Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXXI.Treurige toestand van den schrijver. Vergissing van den gedienstigen Lamprias. Lof van het parasietenleven. Des schrijvers zwarigheden opgelost door den sophist Callicles, die hem den sleutel geeft van alle tegenstrijdigheden, waarop hij tot nog toe gestuit was. Ik heb het vorige hoofdstuk met dien merkwaardigen brief van Lagisca geëindigd, Demeas, omdat ik het niet wagen durfde de aandoeningen te beschrijven die zich na het lezen er van bij mij verdrongen. Ik stap ook liever, zooals ik reeds gezegd heb, dat tijdvak over. Het was een tijdvak van jammer en ellende. Met heete tranen beweende ik het verlies van eene gezellin, die ik nu wel tot elken prijs weder in mijn huis zou hebben willen ontvangen, ook dàn al bedong zij als voorwaarde voor haar zelve de onbeperkste vrijheid; want ook dat zelfs, wat ik te voren van eene verwijdering altijd gehoopt had, ook dat won ik er niet eens door, namelijk mijne eigene vrijheid. Want juist door haar vertrek gevoelde ik eerst recht hoe ik aan haar gehecht was; en wanneer ik mij daarbij dan mijne onbillijkheid herinnerde, mijn wantrouwen, mijne ontevredenheid, waardoor ik haar zoo menig oogenblik vergald had, wanneer ik bedacht dat het mij onmogelijk was haar zelfs maar in geschrifte mijn spijt, mijn naberouw te betuigen, haar te danken voor hare edelmoedigheid, ach, mijn waarde Demeas, dan werd het mij niet alleen in dat nu eenzame en doodsche huis te bang, maar de wereld zelve scheen mij te eng, en het verwondert mij nog dat ik niet onder den last des jammers die mij drukte bezweken en tot wanhoop gebracht ben. Zoo is de mensch, Demeas; het geluk dat hij geniet voldoet hem niet, als het niet geheel ongestoord, volmaakt is; en als hij dat onvolmaakte geluk verloren heeft, dan wordt het in zijne verbeelding eene onver- | |
[pagina 214]
| |
mengde zaligheid. En met dat al, ik geloof nog dat ik na den slag juister oordeelde over hetgeen ik verloren had, dan toen ik het nog bezat. Lagisca was eene heteere, het is waar; maar toen ik haar leerde kennen, was zij onschuldig als een kind en ik geloof dat zij mij getrouw gebleven is. Ik zelf had haar verdreven, wijl ik haar hield voor 't geen zij toch, indien zij het ware, alleen door mij zou geworden zijn. Ik had haar verloren, alleen door vrees van haar te verliezen, gelijk de schipbreukeling zich in de golven werpt uit vrees van te verdrinken. Maar waar dwaal ik heen! Ik wilde van mijn ongeluk niet spreken, en ik ga het ontvouwen en ontleden!.... Gij begrijpt dat ik niets onbeproefd liet om haar weder te vinden, al ware het alleen om haar die edelmoedige gift weder ter hand te stellen; doch al mijne pogingen waren vruchteloos. Hare moeder, naar wier woning ik het eerst heensnelde, was reeds voor eenige dagen verdwenen. Zij was om hare zwakheid in een rijtuig afgereisd, maar niemand wist waarheen. In één woord, Lagisca had hare maatregelen zoo goed genomen, dat ik nergens meer een spoor van haar heb kunnen ontdekken en dat ik haar voor mij, tot heden, als in Hades donker rijk nedergedaald beschouwen kan. Maar er was, gelijk gij zult opgemerkt hebben, in haar brief een wenk, die mij bijna niet minder te denken gaf dan haar geheele gedrag. Het was die wenk omtrent Elpinice: - Elpinice, die gij reeds vroeger op Creta bemind hebt, - schreef zij. Dus was die Elpinice dan toch dezelfde als Chelidonis; en mijn oog had zich niet bedrogen. Maar hoe dan nog al het overige te verklaren? Hoe wist Lagisca dat ik haar bemind had? Dit waren alle zoovele raadsels die ik met geen mogelijkheid kon oplossen, en die mij, als ik er over ging nadenken, verwarden in een labyrint van gissingen en onderstellingen, niet minder verwikkeld dan de gangen van het onderaardsche hol, waaruit die Chelidonis-Elpinice mij eenmaal gered had. Ook hier was de weg aangewezen dien ik moest inslaan om eenig licht te erlangen: de priesteres van Athene, die op de Acropolis woonde, en bij wie ik haar als arrhephora gezien had. Maar ook die weg was versperd, en alles met dikke duisternis omgeven. Voor iedere feestviering worden twee nieuwe arrhephoren aangesteld. Die, welke den dienst bij de godin op de laatste Panatheneen waargenomen en opzicht over het weven van haar kleed gehad hadden, waren beiden terstond na het eindigen der plechtigheid elk naar hare eigene woning teruggekeerd; en juist die woning, welke ik het ernstigst verlangde te kennen, was der priesteres onbekend, ten minste zoo zij zeide. Want ik zag duidelijk dat de goede vrouw over mijn navragen allesbehalve gesticht was, en dat het haar moeite kostte een jong heer, die met zooveel belangstelling naar eene harer kweekelingen vernam, te antwoorden op vragen, waaraan zij een oogmerk toeschreef niet overeenkomstig met hare ingetogenheid, die des te grooter moest zijn, naarmate zij door eene bijna zestigjarige ondervinding meer in de gelegenheid geweest was de wereld in al hare verdorvenheid te leeren kennen en overtuigd te worden van al het ijdele van de vermaken der jeugd. Ik kon dan ook niet anders uit haar krijgen, dan dat de arrhephora welke ik bedoelde werkelijk eene Atheensche was, maar dat zij bijna altijd op Creta gewoond had, sedert haar vader, die om zijne aristocratische gevoelens gebannen was, zich daar had nedergezet; dat zij er ook na den dood harer ouders nog eenigen tijd gewoond had, totdat zij, een geruimen tijd voor de viering der Panatheneen, te Athene was teruggekomen en in een der buitenwijken een landgoed gekocht had; eindelijk, dat zij, in de hoedanigheid waarin ik haar ontmoet had, bij haar was gehuisvest geweest. Maar de buitenwijk en | |
[pagina 215]
| |
het landgoed, daarvan wist de deftige matrone niets, of oordeelde het niet dienstig er mij iets van te zeggen. Zij geloofde zelfs te mogen onderstellen dat zij Athene verlaten had kort na den afloop van het feest. Mij werd tevens met bijzonderen nadruk te verstaan gegeven dat het eene rijke erfgename was, uit een der eerste familien, van een gedrag zoo onbesproken en eene zoo algemeen bekende zedigheid, dat dit vooral een der redenen geweest was, die haar in weerwil van het vonnis, weleer tegen haar vader uitgesproken, de waardigheid van dienares der maagdelijke godin had doen opdragen, over welk vonnis men echter ook buitendien, zoodra de man dood was, volgens de gewoonte der Atheners algemeen eene groote spijt had aan den dag gelegd. Buiten hetgeen gij hier leest ontving ik verder omtrent Chelidonis of Elpinice, hoe zij dan heeten mocht, geen meerdere inlichting dan omtrent Lagisca. Alzoo verlaten van allen op wie ik mijn hart gezet had en vervolgd door allen die ik zelf, toen het nog tijd was, niet had willen ontvluchten, ontving ik den slag, die mij bijna van mijn geheele bestaan beroofde, met eene, ik durf niet zeggen wijsgeerige gematigdheid, want de wijsbegeerte had tot nog toe helaas weinig deel gehad aan mijne daden en gevoelens, maar met eene bijna gevoellooze onverschilligheid. Ik verliet mijn huis en stelde mijne beide Claroten, die mij getrouw gediend hadden, in vrijheid, daar ik deze brave menschen, die ik toch niet onderhouden kon, niet aan een onzeker lot ten prooi wilde geven, alleen om daardoor zelf nog eenigen tijd meer op mijn gemak te levenGa naar voetnoot1). Maar Masystias was niet te bewegen om mij te verlaten, en hoeveel moeite ik daar ook toe aanwendde, hij verklaarde mijn lot te willen deelen, zonder daarvoor iets in het minste, zelfs geen enkele bete broods, te begeeren. Ik had te veel behoefte aan welwillendheid om deze niet aan te nemen, en wij trokken beiden, zonder door veel pakkage bezwaard te zijn, met luchtigen tred maar met beklemde harten, de stad uit naar den Piraeus, daar mij op dit oogenblik eigenlijk niet anders overschoot, dan aldaar eene gelegenheid te zoeken om zoo spoedig mogelijk naar mijn vaderland terug te keeren; hoezeer ik nog altijd hoopte iets, 't zij van Lagisca, 't zij van Chelidonis te zullen vernemen, zonder echter met mogelijkheid te kunnen berekenen hoe dat zou kunnen geschieden. En, ik moet het bekennen, de eerste had wel zooveel aandeel aan mijne verwachtingen als de laatste. Zoo zoekt de mensch altijd wat hem het minste dient. Het geld, dat de goede Lagisca mij gelaten had en dat ik haar niet had kunnen teruggeven, kwam mij nu, voor zoo verre ook dit niet reeds was aangesproken, uitmuntend te stade, om mij ten minste voor den eersten tijd aldaar nachtverblijf en onderhoud te verschaffen. Om het echter niet hoog aan te leggen, begaf ik mij in eene herberg waar geringere kooplieden gewoonlijk hun intrek nemen, niet ver van hetzelfde tolkantoor waar mijne ongelukken alhier een aanvang genomen hadden. Het bleek, na gedaan onderzoek door mijn getrouwen Masystias, dat er op dit oogenblik geen schip onmiddellijk in lading lag naar Creta, en dat ik om daar te komen mij zou moeten vergenoegen een toertje mede naar Egypte of elders te doen. Hierin weinig zin hebbende, besloot ik nog zoo mogelijk de aankomst van een Cretensisch schip af te wachten. | |
[pagina 216]
| |
Het moeielijkste echter in het uitvoeren van dit plan, was de beantwoording der vraag, waar ik op den duur het geld vandaan zou halen, om mij in dien tusschentijd te onderhouden. Terwijl ik, hierover nadenkende, een paar dagen na mijne aankomst tegen het vallen van den avond met de handen op den rug tusschen de kolommen der groote galerij aan de haven heen en weder stapte, en daar in weerwil van het aangename gevoel, dat de frissche zeelucht, die nog ternauwernood de hitte van den dag had afgekoeld, mij deed ontwaren, in geene zeer aangename overpeinzingen verzonken was, zie ik een, zoo 't mij voorkomt bekend gezicht mij naderen, en weldra onderscheidde ik de trekken van den vriend des krijgshaftigen Nicostratus, dien ik bij Mirrhina ontmoet had, Hij omhelsde mij met eene inderdaad verrassende hartelijkheid, en terwijl hij mijne hand nog vasthield, zeide hij: - Ik dank de goden, Diophanes, die mij u hebben doen ontmoeten. Van het oogenblik af dat wij elkander hebben leeren kennen, heb ik gevoeld dat er eene zekere harmonie tusschen ons bestond, dat wij elkander verstaan zouden; en ik zou zeker niet nagelaten hebben u te komen bezoeken, ware het niet dat ik kort na dien maaltijd mij op reis had moeten begeven met een mijner vrienden, die (ik zeg het niet om mij zelven te verheffen) zoozeer op mijn gezelschap gesteld is, dat ik mij om zoo te zeggen uit de armen van Nicostratus, mijn boezemvriend, heb moeten losscheuren. Ik zet zoo op het oogenblik weder voet aan wal, en ik acht het een gelukkig voorteeken, dat de eerste dien ik ontmoet een man is als Diophanes. Ik was inderdaad getroffen door de hartelijkheid van den goeden Lamprias en beantwoordde die met wederkeerige betuiging van mijne tevredenheid over deze onverwachte ontmoeting. Deze betuiging deed hem bijna opspringen van vreugde. - Ziet gij wel, hernam hij, ik had het wel gedacht. Gij zijt nog wat jonger dan ik; maar als het hart spreekt, dan maken de jaren geen verschil. Gij weet u aangenaam te maken bij onze schoonen. Ik ben zoo overkropt met bezigheden en vooral met het voldoen aan de goedheid mijner vrienden, dat mij daartoe niet veel tijd overblijft; maar het hart heeft toch ook zijne rechten, en ik heb gemerkt dat men van u wat leeren kan. O hoe schielijk had gij dat preutsche schepseltje daar ingepakt.... - Lamprias kon wel geen ongelukkiger thema gekozen hebben! Ik hield hem terstond staande, en verzocht hem zonder omwegen mij van het vermelden van dit onderwerp te verschoonen. - Vergeef, vergeef mij, zeide hij, bedenk dat ik om zoo te zeggen een vreemdeling ben. Het is ook dwaas van mij, dat ik niet bedacht heb hoe lang ik afwezig geweest ben, en dat gij in dien tijd u zeker niet bij ééne overwinning bepaald hebt. Ik zal u ook wel den weg niet behoeven te wijzen.... Anders, voor een jong heer, die Aphrodite met zooveel smaak huldigt als gij dat doet, is eene kennis (mag ik het met nederigheid zeggen) zooals ik ben, die met al de voornaamste familien in eenige betrekking sta, niet onverschillig. - Ach, Lamprias! hernam ik, Aphrodite is eene bedrieglijke godheid. Hare gaven zijn zoet; maar in haar gordel zijn niet alleen lachjes en minnekoozerij, maar ook helaas hartverterende zorgen geweven. Maar zeg mij eens, waar zijt gij geweest? - Gij zijt wel goed, Diophanes. Maar ik bid u nogmaals om vergeving, zoo ik eene snaar heb aangeroerd, die u onaangenaam in de ooren klinkt. Wij zijn te Corinthe geweest. Ach, die Corinthische heteeren, lieve Diophanes! Maar die kent gij zeker zoo goed als de Atheensche. Doch gij, ik zie het aan den ernst die op uw voorhoofd zweeft, schoon gij in staat zijt die schoonen zelve, die anders zelden naar schoonheid zien, het hoofd op hol te bren- | |
[pagina 217]
| |
gen, gij hebt in Athene uw tijd zeker beter besteed, en de Academie en den CynosargesGa naar voetnoot1) meer bezocht dan den Ceramicus. Ik herken er u aan en zou niet anders van u verwacht hebben. Ik zag Lamprias wantrouwend aan, want ik begon te gelooven dat hij mij voor den gek hield. Hij kon ten minste, na den dienst van Aphrodite, geen ongelukkiger onderwerp gekozen hebben dan die voor mij zoo noodlottige Academie. Lamprias bemerkte wel dat hij er niet was. - Of, hervatte hij schielijk, hebt gij u bij onze bekwame sophisten op de redekunst toegelegd, eene kunst zoo noodig ook voor den vreemdeling, om zich de sycophanten van het lijf te houden, die pest van onze schoone stad? - Lamprias, zeide ik nu zeer ernstig, zijt gij wezenlijk te Corinthe geweest, of.... (komt gij om met mijn ongeluk den spot te drijven, wilde ik zeggen), maar hij, geheel van zijn stuk gebracht door mijne verbolgen blikken, omhelsde mij nog hartelijker dan te voren en zeide: - Hoe is het, beste vriend? Welke booze demon bezielt u! Maar neen, die weet gij wel van u te houden. Doch.... kom, ik ga met u, ik zal u mijn wedervaren eens verhalen. Gij gaat misschien van avond niet naar de stad. Waar hebt gij uw intrek genomen? Ik moest wel terstond thuis zijn, maar ik kan u zoo niet verlaten; en in alle geval kom ik u morgen aan uw huis een bezoek geven. - Dat zal moeielijk zijn, Lamprias, zeide ik, want ik heb geen huis meer. - Wat zegt gij! Gij schertst! Dan een buitenverblijf hier in de buurt! - Geen buitenverblijf ook, ik ben thans gehuisvest bij Mysta, nabij het tolkantoor. - Bij Mysta! - En ga zoo spoedig mogelijk uw schoone Athene met hare sycophanten verlaten! - O goôn! Zou u eenig ongeluk zijn overkomen! - De sycophanten hebben mij zoo goed als uitgekleed, waarde Lamprias, hervatte ik, om hem eensklaps op de hoogte te brengen. - Uitgekleed! - Wel, mijn waarde Diophanes! Hoe beklaag ik u.... Dat is treurig.... treurig.... zeer treurig.... Maar.... wien zie ik daar! O dat ik u nu juist verlaten moet.... Iemand dien ik volstrekt moet spreken.... Vergeef mij! Goeden avond Diophanes, tot weerziens! - En in een oogenblik was de hartelijke en gedienstige vriend verdwenen. - Hoe kwam die Lamprias zoo met u aan den slag? vroeg mij hierop een man van middelbare jaren, die op een afstand tegen een der kolommen had staan leunen, en dien ik herkende voor een die met mij bij Mysta gehuisvest waren. Deze vraag was zeker niet zoo verplichtend als Lamprias' redenen, maar ik kon ten minste onderstellen dat zij welgemeend was. De man kende mij niet, maar had reeds genoeg gezien om te begrijpen dat ik mij niet in de ruimste omstandigheden bevond, en dat een parasiet en ik niet bij elkander hoorden. Ik kon dus niet nalaten hem in zijn geest te antwoorden, dat hij mij zeker voor rijker moest aangezien hebben dan ik was. - Hij had beter gedaan, zeide de zelf ook niet prachtig gekleede man, u eens mee te nemen naar een zijner vrienden. Ik voor mij, ik moet nu een weinig krom liggen, daar ik reeds sedert eenige dagen een mijner begunstigers wacht, die uit Lesbos hier zal aankomen; maar dat verzeker ik u, als hij komt, zal ik u terstond met hem in kennis brengen, en gij behoeft geen dag langer bij Mysta te blijven dan gij wilt. Ik mag niet lijden dat men een ander de stukken uit den mond kijkt en niemand iets gunt. Waar een zijn maaltijd vindt, kan een tweede den zijnen immers ook wel vinden. Ik dankte den gullen man voor zijn aanbod en wilde mij ver- | |
[pagina 218]
| |
wijderen, toen hij mij bij de hand vatte en zeide: - Gij ziet nog met eenige minachting op mij neder, en denkt wellicht: Ook al weder een parasiet (tafelschuimer). Hoor eens, lieve vriend, ik geloof, mag ik eens rechtuit spreken, ik geloof dat gij u zelven bedriegt. Ik heb u nu deze twee dagen waargenomen. Ik heb ook iets van uwe ongelukken gehoord en heb medelijden met u, omdat gij het voor een ongeluk houdt; dat zie ik aan uw stilzwijgen, aan uwe treurigheid; maar wil ik u eens iets zeggen dat u zeker vreemd zal klinken? Nu, waarde vriend, nu zijt gij op den weg om hier een gelukkig leven te leiden. Geloof mij, te Athene moet men niet rijk zijn. De armen hebben er het vette der aarde, en niet alleen de burgers, maar ook de vreemdelingen. Weet gij hoe? Ik zal u eens verhalen hoe 't mij gegaan is. Ik kwam hier voor weinige jaren met een goeden voorraad uiltjesGa naar voetnoot1) kersversch uit Andros aan wal gestapt. Maar hier in de Piraeus begon ik met hanen te zien vechten en ik eindigde met het grootste gedeelte mijner uiltjes door de dobbelsteenen zoo glad weg te jagen dat, wat ik ook deed, ik ze niet weer kon lokken. Wat mij nog overschoot maakte eene lieve en onverzadelijke gezellin mij afhandig. Dat zijn hier de klippen waarop gij altijd strandt, gij moogt zoo knap zijn als gij wilt: de heteeren en de sycophanten. Maar toen ik nu zoo kaal was als mijne hand, wat deed ik toen? Ging ik zoo somber voor mij uitstarend onder de galerijen wandelen, zooals gij. Neem mij niet kwalijk, ik heb u wel gezien en 't is waarachtig, bij Zeus, zoo ik geen medelijden met u gevoelde. Neen. Ging ik dan beurzensnijden, rondom de baden waren, om kleederen te stelen, uit de gaarkeukens worst en gerookt vleesch wegkapen en dat dan in een donkeren hoek van de Poecile oppeuzelen, zooals ik dienzelfden Lamprias meermalen heb zien doen? Ging ik mij vergasten op 't geen voor Hecate bestemd was?Ga naar voetnoot2) Foei, ik zou mij schamen u aan te spreken, indien ik mij maar van 't minste dier schandelijke dingen bewust was. Neen. Ik gaf mij aan als metoikos. Dat kost u jaarlijks twaalf drachmen. Zooveel brengt men toch licht bij elkander. Zijt gij metoikos, dan leeft gij hier even genoeglijk als de edelste burger, en gij hebt met al hun gesnor van volksvergaderingen en rechtbanken en lastige posten niet te maken. Een zedig vertrekje bij eene brave vrouw, zooals hier die Mysta, om mee te beginnen, en twee mantels, een oude afgedragene waarmee gij gewoonlijk voor den dag komt, en die sycophanten en dieven zoo hard voor u doet loopen, als de booze geesten voor het wijwaterGa naar voetnoot3), en dan een die er net en knap uitziet, en daarmede naar de vischmarkt. Dat eerste begin, daar moet gij doorbijten. Ik heb het ook zoo gedaan. Den eersten den besten rijk gekleeden heer heb ik aangeklampt, hem de lekkerste en de goedkoopste visch gewezen, ze voor hem thuis gebracht als 't noodig was, en - de zaak was in orde. Maar ik heb niet, zooals zulk een Lamprias, dien man overal nageloopen, hem de vlokjes van zijn kleed geblazen; als hij iets grappigs zeide mijn halven mantel in mijn mond gestoken als kon ik het lachen niet houden; in den schouwburg den jongen het kussen uit de hand gescheurd, om het voor hem op te schudden; neen, zoo lomp heb ik het niet aangelegd Ik heb het karakter | |
[pagina 219]
| |
van mijn begunstiger bestudeerd, en (want onze kunst vordert menschenkennis) getracht zijne zwakke zijde te vatten. Daarbij wachtte ik mij wel terstond alles met hem eens te zijn. Neen, somtijds sprak ik hem tegen, opdat de overwinning, die ik hem daarna liet behalen, hem des te grooter denkbeeld gave van zijn eigen verstand. En dan vlieg ik ook niet als een vlinder van den een naar den ander, waar men uitgenoodigd wordt en waar men niet gewacht wordt, overal waar men maar borden hoort rammelen. Neen, ik blijf mijn vriend getrouw zoo lang hij goed opdischt, en verlaat hem niet, voordat hij zelf begint te verarmen. Inderdaad, zoo beoefend, is onze kunst schoon, voortreffelijk, overeenkomstig de lessen van godsdienst en wijsbegeerte en de ingevingen der menschlievendheid. Wat toch is schooner dan te deelen in het geluk zijns vriends, wat edeler dan hem van dienst te zijn en zijne belangen te bevorderen, 't zij hij voor het gerecht geroepen uwe hulp en tegenwoordigheid verlangt, 't zij gij hem het hartverwekkend genot verschaffen kunt van het bijzijn eener beminde vriendin; wat aangenamer en streelender voor een welgeplaatst hart dan de goede hoedanigheden zijns vriends te doen uitkomen, zijne feilen met den mantel der liefde te bedekken? Kan men Zeus beter vereeren, dan door de vriendschap te beoefenen? Wordt niet Zeus zelf de god der vriendschap genoemd? Zie daar die nijdigaards, die tranen schreien van spijt over eens anders geluk. Doe ik zoo? Neen, integendeel, hoe gelukkiger mijn vriend is, hoe reiner de vreugde die mijn hart doorstroomt. Zie daar die eeuwige redetwisters, die altijd tegenspreken, altijd op hun gevoelen staan. Doe ik zoo? Neen, zonder hem altijd als een slaaf gelijk te geven, zorg ik echter dat mijn vriend zich nooit in oploopendheid te buiten ga; ik maak hem waarlijk deugdzaam en gematigd, door steeds voor hem uit den weg te gaan als hij boos zou gaan worden; door altijd de hevigheid zijns toorns, ik zeg niet te ontwijken, maar zelfs te voorkomen. Zie daar die trotsche wijsgeeren, die mij verachten en mij verwijten dat ik van vleierij mijn handwerk maak. Wat is vleierij? Kan ik mijn vriend, kan ik die wijsgeeren zelven iets verplichtends zeggen, dat niet nog verre overtroffen wordt door hetgeen zij van zich zelve denken? En noemen zij mij een parasiet, ik antwoord dat ook zoo die edele mannen genoemd worden die, uit de aanzienlijksten der stad gekozen, aan den dienst van Hercules gewijd zijn; ik antwoord dat ik geen ander loon begeer, dan dat den overwinners in de Olympische spelen van staatswege wordt toegekend. Neen, mijn waarde vriend, te treuren omdat men zelf niets bezit, is hier in Athene waarlijk de grootste dwaasheid. Er zijn honderd manieren om aan den kost te geraken, maar van al deze is er geen edeler en tevens gemakkelijker en voordeeliger dan de kunst, die Lamprias onteert, maar welke ik, dat durf ik zonder grootspraak zeggen, eer aandoe. Toen de trouwhartige parasiet deze woorden, met al het vuur dat de geestdrift voor zijne kunst hem inboezemde, had uitgesproken, zeide ik (ik had toch niets te doen, en het oogpunt waaruit deze man de wereld beschouwde was mij inderdaad nieuw): - Ik kan niet anders zeggen, mijn vriend, of de leefwijze welke gij gekozen hebt, heeft hare voordeelen.... - Heeft hare voordeelen, viel hij mij met vernieuwden ijver in, zeg liever: is de voordeeligste die er bestaat. Een leven als de krekel, waarvan Anacreon zingt, rijk en een koning, en den goden gelijk, die heerscht over al wat hem omringt, en niet te vreezen heeft dat het hem ooit zal worden ontnomen.... - Goed, zeide ik, met dit onderscheid dat gij iets zelfstandigers verlangt dan dien dauw, waarop de dichter zijn krekel vergast. | |
[pagina 220]
| |
Maar gij kent ook de fabel van Esopus, van den wolf, wien de hond zijn geluk aanprees, maar die dezen schielijk verliet, toen hij van den halsband hoorde spreken. Zoo wilde ik nu alleen vragen, of gij op deze wijze toch niet uwe onafhankelijkheid moet opofferen. - Mijne onafhankelijkheid! riep de parasiet uit. Wat is dat? Wie is er onafhankelijk? De eerzuchtige hangt af van de luimen des volks; de dichter van de grilligheid der kunstrechters; het volk zelf, het souvereine volk, van de kunstenarijen zijner demagogen; de rijke, die zich alles verschaffen kan wat zijne ziel begeert, van de hebzucht der sycophanten, en als hij de sycophanten al ontvlucht, vaak, te midden van al zijn geluk, van den blik eener schoone gezellin - Gij hebt gelijk, gij hebt gelijk, mijn vriend! zeide ik zuchtende, hem de hand op den schouder leggende, en geene afhankelijkheid is grievender en drukkender dan de laatste, die gij daar genoemd hebt. De brave parasiet zeide het zonder erg, maar hij wist niet hoe juist hij den spijker op den kop geslagen had. Want ik zelf ging nog diep gebukt onder die afhankelijkheid waarvan hij sprak, ofschoon zij, aan wie ik onderworpen was, zelve mij mijne vrijheid had willen wedergeven. Ik had besloten een schip af te wachten, maar den volgenden dag reeds dreef de onrust die in mijn binnenste heerschte mij weder naar de stad. Ik ging echter alleen met het oogmerk om eens eene wandeling in de Academie te doen, en daar, door de herinneringen aan het zalige verleden, mijne smart te voeden en eenige bloemen te strooien op de plaats, waar ik eens in de armen van Lagisca tot een nieuw leven ontwaakt en uit den doolhof der wijsbegeerte gered was. Maar ik had nog geen derde van den weg tusschen den Piraeus en de stad afgelegd, of een der gasten, die ik bij Myrrhina ontmoet had, komt mij te gemoet, en wel de sophist, die zich dien avond met Aristippus bij haar bevond. Zoo als ik hem zag, trachtte ik hem te ontwijken, morrende over mijn ongeluk dat mij overal de personen deed ontmoeten die ik duizend stadien van mij wenschte, en dat die, welke ik zoo vurig verlangde te zien, zorgvuldig aan mijn oog onttrok. Maar de sophist sneed mij den weg af en hield mij staande. Ik beantwoordde zijn groet droogjes en koel, hetgeen hem zoo weinig afschrikte, dat hij, met mij naar de stad teruggaande, over mijne omstandigheden begon te spreken op eene zoo hartelijke wijze dat, indien ik niet door mijne ongelukken verbitterd ware, ik zeker niet zou nagelaten hebben den man terstond vertrouweling te maken van mijne bezwaren. Ik kon zelfs niet nalaten hem te antwoorden dat de ondervinding het beste was dat ik in Athene had opgedaan; dat ik daardoor geleerd had dat al de voorstellingen, die ik mij gemaakt had van vrijheid en volksgeluk, ijdele hersenschimmen waren; dat ik de vrijheid te Sparta gezocht en er niets gevonden had dan wetten die, als men ze ten uitvoer wilde brengen, niets teweegbrachten dan een ondraaglijken dwang, en die dus ook door niemand werden nageleefd en openlijk bespot; dat ik te Thebe geleerd had dat de Spartanen, die zoo gezet waren op hunne eigene vrijheid, zich niet ontzagen de schandelijkste middelen aan te wenden om die van anderen te onderdrukken; dat de Thebanen zelve, alweder om hunne vrijheid te handhaven, die van een ander niet ontzagen, gelijk mij gebleken was, dien zij gewelddadig hadden gevangen gehouden en wien zij daardoor, indien een gelukkig toeval mij niet gered had, misschien in het ongelukkig lot van den harmost Hermippidas zouden hebben doen deelen; dat de vrijheidsvrienden, zoodra zij zich van de dwingelandij der oligarchen bevrijd hadden, daarvan aanstonds gebruik maakten om het voorbeeld te volgen, door het verdrukken | |
[pagina 221]
| |
van anderen en het vermoorden van onnoozele vrouwen en kinderen; dat ik eindelijk te Athene, waar ik aangekomen was vol geestdrift voor hare instellingen, een souverein gezien had, bestaande uit schoenlappers en worststoppers, die zijne veldheeren ongehoord ter dood veroordeelt, schoon zij zijne belangen naar hun best vermogen waarnemen, en die, rechter zoowel als wetgever, zich laat omkoopen door de grootste schavuiten en hen toelaat een eerlijk man ongestraft van zijn eigendom te berooven. De sophist liet mij geheel uitspreken, en toen ik ophield bleef hij staan, en mij de hand op den schouder leggende, zeide hij: - Gij zijt verontwaardigd, mijn zoon, ik zie het; en voorwaar, gij hebt er reden toe. Maar waarom? Omdat gij iets gezocht hebt dat niet te vinden is. Omdat gij van een verkeerd standpunt zijt uitgegaan. En daarom hebt gij gelijk, dat de ondervinding het beste is dat gij hebt opgedaan, maar gij doet verkeerd dat gij u daardoor tot ontevredenheid, tot menschenhaat zoudt laten vervoeren. Die ondervinding is niet alleen het beste dat gij hebt opgedaan, maar het beste dat gij opdoen kondt. En al hadt gij meer gewonnen bij uw rechtsgeding, dan het dubbel van uw ooms nalatenschap, gij zoudt nog zooveel niet gewonnen hebben, als gij nu verkregen hebt. Waarom zijt gij ontevreden uit Sparta gegaan? Omdat gij dacht dat er menschen bestaan konden die hunne eigene vrijheid voor die van het vaderland veil hadden. Wat heeft u te Thebe teleurgesteld? Uwe, mag ik het zoo noemen, dwaze verwachting dat zij die zelve de vrijheid op prijs stellen, die in anderen eerbiedigen zouden. Wat heeft u hier ongelukkig gemaakt? Dat gij meendet dat de sterkere den zwakkere zou eerbiedigen, en zonder eenige reden hem het voordeel opofferen, dat zijne sterkte hem verschaft. Vrijheid, geluk, ja, dat is het groote doel. Maar juist omdat dit het groote doel is en omdat elk het zich voorstelt, kan het niet anders of de vrijheid des eenen moet die des anderen beperken, het geluk des eenen dat des anderen omverstooten. Wat is vrijheid? Alles te doen wat men verkiest Wat is geluk? Alles te erlangen wat men begeert. Vrijheid en geluk zijn dus in den grond hetzelfde. En wat is nu het middel om het te verkrijgen? Zijne eigene vrijheid, zijn eigen geluk niet met dat eens anderen te verwarren. Dat hebt gij gedaan. Gij hebt gedacht dat hij, die zelf de vrijheid waardeert, ook die eens anderen eerbiedigen zou. Juist verkeerd. Dus handelende zou men meermalen in het geval kunnen komen van zijne eigene vrijheid aan die van een ander te moeten opofferen. Neen, hoe meer men de vrijheid waardeert, hoe minder nauwgezet men is omtrent de middelen, die ons haar kunnen verschaffen; en als wij een ander moeten onderdrukken, om zelven vrij te zijn, een ander moeten ongelukkig maken, om zelven gelukkig te worden, dan kan alleen de overtuiging van de hooge waarde van het voorgesteld doel ons dit doen bereiken Want zoodra wij het in overeenstemming willen brengen met het gelukken van dergelijke pogingen, door anderen aangewend, dan is het zeker dat wij het missen. En waarom? Omdat alle verstandige menschen, die het willen bereiken, dezelfde middelen aanwenden, ja zelfs overtuigd zijn dat de eenige ware wijsheid daarin bestaat, dat men een ander zooveel kan benadeelen als men wil. Ik moet bekennen dat ik deze redeneering volkomen overeenkomstig vond met mijne ondervinding; dat zij den sleutel behelsde van alle zwarigheden, die mij tot nog toe gekweld hadden, en dat hetgeen ik nu in mijn persoon en bezittingen ondervonden had, niets anders was dan de wrange vrucht mijner eigene onwetendheid, of liever onoplettendheid op 't geen ik gezien had. Evenwel, er bleef nog eene kleine zwarigheid bij mij over, en | |
[pagina 222]
| |
ik nam de vrijheid die den wijzen man mede te deelen. - Ik dank u, wijze Callicles, zeide ik tot den sophist (zoo had ik hem hooren noemen) voor uwe terechtwijzing. Zij doet mij in eens een licht opgaan over zaken die mij tot nog toe duister en onverklaarbaar gebleven waren. Maar ik heb nog eene zwarigheid. - En die is? - Als ik dan die grondstellingen voor mij zelven in practijk wilde brengen, dan zou ik ook alleen mijn eigen geluk moeten in het oog houden en dat van anderen voor niets achten. - Natuurlijk, voor zoover het met het uwe in strijd is. - Om u de waarheid te zeggen, ik heb zelf al lang vermoed dat het daartoe zou moeten komen. Maar wat mij altijd teruggehouden heeft, is het denkbeeld dat ik dan doen zou hetgeen ik in anderen berisp. Ik wil wel vrij zijn, maar ik wil ook rechtvaardig zijn. - Rechtvaardig, hernam nu de wijze Callicles, met een medelijdenden glimlach, rechtvaardig! Dat is een woord, lieve Diophanes, dat juist het vooroordeel, uitdrukt, waarvan ik u wilde genezen. Waarom noemt gij Lysicles, die u beroofd heeft, onrechtvaardig? Omdat de wet zegt dat men hetgeen ons te bewaren gegeven is moet wedergeven, dat men niet stelen, niet rooven mag. Maar die wet nu eens daargelaten, waarom beklaagt gij u? Omdat gij het beter hebt dan Lysicles? Neen zeker; maar omdat gij het uwe verloren hebt. Lysicles is er dus beter aan toe dan gij. Lysicles intusschen noemt gij onrechtvaardig, u zelven misschien rechtvaardig. Gij ziet dus dat de onrechtvaardige, die een ander benadeelt, er beter aan toe is, dan de rechtvaardige die benadeeld wordt. En waarom heet Lysicles onrechtvaardig? Omdat hij tegen de wetten gehandeld heeft. En gij, waarom noemt gij u zelven rechtvaardig? Omdat gij volgens de wetten uw goed terugeischt. Maar stel nu eens dat die wetten niet bestonden. Wat zou dan rechtvaardig zijn? Als dan Lysicles het uwe begeerde en hij kon het u afnemen, zou hij dan niet dwaas handelen als hij het niet deed; of liever, behoort het hem niet reeds rechtens toe, alleen omdat gij niet in staat zoudt zijn het tegen hem te verdedigen. En zoudt gij aarzelen, als gij sterker waart, niet alleen hem weder te ontnemen hetgeen hij u ontroofd had, maar ook nog zooveel daarbij als u behaagde. De wet der natuur wil dat de sterkere meer heeft dan de zwakke. De zwakken zaaien, de sterken maaien. De machtigen en dapperen onderwerpen de zwakken en lafhartigen. Die zich ongestraft laat beleedigen en berooven, is volgens de wet der natuur een laag, verachtelijk wezen, niet waardig een vrij mensch genaamd te worden. Vrijheid is dus, volgens de wet der natuur, anderen te doen wat men verkiest; geluk, anderen te ontnemen hetgeen ons aanstaat. Recht nu is hetgeen met die wet overeenkomt. Maar dat, wat men gewoonlijk rechtvaardigheid noemt, berust op het vooroordeel, dat wij als met de moedermelk inzuigen, dat de gemaakte menschclijke wetten de maatstaf zijn van recht en onrecht. En dat dit zoo is, blijkt nog duidelijker daaruit, dat al die namen, die wij zoo hatelijk vinden, van rooven, stelen, bedriegen, ons alleen zoo hatelijk voorkomen door de bestaande wetten. Immers, wij gebruiken die woorden alleen zoo lang als zij, op wie wij ze toepassen, aan de wetten onderworpen zijn. Den man, dien gij in uw huis betrapt en aan de Elven overlevertGa naar voetnoot1), omdat hij misschien een kleed heeft weggenomen, noemt gij een dief. Hem, die een enkel mensch van het leven berooft, een moordenaar. Maar hoe wordt hij genoemd, die den | |
[pagina 223]
| |
geheelen staat aan zijne willekeur onderwerpt, over de bezittingen en het leven zijner medeburgers naar goedvinden beschikt? Een vorst en een gelukkig mensch. En als die vorst niet alleen zijne medeburgers aan zich onderwerpt, maar ook nog andere volken overwint, schattingen en gijzelaars van hen vordert, hoe noemt men hem dan? Een overwinnaar, een groot man, een vorst, die zich en zijn vaderland met roem overlaadt. En hoe noemt hij, die de wetten alzoo heeft weggenomen en de zaken tot den staat der natuur heeft teruggebracht, hoe noemt hij degenen die zich tegen zijn wil durven verzetten? Oproerlingen en muiters. Toen dus de Lacedemoniers der Thebanen Acropolis bezetten, deden zij niet anders dan van het recht gebruik maken, dat de natuur hun gaf. Toen Ismenias u in zijn huis opsloot, om te beletten dat gij zijn aanslag aan de Spartanen bekend maaktet, deed hij niet anders dan van het recht gebruik maken, dat zijne omstandigheden hem boven u verschaften. En wanneer gij Lysicles nu onrechtvaardig noemt, dat doet gij niet omdat gij afkeurt dat hij neemt wat hij krijgen kan, maar alleen omdat het u niet behaagt dat hij u van het uwe berooft. Want het best is ongestraft een ander te benadeelen, en het ergste, benadeeld te worden, zonder zich te kunnen wreken. Ik was verbaasd over de gemakkelijkheid, waarmede deze man zich uitdrukte, en hoewel ik het nog maar niet recht met hem eens kon worden, wist ik toch volstrekt niet wat ik er tegen zeggen zou. Evenwel schoot mij nog te binnen hem te vragen, waarom die wetten, die hij zeide dat tegen de natuurwet streden, dan niet overeenkomstig die natuurwet gemaakt waren. Ik hervatte dan: Uwe taal is overredend, wijze Callicles, maar men zegt toch dat de bestaande wetten door wijze mannen gemaakt zijn. Waarom hebben die dan juist wetten gemaakt, strijdig met de natuurwet; en waarom hebben zij niet integendeel vastgesteld dat die leelijke namen zouden gegeven worden aan hen die ze volgens de natuurwet verdienen, namelijk de naam van dief aan hem die niet steelt, en de naam van een rechtvaardig man aan hem die een ander het zijne ontneemt. - Ik zie al, hernam Callicles, dat er van u wel wat te maken zou zijn. Maar ik zal 't u uitleggen. Ik moet terugkomen op het laatst gezegde. Het best is ongestraft een ander benadeelen, het ergst, benadeeld te worden, zonder zich te kunnen wreken. Maar nu is er ook nog een midden, namelijk niet te benadeelen en niet benadeeld te worden. En daar men nu bevonden had dat hij, die vandaag den zwakkere het zijne afnam, het morgen weder verliezen kon als hij een sterkeren ontmoette, zoo werd men het eens om zich aan dat middending te houden, en dan maar liever van de mogelijke voordeelen af te zien, die ieders recht hem zou kunnen verschaffen, dan te moeten vreezen die, welke men reeds bezat, te verliezen. Maar dit is slechts eene onderlinge overeenkomst. Het doet niets ter zake af. En, 't zij dan onder de bestaande wetten of daar buiten, in den grond blijft vrijheid en geluk, naar de wet der natuur, handelen zooals met uwe begeerten overeenkomt. Een voorbeeld slechts. Gij weet wat men verhaalt van den ring van Gyges. Nu, neem eens uit de maatschappij een man die altijd de wetten gehoorzaamt, zooals gij, en een die ze altijd zoekt te ontduiken, zooals Lysicles, en geef aan elk hunner zulk een ring, zoodat ze ongezien alle huizen kunnen binnentreden, daar uitnemen wat hun behaagt, uit den weg ruimen die hen in hunne ontwerpen belemmert, doordringen tot in de thalamen der schoonste en bekoorlijkste vrouwen; zoudt gij denken dat alleen de onrechtvaardige daar gebruik van zou maken? Neen voorwaar. Want waarom is die rechtvaardige rechtvaardig, dat is, waarom ontzegt hij zich een genot, dat hij | |
[pagina 224]
| |
zeker niet minder begeerlijk kan vinden dan elk ander? Omdat hij vreest voor de wet. Derhalve, zoodra die vrees ophoudt, zoodra hij dat genot ongestraft en kosteloos erlangen kan, staat hij volmaakt met den onrechtvaardige gelijk. Zijn doel is vrijheid en geluk, zooals dat van den onrechtvaardige. Nu offert hij er een deel van op, om niet alles te verliezen; maar wanneer hij ongezien, ongestraft, zonder eenige opoffering de geheele som van vrijheid en geluk genieten kan, die de onrechtvaardige geniet, zou hij dan één oogenblik aarzelen? - Ik zie, wijze Callicles, zeide ik, dat ik de zaken tot nog toe uit een al te eenzijdig oogpunt beschouwd heb, en dat het er maar op aankomt zich zelven in staat te stellen van die eigenlijke vrijheid, waarvan gij spreekt, gebruik te maken, 't zij dan dat men die aanwendt om voor zich zelven te verkrijgen hetgeen anderen bezitten, 't zij alleen om te beletten dat anderen ons het onze ontnemen; want ik moet u bekennen dat ik vooralsnog met het laatste tevreden zou zijn, en dat het eerste mij toch altijd, ik weet niet recht waarom, maar toch altijd wat vreemd, wat onbetamelijk, wat - het woord moet er alweer uit - wat onrechtvaardig voorkomt. Maar dit zij zoo 't wil (en ik wil gaarne gelooven dat het een vooroordeel is; dat gij mij zeker wel vergeven zult, daar gij bij ondervinding moet weten hoe moeielijk het is zich van vooroordeelen te ontdoen, welke men van zijne eerste jeugd af gewoon is als waarheden te beschouwen), maar dit zij zoo; doch nu blijft nog de vraag over: hoe dan, daar die wetten nu eenmaal bestaan, en daar wij niet meer van het natuurrecht mogen gebruik maken, ons die vrijheid en dat geluk, waarvan gij spreekt, verschaft? Want als het natuurrecht gold, dan verzeker ik u was Lysicles de minste. Dat heb ik getoond, toen ik hem en twee zijner lijftrawanten mijn huis uitgejaagd heb. Maar juist dat heeft het mij gedaan; want toen heeft hij de wetten te baat genomen en mij daardoor van al 't mijne beroofd; en niet om die klappen welke hij gekregen had, want daar heb ik maar eene geringe boete voor betaald, maar juist om dat waarin hij mij op het onrechtvaardigst behandeld had, juist omdat ik het gewaagd had hem aan te spreken om mijn eigendom. Als lichaamskrachten dus niet meer gelden, zouden het dan ook de vermogens van den geest zijn die wij moeten te baat nemen; is het dan ook de wijsbegeerte die ons daartoe dienstig zou kunnen zijn? - De wijsbegeerte! riep Callicles uit. Ach lieve vriend, daar hebt gij juist de bron van al uwe vooroordeelen, van al uwe dwalingen. Niet dat ik de wijsbegeerte geheel wil verachten. De wijsbegeerte behoort tot eene goede opvoeding. Een fatsoenlijk jong mensch moet daarvan niet onkundig zijn. Zij is een sieraad voor de jeugd; maar gelijk niet alles wat aan de jeugd tot sieraad verstrekt ook den man van jaren voegt, zoo is diezelfde wijsbegeerte, als men ze niet tot den jeugdigen leeftijd bepaalt, als men zich met al te veel drift aan haar overgeeft, wel verre van een sieraad te zijn, juist het geschiktste middel om ons onbekwaam te maken tot het bereiken van het doel dat wij en alle menschen met ons beoogen en, om het in één woord te zeggen, eene pest, een verderf voor het menschdom. - Wel Callicles, hervatte ik hierop, als ik u de waarheid moet zeggen, dan spreekt gij daar een woord naar mijn hart. Ik heb mij altijd verbeeld dat die wijsbegeerte het hoogste was waartoe men komen kon; maar eene proeve die ik daarvan genomen heb, en die ik u wel eens nader verhalen zal, heeft mij al eenigszins van gedachten doen veranderen, daar ik gezien heb dat de wijsbegeerte althans niet geschikt is voor iemand, die niet door de natuur met een heel sterk hoofd begaafd is. Ik ten minste heb er sterke | |
[pagina 225]
| |
duizelingen van gekregen. Callicles begon te lachen, en dat is mij nu niet vreemd meer. Toen verwonderde het mij. - Jawel, duizelingen, hervatte hij. Die zich te sterk aan de wijsbegeerte overgeeft, blijft geheel onkundig van de bestaande wetten en instellingen, die men eerst dan tot zijn eigen voordeel kan aanwenden of ontduiken, wanneer men ze goed heeft leeren kennen. Die zich te sterk aan de wijsbegeerte overgeeft, kan zich niet oefenen in den omgang met menschen, in het verkrijgen van de zoo hoog noodige kennis van de drijfveeren der menschelijke daden. Want het eigenbelang van anderen is de eenige hefboom dien men met vrucht kan in werking brengen, om zijn eigen belang te bevorderen. Dat moet gij nu reeds gezien hebben te Sparta, te Thebe, te Athene, bij tolbeambten, bij sitonen, bij wisselaars, bij rechters en overheden. Die zich te sterk aan de wijsbegeerte overgeeft eindelijk, is niet in staat de eenige kunst te leeren, waardoor men alleen het voorgestelde doel bereiken kan; en die van deze kunst en al het vroeger opgenoemde onkundig is, hij is, zoodra hij maar de geringste zaak, 't zij openbare of bijzondere, behandelen zal, als een hulpeloos kind te midden van gewapende mannen. Zijne wijsbegeerte maakt hem (gij hebt het rechte woord gebruikt) duizelig. Als door den donder getroffen ziet hij naar de lucht en de sterren en bemerkt den put niet voor zijne voeten, voordat hij er in nederstort, en wordt alzoo een voorwerp van bespotting voor elk verstandig mensch. Weet gij hoe 't mij daarmede gaat als ik zulk een wijsgeer in de volksvergadering of voor de rechtbanken zie? Het wekt in mij hetzelfde gevoel op, als wanneer ik een man hoor stamelen of zie spelen als een kind. Een kind te zien met zijn stokpaard en houten wagen doet ons genoegen. Zijne kromme taal vinden wij grappig en aardig. Zelfs hindert het ons een kind deftig te hooren redeneeren. Maar wat zoudt gij wel van een man zeggen, die de letters maar half uitsprak en die zich vermaakte met den hoepel of den drijftol? Gij zoudt hem een knip voor den neus geven, denk ik. Welnu, juist zoo is het ook met die menschen gelegen, die wat alleen aan de jeugd voegt en haar inderdaad fraai staat, ook nog in rijperen ouderdom blijven beoefenen. - Goed, waarde Callicles, hernam ik met drift, maar in naam van alle goden, welke is dan de kunst die gij bedoelt? Daar zal het op aankomen! - Dat is die kunst, hernam Callicles, stilstaande, dat is die kunst, welke de groote Gorgias het eerst aan de Atheners geleerd heeft, die kunst, die zich niet ophoudt met ijdele bespiegelingen en onvruchtbare overdenkingen, maar den staatsman geschikt maakt om het volk raad te geven en de openbare zaken te behartigen, den burger in staat stelt het oorspronkelijk natuurrecht tegen alle bepalingen van menschelijke wetten te verdedigen, hem tot heer en meester maakt van de bezittingen en het leven van anderen, door de zaken voor te stellen niet zooals zij zijn, maar zooals hij ze wil doen schijnen, en die dus, al heeft hij volgens de wetten ongelijk, hem van zijn natuurlijk recht om gelijk te hebben verzekert, die kunst, die het kromme recht, en het rechte krom kan maken - de redekunst! Zonder die kunst kan de wijsgeer zich evenmin verdedigen, als gij het hebt kunnen doen; zonder die kunst is er geen veiligheid (ik zeg niet eens vrijheid of geluk) noch voor den burger, noch voor den vreemdeling. De eerste de beste, die haar bezit, berooft u van uwe vrijheid, van uwe bezittingen, van uw leven; en gij moogt de goden danken, dat gij er nog zoo goedkoop zijt afgekomen; maar ik raad u dan ook ten ernstigste, u verder met die beuzelingen en droomerijen niet op te houden, en u hoe eer hoe beter op studiën toe te leggen die uwe jaren (daar gij reeds den mannelijken leeftijd | |
[pagina 226]
| |
nabij zijt) zoowel als uwe omstandigheden eeniglijk voegen, en ik twijfel niet of gij zult, door de heilrijke gevolgen geleerd, mij eenmaal danken voor een raad, dien ik u uit zuivere belangstelling in uw welzijn gegeven heb. - Ik dank u, Callicles, ik dank u, zeide ik, getroffen door zijne edelmoedigheid. Wees verzekerd dat ik het eeuwig erkennen zal, dat gij mij eindelijk den weg hebt aangewezen, dien ik tot nog toe vergeefs gezocht had. Maar ach, hoe zal ik die schoone kunst leeren! Dat kost immers zooveel geld! Honderd mina's! Hoe zou ik die kunnen betalen, die nauwelijks honderd drachmen bezit. - Voor een jongeling van zooveel aanleg als gij, zeide Callicles nu, moet men iets meer doen dan voor anderen. Wij zien elkander weder. Vertrouw op mij. En hiermede, daar wij aan de stad gekomen waren, nam hij afscheid van mij met een hartelijken handdruk, en ging zijns weegs. |
|