Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
XX.De Panatheneën. Twee vreemde ontdekkingen. Invloed van de eerste op den schrijver. Hoe de schoone Lagisca hare vrijheid handhaaft, en hoe Diophanes bemerkt dat hij de zijne verloren heeft. Een Atheensche fat. Laatste slag aan Diophanes door de Atheensche sycophanten toegebracht. Lagisca neemt haar afscheid, om vrij te zijn en te kunnen blijven lachen. Ik zou misschien, zonder het bezoek van den rechtschapen Eunomus, dien ik niet wel voor iets anders kon houden dan voor een speurhond van Lysicles en een waardigen confrater van den braven Simon, niet zoo grif geweest zijn met de toepassing der mij door hem gegeven les; maar daar hij mij geleerd had dat men iemand in rechten kon betrekken, zonder dat hij iets misdreven had, begreep ik, dat het er niet veel toe doen zou of er de aikia en de hubris nog bijkwamen en dat ik, dus handelende, mij ten minste troosten kon met de gedachte dat ik er de waarde voor genoten had; schoon ik niet naliet Lysicles het verschuldigde voor het prytaneum te zenden. Evenwel, waarde Demeas, ik begon nu de voordeelen der vrije Atheensche volksregeering en der daarmede verbondene, zoo onpartijdige en voor vreemdelingen vooral zoo gunstige, rechtsbedeeling zoo duidelijk in te zien, dat ik ernstig er op bedacht werd, om hetgeen ik nog van het legaat van mijn goeden oom had mogen overhouden elders in veiligheid te brengen. Met mijne schoone vriendin kon ik toch overal licht zoo leven, als ik hier deed en vrij wat gelukkiger, verlost van die eeuwige rechtsgedingen, die mij geen tijd lieten, zelfs niet om weder eens eene proeve op de wijsbegeerte te nemen, terwijl ik den moed niet had mijn voorgenomen bezoek bij Aristippus te gaan doen, omdat ik voor zijn spottig gezicht vreesde, als hij hooren mocht hoe ik in de Academie gevaren was en hoe weinig mijne daden met mijne woorden overeenstemden. Daarbij kon ik niet anders wachten, of binnen zeer kort zou ik de deurwaarders aan mijn huis zien. Maar zie! Welk een treurige samenloop van omstandigheden! Nauwelijks maak ik mijne Lagisca met dit mijn voornemen bekend, zonder haar echter mijne benarde omstandigheden geheel open te leggen, of ik bemerk dat het haar mishaagt. Wij leefden hier zoo genoeglijk en tevreden. Wij hadden een lief huis en eene schoone natuur rondom ons. Wij woonden in eene stad vol schoone tempels, standbeelden en schilderijen! Welke feesten hadden wij er niet gevierd! Wat hadden wij een genoegen gehad op de Dionysia en de kleine Panatheneën! Zij herinnerde mij daarbij tevens dat ik zelf verklaard had de Eleusinia te willen bijwonenGa naar voetnoot1), en mij zelfs te laten inwijden. - Daartoe, vervolgde zij, moet gij ten minste nog tot den winter blijven, en dan zult gij zeker toch ook de groote van toekomende jaar niet willen missen. Nu, de groote Panatheneën zijn, om zoo te zeggen, voor de deur; dan denkt er geen mensch om rechtszaken of vijandschap, | |
[pagina 201]
| |
en dat is iets dat men om de vijf jaar maar eens zietGa naar voetnoot1). Voordat die voorbij zijn, behoeven wij ten minste om geen heengaan te denken. Een kus smoorde mijne tegenbedenkingen in hare geboorte; en gij weet nu reeds welk eene uitwerking een kus van die lippen op mij had. Trouwens, wat zij zeide was waar. Gedurende de Panatheneën, die over een paar dagen beginnen moesten, behoefde ik niets te vreezen; want dan stonden alle zaken stil. Ik besloot echter die dagen tevens te gebruiken om eens ernstig te bedenken, waar ik eene schuilplaats zoeken zou tegen de menigvuldige vijanden die mij hier omringden, en die ik mij toch waarlijk niet door misdaden of onrechtvaardigheden had op den hals gehaald, maar alleen omdat ik in het vrije Athene mijne vrijheid had willen genieten. Ik liet tevens niet na, Lagisca te doen zien dat, schoon ik mij had laten overhalen om de Panatheneën nog bij te wonen, dit uitstel mij mijn voornemen niet had doen uit het oog verliezen. Maar dit werkte geheel verkeerd. Want hoe meer ik over heengaan sprak, hoe meer zij op blijven aandrong; en dit ging zoo ver, dat er een denkbeeld bij mij opkwam dat, hoezeer ik het in de geboorte trachtte te verstikken, daar het mij inderdaad een killen schrik over 't lijf joeg, mij ondanks alle moeite die ik daartoe aanwendde, een angel in het hart wierp, die mij vaak geheel onverwacht deed opvliegen van angst, en een floers verspreidde zelfs over dat geluk, dat tot nog toe mijn eenigen troost had uitgemaakt. Het zoo verlangde feest zelf moest helaas dienen om mij daaromtrent nader in te lichten, maar tevens om mij tot eene ontdekking te brengen, die bestemd was om een geheel ander vooruitzicht voor mij te openen. Den gymnischen wedstrijd liet ik ongezien, omdat ik er Lagisca niet brengen kon; maar wij gingen tezamen in het Odeum, de hymnen hooren, die ter eere van Harmodius en Aristogiton gezongen werden en die nu door eene nieuwe hymne ter eere van Thrasybulus werden afgewisseld. Na het zingen der hymnen werd de rei binnengeleid, bestaande uit gewapende jongelingen, die rondom het altaar van Athene een dans uitvoerden, welke zeer veel overeenkomst had met onze Cretensische pyrrhiche. Onder de ontzettende menigte die het gebouw vervulde en zelfs er buiten opdrong om dit schouwspel te genieten, verhief zich een gemurmel van goedkeuring, dat weldra in een luid gejuich en handgeklap overging, toen zich aan het hoofd van dien rei een jongeling vertoonde, schoon als Bacchus, beminnelijk als Eros. - Kent gij Clinias, den zoon van Ctesippus niet, kreeg ik op mijne vraag ten antwoord, die gisteren den prijs der schoonheid behaald heeft en die daarom heden den rei aanvoert? Terwijl men dit zeide, waren de dansenden de plaats genaderd, waar wij ons bevonden. De schoone Clinias liet, bij de bevallige omwendingen die hij onder het dansen maakte, niet na, dit zag ik, gedurig een blik te werpen op de menigte die hem omringde, evenals zocht hij iemand; en nauwelijks had die blik zich naar de zijde gewend, waar ik stond met Lagisca die aan mijn arm hing, of een gloeiend rood over-spreidde zijn gelaat, tot zelfs zijn hals en borst. Onwillekeurig wend ik de oogen naar Lagisca, en meen op hare wangen den weerschijn te zien van de kleur, die den schoonen jongeling overgoten had, vergezeld van eene ongewone ontroering die zij vergeefs trachtte te verbergen. Als een bliksemstraal schoot mij dat verlangen om te blijven in de gedachte. Een | |
[pagina 202]
| |
nevel bedekte mijne oogen, in mijne ooren weergalmde een verward gedruisch, mijne ademhaling werd belemmerd en, als streek de hand des doods over mijn gelaat, eene kille huivering gleed van het voorhoofd over mijn aangezicht en scheen, afdalende tot het hart, het bloed in de aderen te doen verstijven. Lagisca schrikte; want zij zag oogenblikkelijk mijne ontroering. - Foei, Diophanes, zeide zij nu zacht ffuisterend, dat had ik van u niet gedacht. Stel u gerust. Als wij thuis zijn zal ik u alles verhalen. Ik zag van het dansen verder niets meer, en dankte de goden, toen wij eindelijk het volgepropte Odeum verlaten konden en in de opene lucht weder ademhalen. Zonder een woord te spreken haastte ik mij naar huis, en Lagisca was voorzichtig genoeg het stilzwijgen niet af te breken. Te huis gekomen, wierp ik mij op mijn rustbed, bedekte mijn hoofd met mijn mantel, en barstte uit - (ja wijze Demeas, gij moet alles weten) barstte uit - in tranen! - Wilt gij mij hooren? zeide Lagisca, nadat zij eenige malen, maar gedurig door mij afgewezen, getracht had mij te naderen. - Wel wat zou ik hooren? riep ik eindelijk uit, mijn hoofd ontblootende. Ik begrijp alles. - Gij begrijpt niets, antwoordde Lagisca zeer bedaard. - Is dat nu die Diophanes, die zich altijd als een man gedraagt, die met de zwakheden van anderen lacht? En wat brengt hem in zulk eene vertwijfeling? Een oogopslag, een blik.... - Lagisca, zeide ik nu, als dat de verklaring is die gij mij geven wildet, dan verzoek ik dat gij zwijgt.... (ik wilde hier iets anders zeggen, maar ik had er den moed niet toe). Een oogopslag, neen, eene ontroering van beide zijden, die meer zegt dan eene geheele rede; eene ontroering, die aanduidt dat gij elkander kent, dat gij.... - Mag ik eens een oogenblik alleen spreken? hernam nu Lagisca, en vervolgde zonder mijn antwoord af te wachten: Als de blik van Clinias u reeds zoo zeer verontrust, wat zou het dan zijn als gij wist dat hij mij bemint! - Wat, riep ik uit, durft gij zelve mij dat zeggen! - Kan ik het helpen? hernam zij, op een toon en met eene uitdrukking van gelaat, zoo goedhartig onnoozel, dat ik, hoe verontwaardigd, hoe bedroefd ook, niet kon nalaten te vinden dat zij toch een allerliefst schepseltje was. Omdat ik wel weet hoe gij mannen zijt, vervolgde zij, daarom heb ik het zorgvuldig voor u verborgen gehouden; en ik zie nu dat ik wel gedaan heb. Maar nu wil het ongeluk dat gij zijne ontroering bemerkt, terwijl hij mij bij toeval aanziet, en dat dit mij een kleur aanjaagt. Kan ik dat helpen? En wat is er de oorzaak van? Geen andere dan bezorgdheid voor uwe rust.... - Alles heel fraai, Lagisca, hernam ik, maar de vraag is of gij hem bemint, en nog meer of het daarom ook is dat gij zoo verlangt hier te blijven. - Als ik Clinias meer beminde dan Diophanes, zeide zij nu zeer kalm, dan zou ik niet bij Diophanes blijven; en als ik Diophanes overhaalde om hier in de stad te blijven om Clinias' wil, dan zou ik Diophanes bedriegen; en dat wil, dat kan ik niemand doen, vooral niet iemand die zoo veel van mij houdt. Hoezeer ik niet veel reden had met het eerste gedeelte van dit antwoord tevreden te zijn, zoo kwam er het laatste echter op zulk een lieven toon uit, dat ik haar nu voor 't eerst weder eens recht aanzag, en weder - als ware het voor de eerste maal van mijn leven - getroffen, verpletterd werd door hare schoonheid. Kalm en bedaard zat zij daar, leunende tegen den gebogen rug van haar stoel, het eene been in bekoorlijke ronding er onder getrokken, het andere uitgestrekt en, onder den rozerooden rand harer tunica uit, een voet en enkel vertoonende van de bevalligste gedaante, welker schitterend wit nog verhoogd werd door het hoogroode laarsje dat, | |
[pagina 203]
| |
sterwijze van voren open, door een geel koord bevestigd was, welks uiteinden even boven de wreef door een gouden gesp werden vereenigd. Hare fraaie blanke armen volgden de buiging van hare lenige gestalte, hare kleine handen rusten in den schoot en het zacht gebogen hoofd had geen andere beweging dan die, welke de verleidelijke zwelling harer tunica, onder den vollen ivoren hals, regelmatig beurtelings deed rijzen en dalen. Gij zult zeggen, wijze Demeas, hoe kinderachtig, mij dit zoo in bijzonderheden te beschrijven. Ik antwoord: Gelukkig, indien gij nooit in omstandigheden geweest zijt, waarin zulke kinderachtigheden zulk een indruk op u maken, dat gij ze nog jaren daarna zoo beschrijven kunt. Maar ik ga voort. Ik kon mij nauwelijks bedwingen toen ik haar aanzag. Evenwel, dat dubbelzinnig antwoord: - Als ik Clinias meer beminde dan Diophanes - hield mij terug. - Dus, zeide ik, bemint gij Clinias dan toch. - Beminnen, ja, hernam zij. En waarom niet? Hij heeft mij eens, bij Myrrhina, gered voor de aanslagen van een woesteling. Ik ben hem veel verplicht. Maar iets anders is het, Clinias te beminnen en u ontrouw te worden. Nog eens, als ik Clinias zoo beminde dat ik daartoe zou kunnen komen, dan zou ik het u zeggen, voordat het gebeurde. - Is dat waar, Lagisca? zeide ik. Ik bezweer u bij de godin wier feest wij vieren, ik bezweer u bij Here Teleia de godin der huwelijkstrouw (want ik bemin u als mijne vrouw), zeg mij de waarheid, lieg niet! - Als gij mij bij Aphrodite, de godin der liefde, bezweren wilt, antwoordde zij zonder aarzelen, dan zweer ik u den duursten eed, dien gij van mij verlangt, en dan moge zij mij vervolgen met haar toorn, zoo lang ik nog het licht der zon aanschouw, en in Hades' (Pluto's) rijk moge het lot der Danaiden mijn deel zijn als ik geen waarheid spreek; maar bij Here Teleia moet gij mij niet bezweren! - En waarom niet? vroeg ik verwonderd. - Omdat Here de godin is der slavinnen, en Aphrodite der vrijen! Gij weet het, vrijheid is mijne leus. Daarom heb ik u boven dien Cappadociër met al zijne schatten gekozen. - Der vrijen! herhaalde ik, de handen ten hemel heffende. Nu zie ik het, dat toch soms de slavernij beter is dan de vrijheid. - Wat meent gij daarmede, Diophanes? vroeg zij op haar gewonen lieven toon. - Wel, als gij aan mij verbonden waart, dan mocht gij geen ander beminnen. - Dan is het gelukkig dat ik het niet ben, want als Aphrodite mij dan toch eens liefde voor een ander inboezemde, wat kon ik dat helpen? Wordt gij dan niet liever door eene vrije bemind, die u beminnen wil, dan door eene slavin, die u beminnen moet? Deze theorie, die mij op een anderen tijd uitmuntend zou bevallen hebben, stond mij nu maar half aan. Evenwel, ik was merkelijk gerustgesteld. Alleen dat verlangen om te blijven hinderde mij nog. - Maar, lieve Lagisca, zeide ik, opstaande en hare hand vattende, waarom wildet gij dan toch zoo gaarne hier hlijven? Zeg mij nu ook de waarheid, bij uwe godin Aphrodite! - Waarom, antwoordde zij, hare groote, onweerstaanbare oogen eensklaps met eene onbeschrijfelijke uitdrukking tot mij opheffende, waarom? Wel, om mijne moeder. Deze woorden, zoo naïef, zoo beminnelijk, zoo welmeenend uitgesproken, voltooiden hare zegepraal. Ik opende mijne armen.... ik lag aan den boezem van Lagisca, en.... alles was vergeten. Wij gingen nog dienzelfden nacht den fakkelwedloop in den Ceramicus zien. Onderweg verhaalde zij mij al de bijzonderheden van hare kennismaking met Clinias en van den dienst dien hij haar bewezen had door haar te redden uit de handen van een rijken losbol, die haar overal vervolgde. Zij verborg mij ook niet dat Clinias meermalen getracht had haar aan te | |
[pagina 204]
| |
treffen, haar ook wel eens bij hare moeder of, als zij derwaarts ging, op weg ontmoet had, maar haar altijd doof gevonden voor zijne aanzoeken. Het was een zomernacht, zooals men ze slechts onder den Attischen hemel heeft. Niet die warmte, die op sommige plaatsen ook nog de nachten onaangenaam maakt, niet dat kille, dat op andere de smorende hitte des daags vervangt; maar eene zachte, verkwikkende, het lichaam sterkende en den geest opwekkende temperatuur, eene temperatuur, die volmaakt het evenwicht houdt tusschen warmte en koude, en waarin men zich wel gevoelt, omdat men haar niet bemerkt; eene lucht, helder en rein, door geen enkel wolkje beneveld, zoo licht, dat men zich nauwelijks zou hebben kunnen verbeelden dat het nacht was, en als doortrokken van de geuren der aromatische planten, die tot zelfs in de stad toe den grond overal bedekken. O hoe gelukkig kon de mensch zijn in zulk een land, onder zulk een hemel; en wat had ik er nog van geluk gezien, wat had ik er zelf van genoten! Ja, een zaligen tijd had ik doorleefd; maar helaas, in weerwil van hetgeen ik nu gehoord had, de betooverende begoocheling was verdwenen, als van de versch geplukte druif het fijne waas, door eene onvoorzichtige hand geschonden; en de nog in al haar vuur gloeiende liefde had haar eenigen grondslag, het vertrouwen, verloren, gelijk de bloemkelk, die, zelf nog in vollen bloei, het hoofd ter aarde neigt, als de sikkel zijn stengel geraakt heeft. - Ik geloof dat Lagisca het bemerkte. Ik maakte het op uit hare zorg om mij bezig te houden, uit hare vriendelijke spraakzaamheid, waaraan ik mij beijverde te beantwoorden, hoewel het maar half gelukte. Dit hinderde mij zelven en vooral, toen ik bij het licht der fakkels die, bij den wedloop, de plaats waar wij ons bevonden voorbijvlogen, een traan in haar oog zag blinken. Dit trof mij, en toen de overwinnaar eensklaps op den toren verscheen en, na zijne fakkel driemaal door het luchtruim gezwaaid te hebben, deze onder de juichende en lachende menigte wierp, nam ik dit oogenblik waar, om haar, zonder dat iemand het bemerkte, een gloeienden kus op den blanken hals te drukken. Ik zag dat zij dien kus begreep, en van dat oogenblik af waren wij nog eens weder recht gelukkig. Maar hoor nu verder. Twee dagen daarna was het de optocht met den peplus voor AtheneGa naar voetnoot1). De menigte was misschien nog grooter dan in den nacht waarvan ik sprak. Het mocht ons eerst niet gelukken het gevaarte genoeg te naderen, waaraan het rijk gestikte kleed van de godin was opgehangen, om de afdeelingen er op te onderscheiden; en wij zagen het, boven de hoofden der samengedrongene duizenden die het omringden, zich reeds in beweging stellen, voordat wij er nog iets van hadden kunnen zien. Ik stelde derhalve Lagisca voor, ons eene plaats te verzekeren aan den ingang der Propyleën, om daar dat schouwspel te genieten, wanneer de stoet de Acropolis zou opstijgen, om het kleed naar het Parthenon te brengen. Wij lieten dus de menigte in den Ceramicus en begaven ons, door de Tuinen, zoo schielijk mogelijk naar boven, waar slechts eenige weinige personen zich bij ons voegden, die op hetzelfde denkbeeld schenen gekomen te zijn, zoodat wij nog al den tijd hadden, van de hoogte van den tempel der Overwinning af, den langzaam en statig, onder eene verrukkelijke muziek en een hartver- | |
[pagina 205]
| |
teederend gezang, voorttrekkenden stoet van tusschen de huizen en de tempels der benedenstad zachtkens tot ons te zien oprijzen. Heerlijk gezicht, eerst die in het wit gekleede grijsaards met hunne olijftakken, boven wier hoofden het in de stralen der morgenzon schitterende goud en purper van het prachtig weefsel zich als een veldteeken verhief; daarop die jongelingen met blinkende harnassen en helmen bedekt, met schild en speer den optocht der krijgsgodin beschermend; vervolgens de vreemdelingen met hunne schuitvormige vatenGa naar voetnoot1), en de vrouwen met hare waterkruiken. De in het zwart gekleede en met mihum gekroonde jongelingen, die hymnen zingen ter eere van Athene, vormden achter die vrouwen, in de laagte, een donkere streep, wederom door een lichtere vervangen, veroorzaakt door den langen sleep van in het wit gekleede canephorenGa naar voetnoot2) met hare dienaressen. Maar dat gedeelte van den stoet, evenzeer als den rei van jongelingen die den trein besloot, konden wij van boven af nog niet genoegzaam onderscheiden. Wij haastten ons om op de trappen der galerij aan de rechterzijde bij een der kolommen post te vatten, en daar zagen wij nu alles nog eens op ons gemak van nabij; den inderdaad schoone peplus, waarop Zeus afgebeeld was, die de Titanen nederbliksemt, Hercules die de reuzen velt, Perseus en Hercules weder en Ulysses en Diomedes, en al de helden, die de edele godin eenmaal met hare bescherming begenadigde. Heerlijk blonk zij overal met hare speer en de schrikkelijke egis, schitterende van goud en zilver en de gloeiendste kleuren. Onder de jongelingen zocht ik Clinias en hoopte hem niet te vinden. Maar hij was er, nog schooner, dacht mij, dan in het Odeum; toen een Dionysus, thans een Achilles gelijk. Zoo als hij naderde, wendde Lagisca haar hoofd om, en mij aanziende, begon zij een gesprek, duidelijk met het oogmerk zoowel om mijne gedachten als om hare eigene oogen eene andere richting te geven. Ik vond dit heel lief; en toch hinderde het mij. - Voor weinige maanden, dacht ik, ware zulk eene voorzorg niet noodig geweest. De Metoiken trokken voorbij, de waterdraagsters, de jongelingen in het zwart, statig en eerbiedwekkend; en op geringen afstand achter hen zagen wij reeds de in het wit gehulde bevallige canephoren, elk met haar mandje en met hare diphrephora, die haar het vouwstoeltje en de parasol nadroeg. Zoo als zij naderen, herken ik in een der arrhephoren, die haar geleidden en onder wier opzicht de peplus geweven was, dezelfde gestalte, die ik het Parthenon had zien ingaan, en die mij naderhand weder voorbijgegaan was toen ik met Aristippus sprak. Toen had die gestalte, die gang mij reeds getroffen. Nu weder, en nu nog veel meer. Het was dezelfde houding, dezelfde gang, welke mij reeds eenmaal (ik kon het niet vergeten zijn) getroffen had in het hol van den Minotaurus; maar het was alles getemperd, verzacht, gematigd. Met de levendigste belangstelling trachtte ik haar gelaat te ontdekken, maar zij hield onafgebroken de oogen op den grond gevestigd, en het kwam mij zelfs voor, dat deze houding meer een gevolg was van droefheid dan van godsdienstige aandacht. Haast was zij voorbij; maar | |
[pagina 206]
| |
nog even voordat zij geheel aan mijn gezicht onttrokken werd, heft zij het hoofd op, en een blik geworpen hebbende op den tempel dien zij naderde, wendt zij zich om, en volmaakt in de houding van het standbeeld mijner Artemis slaat zij de schoone blauwe oogen, boven welke hooge ernst de fraai gebogen wenkbrauwen fronste, en die mij eenmaal zulk eene eerbiedige liefde hadden ingeboezemd, op de maagden die zij aanvoerde. Volmaakt het gelaat van Chelidonis, volmaakt de blik.... Ja zeker, zij is het. Maar Chelidonis hier, Chelidonis eene arrhephora! Is Chelidonis dan eene Atheensche! Neen, het is onmogelijk. Ik vroeg terstond aan iemand die naast mij stond, wie die arrhephora was. - Elpinice, was het antwoord, de dochter van Antimenes. - Zoo, zeide Lagisca lachend, wie mijne ontroering en vooral deze vraag niet ontsnapt was, ik merk dat gij ook kennissen hebt, waarvan ik niet weten mag. Dat komt mooi uit. En indien ik nu ook eens zulk eene beweging daarover maakte, als gij voor eenige dagen om den blik van dien armen Clinias!.... Maar, zoo zijt gij, mannen. Gij moogt doen wat gij verkiest; maar wij arme schepsels mogen, zoolang het u behaagt, de oogen niet van u afwenden, doch ook heel spoedig ons verwijderen, als gij ons moede wordt. Ik wed dat de tijd nog komen zal, dat gij zelf voor u die vrijheid inroept, die u in mij slechts zoo lang behaagt, als zij strookt met uw verlangen. Ik wist deze niet ongepaste aanmerkingen niet beter te beantwoorden, dan door ze heel op te nemen voor 't geen ze half waren, scherts namelijk; en hoezeer ik anders stellig geloofd zou hebben dat ik Chelidonis had wedergevonden, zoo moesten toch al de andere zoo geheel ongelijke omstandigheden en vooral de naam mij ten volle overtuigen dat alleen eene treffende gelijkenis mij bedrogen had, en dat ik niet beter doen kon, dan door vernieuwde oplettendheid voor mijne bekoorlijke Lagisca den indruk uit te wisschen, dien dit mijn gedrag op haar moest gemaakt hebben. En voorwaar, ik had niet noodig mij zelven daartoe op te wekken. Het gezicht van den schoonen Clinias had de wonde weder opengereten, die zijne eerste ontmoeting mij geslagen had; en toen eenmaal de begoocheling der luidruchtige feestvreugde voor het stille dagelijksche bedrijf had plaats gemaakt, toen gevoelde ik eerst recht hoe alles veranderd was. Lagisca was altijd even lief, even vroolijk, even bekoorlijk, maar ik - vertrouwde haar niet meer. Hoe lief, hoe vroolijk zij te voren geweest ware, zij kende toch den schoonen jongeling, had hem gesproken bij hare moeder. Zij was mij, ja, dit had zij mij gezworen, getrouw gebleven; maar zij had hem toch zeker niet zoo afgewezen, als ik het zou verlangd hebben. Zijne ontroering drukte geen wanhopige liefde uit, de hare geen afkeer of zelfs maar onverschilligheid. En buitendien, met die beginselen van vrijheid, waarvoor zij openlijk uitkwam, hing immers mijn geluk elk oogenblik van hare grilligheid af; en ik kon, nu ik de voorwaarden wist waarop zij alleen de mijne wilde zijn, geen oogenblik zeker wezen of zij het morgen nog zijn zou. Deze gedachten gaven natuurlijk soms aanleiding tot somberheid, die somberheid tot ongenoegen, maar dat ongenoegen toch altijd weder tot eene des te hartelijker verzoening. Hier kwamen dan soms nog andere voorvallen bij, die de zaak niet beter maakten. Ik wil er u een van verhalen. Op zekeren morgen wordt er aan mijne deur geklopt, en zie ik een oogenblik daarna een rijk gekleed jong heer binnentreden, dien ik terstond herkende voor - den schoonen Clinias. Of ik verbaasd was, onthutst, verontwaardigd, behoef ik u niet te verzekeren. De schoone Clinias (want schoon was hij inderdaad) had een fraaien, wijden, purperen mantel om, | |
[pagina 207]
| |
een ebbenhouten stok met een gouden knop, waarin ik een edelgesteente zag schitteren, in de hand, paarlen in de ooren, het welriekende, naar achter gestreken haar met een geborduurd lint en een gouden gesp op het hoofd samengebonden, fraaie gele laarzen aan de voeten, en van edelgesteenten schitterende ringen aan de vingers. Zoo als hij binnenkwam, waarbij hij mijn vertrek met eene welriekende atmosteer vervulde, kwam hij zeer gemeenzaam naar mij toe, en mij gegroet hebbende, zette hij zich zonder eenige plichtplegingen neder. - Schoon het genoegen niet hebbende u persoonlijk te kennen, geëerde vreemdeling, dus begon hij, geloof ik toch dat mijn bezoek niet door u ten kwade zal geduid worden. Deze eerste woorden deden eensklaps de begoocheling verdwijnen, welke zijn gezicht tot nog toe in mij onderhouden had. Hij sprak zuiver Attisch, bevallig en nauwkeurig, het ware dialekt; maar zijne stem was zoo zacht, zoo liefelijk, zoo teeder, dat ik, hem niet ziende, zou gemeend hebben een meisje te hooren. Ik zeg, hem niet ziende; maar ik bedoel eigenlijk zijne klcederen, want zijne gladde kin en wangen zouden hem, op het tooneel, in eene vrouwenrol het masker hebben uitgehaaldGa naar voetnoot1). Daarbij lispte hij een weinig en brouwde vrij sterk, in den beginne ten minste. Naderhand werd dat minder. Ik was gansch niet gestemd tot lachen, en toch moet ik bekennen dat ik, na deze zijne eerste woorden, een onweerstaanbaren lust kreeg om mij nog eens aan deze mijne oude liefhebberij over te geven. Dit had ik er ten minste van, dat het mij volkomen op mijn gemak zette. Ik noodigde dus den lieven jongen uit, zich nader te verklaren. - Wij spreken als jongelieden, hervatte hij nu, onder elkander. En ik heb zooveel van uw verstand en uwe goede opvoeding vernomen, dat ik veronderstellen mag dat gij mij met een half woord begrijpen zult. Weet dan, waarde vriend (vergeef mij deze gemeenzaamheid, zij past hier wel, geloof ik), weet dan, waarde vriend, dat ik tot heden (de Nemesis vergeve mij, indien ik te veel zeg) niet ongelukkig onder den goddelijken Eros gediend heb. Ik zou 't u niet behoeven te zeggen, indien gij meer met onze Atheensche wereld bekend waart en vooral met onze deftige oude heeren, die u evenveel kwaad van mij zouden verhalen, als hunne lieve echtgenooten mij waarschijnlijk ('t zij al weder met opzien tot de Nemesis gezegd) prijzen zouden. Met jonge slavinnetjes en fluitspeelstertjes begonnen, ben ik tot de bewoonsters van den Ceramicus, vervolgens tot de gezellinnen eener Myrrhina overgegaan, heb overal, geloof ik (zonder mij te veel te verheffen) een goeden dunk achtergelaten, en ben eindelijk tot de deftige, maar altijd tot de jonge (dat begrijpt zich) tot de jonge huisvrouwen opgeklommen. Door Eros als bij de hand geleid, heb ik de best verzekerde thalamen als door een tooverslag mij zien openen, zijn grendels en sloten voor mij losgesprongen, hebben de woedendste doggen gezwegen voor mijn blik; en waar ik des morgens een lief kopje door het getraliede venster naar buiten zag gluren, daar kondigde, voordat Helius (de Zon) zijne glanzige rossen uit den Oceaan weder hemelwaarts dreef, een tropeum mijne behaalde overwinning aan. Door Eros, zeg ik, bij de hand geleid, want aan mijne geringe begaafdheden zou ik zulk een uitstekend geluk nooit durven toeschrijven. Hier lachte hij zich zelven, in een tegenover hem hangenden spiegel, welbehaaglijk toe. | |
[pagina 208]
| |
- Meermalen zelfs, dus vervolgde hij, heeft het mij mogen gebeuren dat zedige schoonen zich beijverd hebben mij de eerste uitnoodiging te zenden, en dit is veel in eene stad als Athene. Immers het is voor sommige dingen niet gelukkig, al te voordeelig bekend te zijn. Die, als hij ten strijde trekt, een Eros met een bliksem gewapend in zijn schild voert, zooals ik, uit eene grillige zucht tot navolging van den schoonen Alcibiades, die behoeft voorwaar niet de broodverkoopsters na te loopen, in de balsemwinkels te zitten of de citerspeelsters les te geven, om de fatsoenlijke vrouwen eenigen schrik in te boezemen. Deze zijn gewoonlijk vrij wat beter gediend van een stil, zedig jongmensch, met wien zij niet op de spraak zouden komen, al werd hij in hare badkamer gevonden, dan met een snaakje zooals ik ben, dien zij niet eens in 't openbaar durven aanzien, zonder voor haar goeden naam beducht te zijn. Uit het bovengezegde kunt gij opmaken dat ik eenigszins met den staat van zaken alhier bekend ben. Nu, mag ik dan nu wel, als vriend, u eenige kleine inlichtingen geven, waarvan gij verder, naar uwe wijsheid, dat gebruik zult kunnen maken, dat u goeddunkt. Jaloersche echtgenooten te foppen, maar de trouwhartige minnaars te waarschuwen, al ware het ook tot ons eigen nadeel, dat is onze leus hier, en de uwe ook zeker, daar behoef ik u slechts voor aan te zien. Nu dan, gij hebt hier eene allerliefste Ionische danseres bij u, en gij meent dat zij u trouw is. Ja, het is een vriendelijk schepseltje en zij houdt veel van u, dat weet ik; maar.... nu, gij zoudt de vrouwen dan niet zoo goed kennen als ik. Och, lieve vriend, wat men van eene getrouwde vrouw niet kan vergen, zou men dat van eene heteere vorderen? En waar de eerste niet veilig is, zou daar de laatste, vooral als zij er zoo uitziet als uwe Lagisca, geen aanstoot lijden? Het is immers haren stand eigen; en geen verstandig man, of die geen kind is dat pas in de wereld komt kijken, die niet begrijpen zal dat, wat zij ons toestaan, zij dit ook anderen kunnen toestaan, vooral als er de gelegenheid bijkomt om hare inkomsten daardoor te vermeerderen. Gij weet immers wat onze Anaxilas van haar zegt: Welke slang, welke vuurspuwende Chimera, welke driehoofdige Scylla, welke Sphinx, welke Harpy is erger dan dit boos geslacht.... - Mag ik u verzoeken, viel ik den gedienstigen Clinias, die deze verzen met veel zelfbehagen half zingend opsneed, en die, naar 't mij toescheen, na zoo lang gesproken te hebben, nu eerst recht op zijn dreef kwam. Ik ken de plaats, welke gij aanhaalt, en verscheidene andere; ik ken ook Athene eenigszins; ik weet dat hetgeen gij zegt over 't algemeen waarheid behelst; maar ik ken ook het meisje, waarvan gij begont te spreken, en het zou mij onaangenaam zijn iets te hare nadeele te hooren. De schoone Clinias lachte veelbeduidend. Hij stond terstond op, en eene bevallige beweging met de hand gemaakt hebbende, zeide hij: - Vergeef! Maar sta mij toe er dit alleen nog bij te voegen. Niemand, wien ik ooit zulk een dienst heb willen bewijzen (en door mijne omstandigheden en betrekkingen ben ik meermalen daartoe in de gelegenheid geweest), - hier volgde een licht achteruittrekken van het fraai geschoren hoofd, - niemand, van wien ik niet volmaakt hetzelfde antwoord gekregen heb; en intusschen niemand, die mij naderhand niet gezegd heeft dat het hem speet mijn welmeenenden raad geen gehoor gegeven te hebben. Maar van u, neeni mij niet kwalijk, had ik iets anders gewacht. Gij moet weten dat vleien en liefkozen de eigendommelijke karaktertrek dezer Phryne's is, en gij kent ze zoo goed als ik, die met de honigzoete taal der overreding op den mond hare minnaars bedrogen en alleen zoo lang draalden met het masker af te werpen, | |
[pagina 209]
| |
tot zij zeker waren niets meer van hen te wachten te hebben. - Het spijt mij, hernam ik, dat ik niet aan uwe verwachting beantwoord, en ik kan tevens niet nalaten u te verzekeren dat gij de mijne verre overtreft, want ik had inderdaad nooit kunnen denken dat een zoo jong heer (misschien doet uwe schoonheid u jonger voorkomen dan gij zijt, maar ik zou u toch zeker nauwelijks achttien jaren geven), dat een zoo jong heer reeds zooveel ondervinding heeft opgedaan, zoo vele overwinningen behaald, en dan nog den tijd heeft kunnen vinden om ouderen te waarschuwen. Hiermede liet ik den schoonen, wijzen en ondervindingrijken Clinias gaan, en hij vertrok met een glimlach, die medelijden en bespotting moest teekenen, maar die ongelukkig niets anders te kennen gaf dan spijt en teleurstelling. Dat intusschen zulke wenken niet veel toebrachten tot mijne rust, zal wel niet noodig zijn te verzekeren. Lagisca had gezworen, het is waar, maar ik kon toch niet ontkennen dat zij de eerste niet zijn zou, die haar eed geschonden had. Deze gedachten maakten mij tusschenbeide volmaakt radeloos en soms zoo ontevreden met mij zelven, met haar, met de geheele wereld, dat ik eindelijk, toen ik eens den ganschen avond was thuis gebleven, om haar niet alleen te laten, en om, met haar, Clinias niet te ontmoeten (en hoe dikwijls gebeurde dit niet!), opvloog, den tuin in liep, en na daar eenige malen te hebben rondgeloopen als een CorybantGa naar voetnoot1), met het vaste besluit in huis terugkeerde, om Lagisca te zeggen dat ik zulk een leven niet langer kon uithouden, en dat ik haar die zoo gewenschte vrijheid geheel wilde overlaten, liever dan dagelijks, als door de Wraakgodinnen, met slangenzweepen geteisterd te worden. En ik meende er gegronde reden voor te hebben. Immers ook nu weder, na het afloopen der Panatheneên, hield zij alleen mij gedurig terug van mijn besluit om Athene te verlaten. Hare moeder namelijk, die ik toch niet gaarne zou medegenomen hebben, was in dezen tijd ziek geworden en bleef langen tijd zoo zwak, dat er aan geen reis voor haar zou te denken zijn. Zij behoefde mij dus niet te verzekeren dat het niet om Clinias was, dat zij verlangde te blijven; maar om mij hare oprechtheid te toonen, liet zij nooit na het mij te verhalen, als zij Clinias eens gesproken had, als Clinias eens voorbijgekomen was en haar toegeknikt had; verhalen, die mij als zoo vele dolksteken in het hart waren, en die ik haar toch niet durfde en niet kon verbieden, hoezeer ik soms woedend werd door de gedachte dat zij ze mij wellicht opzettelijk deed, om zich met mijn naijver en mijne inderdaad belachelijke onrust te vermaken. Ik treed dan weder in huis, met een vast voornemen gewapend. Daar komt zij mij te gemoet in dergelijk gewaad als dat waarin zij eens voor den satraap gedanst had, met het tympanum in de hand. Het was schemeravond. Een reeds opgestoken lamp werpt een twijfelachtig licht over hare schoone gestalte. Daar glijdt zij mij op zijde, werpt den zachten arm mij om den hals, en zegt: - Ik wilde u verrassen, lieve Diophanes, en eene Aphrodite Anadyomene in uw vertrek plaatsen, tegen dat gij binnenkwaamt, doch gij zijt mij voor geweest. Maar kom, ik zal u de sikinnis dansen, weet gij, die den Cappadociër zoo in beweging bracht, - en, zonder mijn antwoord af te wachten, trekt zij mij mede. Zij danst; bevallig wenden en keeren zich die als uit het fijnste marmer en door een Phidias gebeitelde vormen, die vormen welke toch het marmer zoo verre overtroffen als het | |
[pagina 210]
| |
zonlicht het duistere rijk van Hades, die vormen, nu eens in den wijden doorzichtigen sluier als in een lichten nevel gehuld, dan zich in hunne natuurlijke schoonheid aan mijn oog vertoonende, nog schooner door de bevalligheid der standen en de juiste evenredigheid der nu eens bliksemsnelle, dan zachte en verleidelijke beweging, geleid door den opwekkenden en zinverbijsterenden klank der koperen crotalen... En die vormen, die schoonheid, die bevalligheid, waarvoor een Oostersch monarch zijne schatten zou veil hebben, en die geen mijner stadgenooten, al mocht hij ze maar een dag de zijne noemen, zooals ik ze nu reeds zoo lang de mijne had mogen noemen, voor talenten te duur zou gekocht wanen, dat alles zou ik een ander moedwillig in de armen werpen....! Ik lachte om mij zelven, en toen Lagisca, na mij een oogenblik in de. verleidelijkste houding te hebben aangestaard, hare armen opende en mij met vervoering omhelsde,.... neen, Demeas, toen zou, al had ik het met den duursten eed bezworen, geene goddelijke macht in staat geweest zijn mij een enkel woord te doen uitbrengen van hetgeen ik een oogenblik te voren als het eenige middel tot uitredding beschouwd had. Dit is een staaltje uit honderd. Nu eens vond ik haar slapend op haar rustbed, den schoongevormden arm onder het hoofd, de hooge oogwimpers geloken, den blos der gezondheid op het gelaat, en den schoonen boezem, die zachtelijk zich verhief en daalde.... eene andere Ariadne op Naxos. - Ach, en zou ik een Theseus voor haar worden, en haar het hart moedwillig doorgrieven, zoo als zij die bekoorlijke oogen zou openen!.... Neen, ik moet mij losrukken, zeide ik dan bij mij zelven, maar dezen avond nog wil ik haar ongestoord laten genieten. - Dan eens begon ik werkelijk met haar voor te bereiden op hetgeen ik haar toch eenmaal wilde aankondigen, en sprak daarom van de volstrekte noodzakelijkheid om te vertrekken; maar, reeds als zij mij aanzag met die overredende oogen, begon mijne stem te verzwakken en mijn besluit te wankelen; en als zij dan toonde hoe het haar grietde, daar zij dat verlangen om te gaan alleen aan vrees voor Clinias toeschreef, terwijl zij mij bij alle goden bezwoer haar niet ongelukkig te maken, door haar te noodzaken hare moeder aan haar lot over te laten, dan eindigde ik, zoowel omdat ik haar niet grieven kon als omdat ik haar, door mijn wantrouwen, niet wilde beleedigen, met haar te beloven dat ik Athene niet zou verlaten, zoolang zij er mij gelukkig wilde maken. En welk besluit moest ik nu, moet gij, wijze Demeas, die zeker dit lezende uw vriend beklaagt, misschien wel het voor onmogelijk houdt dat een man zoo dwaas handelen kan, welk besluit moest ik nu, en gij met mij, uit alles trekken? Geen ander dan dat ik - de vriend der vrijheid en der onafhankelijkheid, die door zijn vader daartoe bijna alleen was opgeleid, die Griekenland doortrok om er het ware evenbeeld van te vinden, dat ik mijne vrijheid verloren had aan eene Ionische danseres. Ik moest mij in veiligheid stellen voor de aanslagen mijner vijanden, en ik kon niet; want ik vreesde dat, al bleef Lagisca niet om Clinias te Athene, zij misschien, om te Athene te blijven, Clinias boven mij verkiezen zou. Ik gevoelde mij ongelukkig door de dagelijksche folteringen die ik onderging; ik kende het middel om er mij van te bevrijden en - ik kon het niet aanwenden. Honderdmaal dacht ik om het gezegde van den wijzen Aristippus: Ik bezit, maar men bezit mij niet. Honderdmaal stond ik op het punt tot hem te gaan en hem te smeeken mij die onschatbare kunst te leeren, maar even dikwijls veranderde ik weder van besluit en zeide zuchtende: | |
[pagina 211]
| |
Aristippus zou dat niet zeggen, als hij eene Lagisca bemind had. Dan weder dacht ik er over om in Esculapius' tempel raad te gaan vragen voor mijne ziekte (want zoo moest ik mijn gemoedstoestand beschouwen), om door reinigingen en offeranden den boozen geest te bezweren die mij kwelde. Op een ander oogenblik wilde ik de hulp van den Delphischen Apollo inroepen. Ja eenmaal zelfs had ik haast besloten om in de laatste toevlucht van hen, die hun ongeluk aan de liefde te danken hebben, in de golven die de Leucadische rots bespoelen, genezing te zoeken voor mijn zielelijden. Maar dezelfde oorzaak, die mij van het uitvoeren van het eenige voornemen terughield, dat mij, zonder godspraken en zonder een zoo gevaarlijken sprong, kon genezen, die zelfde oorzaak belette mij een enkel van deze middelen aan te wenden. In dezen toestand overviel mij wat ik al lang gewacht had: Lysicles met zijne sycophanten. Zeker was het nu nog tijd genoeg om den raad van Eunomus te volgen en de zaak door eene nieuwe opoffering aan die geldwolven af te maken; maar vooreerst was het mij onmogelijk mij zooverre te vernederen (zoo het mij ten minste voorkwam; de Atheners denken er gewoonlijk zoo niet over) dat ik, uit vrees voor een paar straatroovers die in mijn huis gevallen waren om mijn goed te vernielen, en die ik daarvoor eene gerechte tuchtiging had doen ondergaan, hen zelf zou gaan verzoeken zich wel met een klein gedeelte van mijn vermogen te willen vergenoegen, om mij niet alles te doen verliezen; want, dit moet gij wel in het oog houden, ik zag noch Eunomus noch Simon meer, noch iemand hunner confraters; waaruit ik niet ten onrechte besloot dat de wraakzucht over de ontvangene klappen nu ten minste bij Lysicles de overhand over de geldzucht behouden, en hij zelfs de middelen niet gespaard had, om ook Eunomus tevreden te stellen. En zoo ging ik dan, eerst uit eene dwaze, dolzinnige liefde, die mij volstrekt ondanks mij zelven belette de plaats te verlaten, waar ik zulk een gevaar liep, en daarna uit valsche schaamte en opgewekten trots, een rechtsgeding te gemoet, dat mij - ik zal het maar in korte woorden uitdrukken - eensklaps zoo goed als van alles beroofde, wat mij hier tot nog toe mijn levensonderhoud verschaft had. Ik denk niet, waarde Demeas, dat gij verlangend zijn zult voor de tweede en voor de derde maal eene beschrijving van eene Attische rechtspleging te hooren. Voor de tweede en voor de derde maal, zeg ik, want om dit treurige gedeelte mijner geschiedenis zoo kort mogelijk af te doen, zal ik mij vergenoegen met u in twee woorden te zeggen dat ik door Lysicles wegens gepleegd geweld werd aangeklaagd, - gelukkig echter in een burgerlijk rechtsgeding, gelijk van een man als Simon te wachten was, die de gelegenheid om zelf wat te verdienen nooit liet voorbijgaan, al ware 't dan ook dat hij voor de boete van duizend drachmen niet te vreezen had, die hem, als ik mocht worden vrijgesproken, zou hebben kunnen opgelegd worden, - en dat ik, in beide rechtsgedingen veroordeeld, genoodzaakt werd eene boete te betalen die ik nu maar niet noemen zal, om mijne schande en mijn ongeluk niet te duidelijk aan den dag te brengen, maar die zoo aanmerkelijk was, dat ik, toen zij voldaan was (want daar wacht ik niet mede, om geen tweede bezoek van die roovers te ontvangen), mij omtrent in den toestand bevond, waarin men te Athene moet geplaatst zijn om er de voordeelen der vrijheid en gelijkheid het best te leeren waardeeren. Ik heb dezen uitslag niet willen afscheiden van de vermelding van den aanvang der rechtspleging; en over zulke droevige gebeurtenissen kan men niet te schielijk heenstappen; doch nu moet ik er nog eene andere bij- | |
[pagina 212]
| |
voegen, die nog voor de uitwijzing van mijn proces plaats had en die mij het verlies mijner bezittingen bijna met onverschilligheid deed beschouwen. Gij begrijpt reeds wat ik zeggen wil. Het betreft Lagisca. Maar wat ik daarvan te zeggen heb, moet ik even kort afhandelen, om uwent- en om mijnentwil. Zij was sedert eenigen tijd zelve ingetrokken en stil geworden. Ik zag dat er iets broeide, en dit deed mij weder uit mijne vaak treurige overpeinzingen ontwaken en bijna hopen dat zij zelve een middel mocht gevonden hebben om mijne vrijheid, die ik zoo schandelijk verloren had, te doen terug erlangen. Of ik het echter van harte wenschte, kunt gij genoeg uit het voorgaande opmaken. Mijn rechtsgeding was begonnen. Op zekeren morgen, aan het ontbijt, toen ik daar met Lagisca over gesproken had, vroeg zij met bijzondere belangstelling naar al de bijzonderheden; of het mij veel zou kunnen kosten, hoe lang het nog wel zou kunnen aanhouden enz.; zij was daarbij zoo liefderijk, zoo vriendschappelijk als ik haar ooit gezien had. Toen ik opstond om uit te gaan (want ik moest Antiphemus volstrekt dien morgen spreken), beantwoordde zij mijn afscheidsgroet met eene ongewone hartelijkheid, en toen ik op het punt stond om te vertrekken, kwam zij nog eens naar mij toevliegen, drukte mijne hand met teederheid, omhelsde mij nog eens, en ik heb haar nooit wedergezien. Het was de laatste kus, dien ikvan haar ontving. Ja, waarde Demeas, het was de laatste! Toen ik weder te huis kwam, trad ik, in diepe gedachten over mijne zaken, het vertrek binnen. Zoo als ik inkom, zie ik een brief op de tafel liggen, naast een aanmerkelijken geldbuidel. Verwonderd over dit gezicht, neem ik den brief, scheur het koord los, en zie: Lagisca aan Diophanes! Lagisca aan mij! Waar is zij? Ik vlieg de kamer uit, roep de huishoudster, vraag haar naar Lagisca. Zij is uitgegaan. Uitgegaan! Waarheen? - Dat wist zij niet. Ik ijl de kamer weder in, werp de deur toe en lees: Lieve Diophanes! Gij weet hoe vurig ik u altijd bemind heb; en indien gij niet gelooft dat ik mij den toorn der onsterfelijke goden moedwillig wil op den hals halen, dan moeten mijne dure eeden u overtuigd hebben dat ik u altijd getrouw gebleven ben. Die eeden herhaal ik nogmaals. Gij weet ook wat ik u gezegd heb: dat ik u niet wilde bedriegen en u zoude waarschuwen, als ik u wilde verlaten. Nu, beste vriend, is dat oogenblik daar. Leve de vrijheid is mijne leus! Uit vrije keuze heb ik u gekozen boven honderd anderen. Uit vrije keuze verlaat ik u. Niemand dwingt mij, niemand heeft mij geroofd. Ik ben heengegaan omdat ik, hoe innig ik u ook beminde, de vrijheid liever heb dan de liefde, liever dan het leven. En die vrijheid kon ik bij u niet meer genieten. Gij wantrouwdet mij, dat zag ik. En wantrouwen is het graf der liefde. Wees nu niet treurig. De liefde is een schoone, maar tevens teedere bloem. Wij hebben haar geplukt, en wij zijn gelukkig geweest. Waarom dan te treuren! De rozen der lente verheugen ons hart; maar wij storten daarom geene tranen, als de herfstwind hare verdorde bladeren wegwaait. Als de leeuwrik zijn lied doet hooren, doet ook de goede moeder Aarde weder nieuwe en versche rozen uit haar schoot ontspruiten. Doen wij ook alzoo, mijn vriend! Het leven is te kort, om het door ontijdig klagen en weenen nog korter te maken. Genieten wij de vreugde die Aphrodite ons geeft, maar dwingen wij elkander niet tot gewaarwordingen die vervlogen zijn! Dat is het voordeel der vrijheid, die ik zoo bemin; dat doet ons de vreugde recht genieten; dat maakt haar altijd nieuw en doet ons een vervlogen geluk alleen herdenken, om ons voor te bereiden tot het genieten van een ander. U kan dat niet ontgaan, | |
[pagina 213]
| |
want ik weet, schoon gij 't mij nooit gezegd hebt en schoon ik er u nooit eeden voor heb afgevorderd, dat die Elpinice, wier gezicht u bij den optocht op de Panatheneën zoo ontroerde en die gij reeds vroeger op Creta bemind hebt, zeker uwe liefde niet onbeantwoord zal laten, eene liefde, die u ook beter voegen zal en uw fortuin beter bevorderen, dan die met eene arme danseres. Eene arme; maar dit wil niet zeggen ongelukkige! Versta mij wel, ik verlaat u niet uit jaloezie. Dien leelijken hartstocht heb ik nooit gekend en wil dien nooit kennen. Ik verlaat u, omdat ik niet meer met u lachen kan en vroolijk zijn, zooals voorheen; omdat ik, met die behoefte welke ik heb aan vroolijkheid en opgeruimdheid, zou kunnen verleid worden om u ontrouw te worden, dat ik nooit geweest ben en nooit zou willen worden; omdat onze liefde (welke liefde duurt eeuwig!) heeft opgehouden te bestaan. Maar ik verlaat u (dit kan ik te uwer geruststelling er bij voegen) ik verlaat u niet om Clinias. Dien heb ik leeren kennen. Nader kan ik mij niet verklaren. En opdat gij niet zeggen zoudt dat ik ondankbaar ben, heb ik het kostbaarste wat ik had (en alles had ik van u) te gelde gemaakt en bied het u hiernevens aan. Versmaad het niet. Dat zou mij grieven. Het is het uwe. Nu, lieve Diophanes, laat geen wolkje van misnoegen het wederzijdsch herdenken aan onze zalige dagen verstoren. Ik zal ze nooit vergeten en er de gulden Aphrodite altijd voor danken. Leve de vrijheid! |
|