat hij alles alleen kan en gunt een eerlijk man geen enkelen obool. Wij moeten toch ook leven. Dat was goed vóór die wet van Lamachus, toen die guit van Aristophanes elk op het tooneel bracht, met wien hij zich maar verkoos vroolijk te makenGa naar voetnoot1) Toen lachten ze en klapten ze van zelf in de handen, maar thans moeten ze zoo wat geholpen worden; en wie kunnen hun den weg beter wijzen dan wij. - Hebt gij ooit zulk een trotschaard gezien! Met golvende lokken en een purper kleed met gouden gespen te paard over de markt te rijden en zijne dithyramben op te snijden,... zeide een ander. - Wilt gij wat van Anaxandrides zien, viel hem een derde in, terwijl hij een stuk kaas, in een papier gewikkeld, voor den dag haalde, en er het papier afnemende vervolgde: - Ik heb het genoegen u een tooneel uit den Tereus van Anaxandrides aan te bieden. - Van den Tereus! - Ja man, en daaruit ziet gij dat er van hem niets te hopen valt. Ga morgen maar eens in den eersten den besten balsemwinkel op de markt, en gij zult er een der afgekeurde stukken van Anaxandrides vinden. En wat nog mooier is, hij brengt ze er zelf. Als een ander de nederlaag krijgt, komt hij bij ons en zoekt met goede woorden en uiltjes ons in zijn belang over te halen, en hoopt in 't vervolg op beter. Maar Anaxandrides pakt terstond den heelen boel bij elkander en verkoopt ze oogenblikkelijk in de balsem of kruidenierswinkels, om er peperhuisjes van te maken. Terwijl deze waardige muzenzonen zich dus bezighielden, hoorde ik aan de andere zijde een groot gedruisch, en opziende ontwaarde ik een jong mensch met een witten mantel omhangen, met een fraaien stok met gouden kettinkjes omslingerd in de hand, met gouden gespen aan de riemen zijner voetzolen en een witten band om het hoofd. - Hier is Sannyrion, riep er een, mannen, Sannyrion! - Welkom, Sannyrion! Hoe vaart het grootje! - Best, maar ik kom van avond eens een beker trimma met u drinken. - Wel, Sannyrion, bij zulk eene beminnelijke vrouw moet gij ons gezelschap wel kunnen ontberen. Welk een lief, glad gezichtje, eenige weinige rimpels uitgezonderd. - Die rimpels, vriend, hernam Sannyrion, worden bekoorlijkheden, als men ze in den spiegel ziet die in hare opperzaal is opgehangen. - En welke lieve zachte handen! - Die handen zijn bekoorlijk, als zij ons de drachmen toetellen welke wij noodig hebben om.... - Om elders u schadeloos te stellen, riep er een uit den hoop. - En welk een geur van ambrozijn en wierook verspreidt zij rondom zich? - Vooral, hervatte Sannyrion, als zij een vat ouden Thasischen wijn opent, om mij en mijne vrienden te onthalen. Maar met één ding moet gij toch voorzichtig zijn, hoorde ik een ander zeggen. - Namelijk? vroeg Sannyrion. - Met vuur en licht. - Hoe dat? - Dat gij, om hare bekoorlijkheden te bewonderen, de lamp niet te dicht bij haar houdt, want één vonkje zou haar als een dorre olijftak of een vlaskop doen vuur vatten, zoo droog is zij! Het gelach, dat door deze aanmerking verwekt werd, werd afgebroken door een geroep van: - Hoor eens, hoor eens, Babrias. Ik zag naar den kant van waar zich deze woorden deden hooren en bemerkte iemand, die den persoon welke Babrias heette iets in het oor fluisterde, waarop deze vroeg: - Is hij dan nu al ingepakt? - O al lang, wij zijn al bezig met hem uit te pakken. Hij is zoo dol op haar, dat gij er u geen denkbeeld van kunt maken. En zij | |
[pagina 237]
| |
houdt zich allerliefst. Uit hetgeen ik verder van dat gesprek kon machtig worden, begreep ik dat deze eerlijke burger een rijken jongen heer een meisje uit den Ceramicus voor eene deftige vrouw had aangesmeerd, en dat hij, de rol vervullende van bemiddelaar hunner bijeenkomsten, met haar, die eene fatsoenlijke vrouw moest verbeelden, die men niet anders dan met rijke geschenken kon naderen, den armen slokker bijna geheel had uitgekleed. Gij ziet, waarde Demeas, hoe vindingrijk de Atheners zijn. En nu heb ik u nog maar eenige weinige staaltjes gegeven van hetgeen ik hier vernam; terwijl ik niet twijfel of er zou nog meer te vernemen zijn, indien ik de gesprekken had kunnen hooren die in stilte gehouden werden, of indien ik eens bij eene bijzondere bijeenkomst van eenige der leden van dit achtbaar gezelschap had kunnen tegenwoordig zijn. Maar ik zou op die wijze den hoofdpersoon, onzen vriend Lampis, wel vergeten. Zoo als deze binnenkwam, wees mijn geleider hem mij aan, en mij verzocht hebbende hem te volgen, ging hij op den schipper af en sprak eenigen tijd zacht met hem. De schipper zag mij aan, trad naar mij toe, omhelsde mij en zeide: - Dank zij den Dioscuren! Daar heb ik maar naar gewacht. Want nu loopt hij zeker in de fuik. Hij bracht mij daarop op het binnenplein en verhaalde mij dat Lysicles hem had willen dwingen een valsch getuigenis af te leggen omtrent het wedervaren van het schip en de lading, waarmede hij naar Byzantium gezeild was, en, toen hij hem hiertoe niet had kunnen overhalen, hembij de hubristodikenGa naar voetnoot1) had beschuldigd en hem tot eene boete had doen verwijzen; daf hij zelf, om hem dit betaald te zetten, en wel wetende waartoe dit valsche getuigenis dienen moest, zijn best gedaan had mijn oom met Lysicles' slinksche streken bekend te maken, maar dat hij, daar deze intusschen gestorven was, en hij niet wist aan wien de som, op zijn schip verstrekt, was gelegateerd geworden, zijn oogmerk tot nog toe niet had kunnen bereiken. Reeds onderricht van hetgeen tusschen Lysicles en mij was voorgevallen, verzocht hij mij dus hem tot getuige te dienen in het rechtsgeding dat hij Lysicles meende aan te doen, waardoor tevens het leugenachtige van zijn verhaal aangaande het nemen van zijn schip aan den dag zou komen, en ik alzoo hem zou kunnen noodzaken mij mijn wettig eigendom terug te geven. Maar daartoe moest ik mij nog wat blijven ophouden. Ik antwoordde hem, zooals reeds vroeger aan mijn geleider, dat ik volstrekt niet gezind was mij ooit weder met rechtsgedingen in te laten, wijl ik daar het mijne van had. Lampis zag mijn geleider, die ons gevolgd was, aan, en deze zeide hierop: - Lampis spreekt de waarheid, en zijn raad is goed. Ik zou u niet aanraden dien te volgen, indien ik niet overtuigd ware dat zijn ontwerp in verband staat met dat van personen, wier naam ik u slechts zou behoeven te noemen, om u van een goeden uitslag te verzekeren, en op wier last ik deze bijeenkomst tusschen u beiden bewerkt heb. Wanneer het tijd is, zullen zij zich aan u bekend maken; en dan twijfel ik niet of het zou u berouwen Lampis' voorstel niet te hebben aangenomen. Ik verzeker u dat gij er niets bij verliezen, maar veel bij winnen kunt. De man met de katonaka sprak zoo stellig, en Lampis smeekte mij zoo vurig zijn raad gehoor te geven, dat ik hem eindelijk mijn woord gaf. | |
[pagina 238]
| |
Hiermede nam ik afscheid van den schipper, die den volgenden dag naar Sunium moest, maar die beloofde in weinige dagen terug te zijn. Mijn geleider, die mij naar mijne herberg terugbracht, zeide mij onderweg dat ik Lampis' redenen zoo moest opvatten, dat de vijandschap tusschen hem en Lysicles niet ontstaan was door zijne nauwgezetheid om niet te getuigen wat Lysicles begeerde, maar door de gierigheid van Lysicles in het betalen van het met hem daarvoor eerst bedongen loon. Hij voegde er echter bij dat dit niets ter zake deed, aangezien men, te Athene iets willende tot stand brengen, nooit moest vragen naar de zedelijkheid der personen die men in het werk stelt, maar alleen onderzoeken of hunne bedoelingen en hun belang met de onze overeenstemmen. Hij beloofde mij tevens, spoedig van zich te zullen doen hooren. |
|