Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXIX.Verontschuldiging van den schrijver over zijne zwakheid. Hoe hij gelegenheid vindt om eindelijk de boodschap van de schoone Gorgo te doen. Hoe hij Lagisca behoedt voor een reisje naar Cappadocië. Vriendschapsbreuk met Myrrhina. Het rechtsgeding. De schrijver verliest zijn proces. Welmeenende raad, hem door een vriend der vreemdelingen gegeven. Verschillende wijzen op welke men te Athene iemand, die geen kwaad gedaan heeft, kan laten veroordeelen. Het onverwacht bezoek. Onderscheid tusschen de rechtsvorderingen voor een ontvangen klap. Gij ziet, o wijze Demeas, hoe oprecht ik ben in het mededeelen mijner lotgevallen. Ach, wat zult gij wel van uw vriend gezegd hebben, bij het lezen van de twee vorige hoofdstukken. Na ééne proeve, genomen om de wijsbegeerte te beoefenen, door een kus tot de vermaken der onbedachtzame jeugd teruggebracht! Eensklaps, te midden van de ernstigste bezigheden, bedwelmd door den tuimelgeest der liefde! Meer luisterende naar de verleidelijke stem eener schoone vriendin, dan naar de wijze lessen van een | |
[pagina 188]
| |
achtbaren wijsgeer, en zonder een oogenblik te aarzelen, des avonds juist het tegenovergestelde doende van hetgeen hij des morgens besloten had! Ik beken het, wijze vriend, ik beken het; en gaarne zelfs had ik dit bedroevend voorval, dat zeker een der zwakste plaatsen is in mijne geschiedenis, aan uw achtbaar oog onttrokken, indien ik met voorgenomen had u niets te verbergen. Maar (en ik ben het aan mij zelven verplicht er dit bij te voegen) gij zult mij toch ook bekennen, vooreerst dat ik het in de Academie niet gelukkig getroffen had, en dat een sterker hoofd dan het mijne voor zulk eene proeve zou hebben kunnen bezwijken. Ik had, ja, mij niet zoo onvoorbereid daarheen moeten begeven. Die Aristippus had mij moeten waarschuwen. Ik had langzamerhand mij moeten gewennen aan de bedwelmende kracht dier verhevene redenen, die zoo velen met mij hadden aangehoord zonder er eenig letsel van te krijgen, daar zij zeker eerst met kleine hoeveelheden begonnen waren, voordat zij zich aan den hersenbrekenden invloed van eene geheele reeks dier verpletterende redevoeringen waagden. Maar dat alles wist ik niet; en mijne onvoorzichtigheid zelve was die niet (helaas dat ik het zeggen moet) grootendeels een gevolg van de ijdelheid mijner goede moeder en van de voorspellingen van dien neuswijzen Dascon! Vervolgens zult gij mij ook toestemmen dat een kus, hoe verachtelijk sommigen er over spreken mogen, en van hoe weinig waarde die ook inderdaad zijn moge, op het oogenblik zelf een machtigen invloed op den mensch kan uitoefenen; en zoo gij nog genegen mocht zijn mij dit te betwisten of staande te houden dat ik, dit wetende, dien kus niet had moeten geven, dan heb ik op het eerste niets anders te antwoorden dan dat gij, al hadt gij alle vrouwen, die gij ooit gekend hebt, omhelsd, nog niet in staat zoudt zijn te beoordeelen wat een kus van Lagisca's lippen is, en op het andere, dat ik het den grootsten wijsgeer, ja Plato zelven (die trouwens, hoor ik met verwondering en niet zonder eenigen troost voor mij zelven, ook niet ongevoelig is voor de bekoorlijkheden der sekse), dat ik het den grootsten wijsgeer zet, om, als hij van zijne zinnen beroofd het eerst de oogen opent in de armen van zulk eene verleidelijke schoonheid als Lagisca, haar ten minste niet een enkelen kus te geven, behalve dat dit zelfs wel het minste was, wat in zulk een geval de dankbaarheid, ja de burgerlijke beleefdheid scheen te vorderen. Dat ik op den grond viel, was voorwaar mijne schuld niet, en dat Lagisca zich zoo over mij heen gebogen had (hetgeen zij echter heel onschuldig deed, om de levensgeesten een weinig aan te blazen) nog veel minder; en nu dan, in zulk een toestand, en zelf nog niet recht bekomen van den schrik, dien al die Eenen mij veroorzaakt hadden, in zulk een toestand, zoudt gij, wijze Demeas, dat durf ik staande houden, niet anders gehandeld hebben. Denk echter niet, brave vriend, dat ik dit alles zeg om mijne dwaasheid als eene wijsheid te doen voorkomen. Dat zij verre. Maar ik zeg het, opdat men er uit leeren zou, vooreerst niet ongehoord elk te veroordeelen, die ons toeschijnt eene dwaasheid begaan te hebben, en ten andere zich zorgvuldig te wachten voor het spelen met wapenen, welker kracht men zelf niet kent (zooals ik daar met die wijsbegeerte), vooral wanneer wij niet in staat zijn te berekenen wie het zijn kan, die de moeite nemen zal om ons weder tot het leven terug te brengen. Ik zal uwe kalmte en deftige ingetogenheid nu zooveel mogelijk alles sparen wat verder tot den omgang met dat bekoorlijk wezen behoort. Voor den koelen lezer is niets vervelender dan de uitboezemingen van een hartstocht die, hoe ook gewijzigd en met hoeveel verscheidenheid voorgedragen, | |
[pagina 189]
| |
toch overal en altijd op hetzelfde moet neerkomen, terwijl het eenige wat dien, in elk gegeven geval, van andere dergelijke gewaarwordingen onderscheidt, het karakteristieke namelijk van de schoonheid van haar die er het voorwerp van is, juist het eenige is, dat de schrijver onmogelijk kan doen kennen Eene schoone gestalte is nooit anders dan door die woorden uit te drukken; en hoeveel toch verschilt niet de eene schoone gestalte van de andere! Een schoone hals en boezem, men moge die albast noemen, ivoor, wit als sneeuw, of welke andere verfraaiende benamingen men er verder aan geven moge, een schoone boezem heet altijd een schoone boezem; en welk een onderscheid toch tusschen den eenen en den anderen! Maar wat spreek ik van gestalte of omtrek; wie zou ooit zelfs maar trachten te beproeven een denkbeeld te geven van dat, wat hem in den opslag der oogen zijner schoone vriendin bekoord heeft. Wie heeft zelfs den verstandigsten minnaar (want ook minnaars hebben een hun eigen verstand, schoon men gewoon is het hun geheel te ontzeggen) wie heeft den verstandigsten minnaar niet soms betrapt op eene inderdaad dwaze vooringenomenheid met hetgeen een kalm beoordeelaar, en met het hoogste recht, voor een gebrek zou houden, zoodat wat wel het meest heeft toegebracht om hem van zijne zinnen te berooven, voor een ander wellicht het eenige is, dat hij op de schoonheid van het voorwerp eener zoo hevige liefde zou aanmerken. Ik vergenoeg mij dan met u te zeggen dat ik, na deze ontmoeting in de Arademie, mijne dagen verdeelde tusschen Lagisca en de redevoering waaraan ik bezig was, waarbij ik echter gewaar werd dat niet alleen de wijsbegeerte, maar ook de redekunst zich bezwaarlijk met verliefdheid kan verdragen; ik zeg niet met de Liefde, met dien verheven God van wien Plato spreekt (want dan zoudt gij mij door zijne leer gemakkelijk van het tegendeel kunnen overtuigen), maar met de verliefdheid, zulk eene als waarin ik nu verstrikt was; en dat is zoo waar, dat ik den eersten morgen, toen ik weder aan het werk wilde gaan, volstrekt niet meer kon vinden waar ik gebleven was. Schoon Lagisca niets begeerde, liet ik echter niet na haar mijne liefde ook door zoodanige geschenken, zoo voor Myrrhina als voor haar, te betoonen, die, bij voorraad ten minste, genoegzaam in het oog dezer laatste schitterden om mij niet geheel en al van hare achting te berooven, en mij dus ook den toegang tot haar huis open te houden, aangezien Myrrhina, in weerwil van hare bijzondere vooringenomenheid met het goud der Aziaten, tot een onveranderlijken stelregel had aangenomen het nimmer af te wijzen, van welken kant het ook kwame. Hetgeen er voorts aan mijne geschenken mocht ontbreken, werd aangevuld door de vrees die haar steeds kwelde, dat ik Hegesander met de goedgunstige bedoelingen zijner moei zou bekend maken. Doch geen van deze redenen bestond voor Tanyoxares, die volstrekt ongewoon aan eenige weigering, vooral niet van de zijde eener vrouw (want de barbaren weten niet dat de godin der Overreding tot het gevolg van Aphrodite behoort), gewoon uit zijne slavinnen de schoonste te kiezen, en die vaak in zijn schoot te zien aanliggen, opziende tot haren Heer, en hopende op het oogenblik dat hij haar met een blik des welgevallens zou willen verwaardigen, Tanyoxares, die daarbij, door die dansen van Lagisca, zoo smoorlijk op haar was verliefd geworden, dat hij, zooals hij eens zelf bekende, in staat zou zijn zelf dansen te leeren, om haar tot wederliefde op te wekken (hetgeen zeker, met zijn achtbaren buik en lange wijde broek, zijne uitwerking niet zou gemist hebben), Tanyoxares had besloten | |
[pagina 190]
| |
alles op het spel te zetten om de schoone Ionische danseres in zijne macht te krijgen. De bijzonderheden van zijne onderhandelingen met Myrrhina te dien opzichte zijn mij niet genoeg bekend, en doen ook niets ter zake: mij ging alleen het resultaat aan, en dat werd ik spoedig gewaar. Ik had, zooals ik vroeger meen gezegd te hebben, Gorgo bericht gegeven van den uitslag mijner nasporingen. Niet lang na mijn ongelukkigen val in de Academie kreeg ik van haar, door middel van een vertrouwden bode dien zij mij toezond, een brief, ten geleide van een anderen aan Hegesander zelven, waarin zij hem, gelijk zij mij schreef, dringend verzocht weder naar zijn vaderland terug te keeren, en dat op voorwaarden, die zelfs voor menschen, die niet zoo gewoon waren met koper om te gaan als de Spartanen, allervoordeeligst konden genoemd worden. Ik was, om u de waarheid te zeggen, met dezen brief zeer verlegen; want Hegesander was, da t zag ik wel, het voornaamste middel waardoor ik Myrrhina in bedwang hield. Evenwel, ik had mijn woord gegeven; Leon was, ten prijs van hetgeen ik beloofd had, van zijne zwaarlijvige en sproetige bruid verlost geworden; en eindelijk kon het ook niet anders, of de herinnering aan de overredende oogen der lieve Gorgo en de goedheid die zij voor mij gehad had, moest mij, zelfs in weerwil van mijne liefde voor Lagisca, een krachtige spoorslag zijn tot het voldoen aan hare begeerte. Ik stak dan bij voorraad den brief in mijn gordel, en ging naar Myrrhina, schoon nog volstrekt besluiteloos omtrent het gebruik dat ik er van maken wilde. En zie, Tyche (de godin der Fortuin), die de menschelijke zaken soms zoo bitter in de war helpt, had hier alles zoo voorbereid, dat al had ik dat geschrift met opzet uit Sparta moeten laten komen, ik niets had kunnen uitdenken, dienstiger voor de omstandigheden, die zich aan mij opdeden. Zoo als ik bij Myrrhina in het vertrek treed waar ik gewoon was Lagisca te ontmoeten, gaat het gordijn open, waarmede deze kamer in twee vakken was afgedeeld, en vliegt mij Lagisca, met loshangende haren en gewaad, badende in hare tranen, om den hals. Geheel ontsteld door deze onverwachte beweging, en tot in het binnenste mijner ziel geroerd door zulk een verteederend schouwspel (Lagisca was schoon als zij lachte, maar in hare droefheid was zij volstrekt onwederstaanbaar), omhels ik haar met de diepste ontroering, en terwijl ik haar de tranen van de schoone wangen kus, zegt zij met gesmoorde stem: - Diophanes, als gij mij niet redt, ben ik verloren. Ik heb door Nannium (dit was eene slavin die voor mijn geld haar onderrichtte van hetgeen er tusschen Myrrhina en den satraap voorviel), ik heb door Nannium vernomen dat Myrrhina mij aan den Barbaar verkocht heeft voor vijf talenten, en dat zij hem de middelen verschaffen zal om mij dezen nacht van hier weg te voeren. Zoo als ik deze woorden hoorde, was mijn besluit genomen. - Stel u gerust, Lagisca, zeide ik, dat zal niet gebeuren. Zonder te aarzelen, wikkel ik mij uit hare zachte armen, die mij omstrengeld hielden, als wilden zij mij verstikken, vlei haar op een rustbed neder, open de deur en roep een slaaf. - Groote goden! Wat gaat gij doen? vroeg Lagisca, weder naar mij toevliegende. - Laat mij begaan, Lagisca, hernam ik, wees gerust, en wat ik u bidden mag, bedaard. Droog uwe tranen af. Ik moet Myrrhina hier spreken. Maar ik wil niet dat zij u ziet schreien. Zij scheen mij te begrijpen. Als een zonnestraal, die door de regenwolken breekt, zoo verhelderde een straal van hoop hare door de droefheid benevelde, maar zelfs daardoor nog bekoorlijker oogen, en zij begaf zich weder naar hare plaats. | |
[pagina 191]
| |
Op dit oogenblik trad een der slaven binnen. - Waar is uwe meesteres en Hegesander! zeide ik. Ik moet hen beiden oogenblikkelijk spreken. De slaaf vertrok, en ik maakte mij gereed tot hetgeen mij te doen stond. Inderdaad, het duurde niet lang of Myrrhina verscheen. Haar onachtzaam gewaad, dat echter zooals altijd van haren rijkdom getuigde, toonde dat zij op dit uur (het was nog voor den middag) geen bezoek verwachtte Hegesander volgde haar, met eene chlamys om de schouders en eene korte tunica, als stond hij zoo gereed om de reis te aanvaarden Dit was zijne gewone morgendracht en een gevolg van de gewoonte, die hij zich had eigen gemaakt in zijne menigvuldige veldtochten, tusschen zijn elfde en twaalfde jaar, geloof ik, ondernomen. Ik dankte de godin in stilte voor dit goede voorteeken, en zoo als Myrrhina, die eerst op Lagisca een twijfelenden en ongerusten blik had geworpen, mij, die er niet zeer voorkomend moet uitgezien hebben, half vragend half dreigend aanzag, zeide ik zeer bedaard en op vasten toon: - Myrrhina, gij weet hoe ik Lagisca bemin. Zij hangt van niemand af dan van hare moeder en van hare toestemming ben ik zeker. (Dit kon ik gerust zeggen, schoon zij van mijn tegenwoordig ontwerp niets weten kon.) Ik heb dus besloten Lagisca bij mij in huis te nemen. Zij zelve en ik met haar zullen u steeds dankbaar zijn voor het goede, dat zij bij u genoten heeft. Dit laatste behoefde eigenlijk niet, want Myrrhina had bij haar verblijf hare rekening goed gevonden, daar zij middel geweten had zich zelfs voor het gezicht van die zeker wel bezienswaardige zwarte oogen te laten betalen; maar ik wilde allen schijn van openbare vijandschap vermijden. Myrrhina was verrast en blijkbaar verlegen hoe de zaak aan te vatten, schoon te slim om niet in te zien dat het hare zaak althans niet was den oorlog te verklaren. De wolk van misnoegen, die zich over haar hoog voorhoofd verspreid had, maakte dus eensklaps plaats voor een lachje, dat, schoon eenigszins pijnlijk, ten geleide verstrekte aan eene volkomene goedkeuring van ons plan en eene allerliefste uitnoodiging om dezen avond dan nog te zamen hier door te brengen, als wanneer Lagisca morgen haar intrek bij mij zou kunnen nemen. Ik bewonderde de gevatheid waarmede zij zich hersteld had, en behoefde niet veel doorzicht om de bedoeling van deze taktiek te vatten. Ik antwoordde volmaakt op denzelfden toon, dat ik juist dezen avond verhinderd was hare vriendelijke uitnoodiging aan te nemen, en dat ik het beter vond dat Lagisca nog heden verhuisde. Nu verdween het lachje weder en de lucht betrok nog sterker dan te voren; want mijn toon, hoe vriendelijk ook, duidde een vast besluit aan. - Hoe, heden reeds? Waartoe die haast? - Dat zal eene vrouw als Myrrhina niet behoeven te vragen, hervatte ik, die zelve wel meer haastige menschen gezien heeft en nog dagelijks ziet. Ik wist wel dat die haast thans zoo groot niet zijn kon als voor twintig jaren; maar ik had nu eenmaal besloten mij van het voordeel te bedienen, dat mijne bedaardheid mij gelukkig verschafte. Myrrhina wendde zich daarop tot Lagisca: Of dat lief was, zoo in eens weg te loopen, of zij dat aan haar verdiend had, en wat dies meer zij. Lagisca, die ik niet behoefde te zeggen hoe zij zich houden moest, antwoordde dat het haar spijten zou indien zij door dit spoedig vertrek hare geliefde vriendin maar zelfs in schijn beleedigde, daar niets minder met hare bedoelingen strookte, maar dat zij begreep dat zij mij gehoorzamen moest. Dit is de eenige maal dat ik haar dit woord hoorde gebruiken. Maar het gebeurt zoo dikwijls dat men zijne daden naar de omstandigheden inricht; waarom zou men dan ook niet een enkelen keer met de woorden dus handelen! | |
[pagina 192]
| |
Myrrhina hield het nog eenigen tijd op dien toon vol, riep Hegesander te hulp, die ook een woordje meesprak om ons over te halen ten minste nog dezen dag te blijven; maar eindelijk ziende dat niets baatte, en het toch niet kunnende opgeven (gelijk gij licht begrijpen kunt, want er hingen vijf talenten aan, en wie weet wat nog meer), besloot zij om van taktiek te veranderen. Eensklaps zegt zij: - Nu, het spijt mij dan dat ik het zeggen moet, maar vandaag kan het nog niet. Begrijpende waar het heen zou, en buitendien dat lange sammelen moede, spaarde ik mij de moeite van naar de reden te vragen en zeide lachend: - Kom, Lagisca, ga uwe zaken bij elkander pakken. Ik zal u hier wachten. Hegesander, heb de goedheid een slaaf te zenden om mijne Claroten! Lagisca stond op, maar Myrrhina, verbaasd over mijne stoutheid, zeide: - Blijft beiden, zeg ik u! Dat zou er aardig uitzien! - Is u dat ernst, Myrrhina? vroeg ik hierop. - Ik heb u, hernam Myrrhina nu spijtig, reeds gezegd dat het vandaag niet kon. - En ik u, hernam ik niet minder stellig, dat het niet alleen kan, maar ook geschieden zal. - Nu, hernam zij, als zij dan als eene slavin wil wegloopen, dan ga zij ook als eene slavin de deur uit, met de kleederen die zij aanheeft. - En gij zult het overige houden? vroeg ik. - Daarop verkies ik niet te antwoorden. Ik zal weten wat ik te doen heb. Morgen kan zij alles op haar gemak laten overbrengen en ik zal het door mijne slaven aan uw huis laten bezorgen. Deze valschheid deed mij het bloed in het aangezicht vliegen en de rol, die ik tot nog toe gespeeld had, geheel vergeten. - Ja, riep ik uit, als zij er dan nog is! - Wat! riep Myrrhina, terwijl een doodelijk bleek hare wangen bedekte, en terwijl Lagisca verschrikt hare groote oogen op mij vestigde, als smeekte zij mij haar niet te verraden. Gelukkig verstond ik dien blik en had ik tijd mij te herstellen. - Hoe 't zij, hernam ik, de vraag is of gij Lagisca haar goed en de geschenken, die ik haar gegeven hebt, wilt laten medenemen of niet? - Neen, zeide nu Myrrhina met kracht, die eerst gehoopt had dat zij haar op die wijze tot blijven zou noodzaken, en die nu woedend werd, ziende dat de vijf talenten haar, in weerwil van al hare pogingen, zouden ontsnappen. - Bedenk u wel. Myrrhina, het zou u kunnen berouwen. Ik bezit er het middel toe. - Daar tart ik u toe uit! zeide zij, terwijl een hoog rood zich over haar gelaat verspreidde, en hare oogen fonkelden van woede. En nu nam ik zeer bedaard den brief van Gorgo uit mijn gordel, gaf dien aan Hegesander en verzocht hem ons daarvan den inhoud mede te deelen. Het was een geluk dat Hegesander, die de hoop op Lagisca's liefde geheel voor mijn gelukkig gesternte had zien tanen, en wien de gunsten zijner anders waarlijk nog schoone meesteres door den lastigsten en belachelijksten minnenijd op de bitterste wijze waren vergald geworden, niets liever wenschte dan van haar ontslagen te zijn. Zoo als hij den brief gelezen had, verspreidde zich een glans van genoegen over zijn gelaat, en hij aarzelde geen oogenblik om ons, en Myrrhina in het bijzonder, de uitnoodiging zijner moei en zijn voornemen om daaraan te voldoen bekend te maken. Ik wenschte dat ik u een denkbeeld kon geven van de verwarring, de ontsteltenis, den spijt, den toorn, de wanhoop, die zich op dat oogenblik, en in korter tijd dan gij het hier lezen kunt, op het gelaat van Myrrhina beurtelings afwisselden. Zij vloog eerst naar Hegesander, als wilde zij hem den brief ontrukken, daarop naar mij, als kon zij mij nog beletten dien over te geven, toen weder naar haren lieveling, dien zij omhelsde, roepende: - Neen, neen, gij zult mij niet verlaten! O mijn dierbaarste Hegesander, zoudt gij uwe vriendin, uwe weldoenster dus het hart | |
[pagina 193]
| |
doorgrieven!.... In één woord het was een tooneel, dat in weerwil van mijne verbolgenheid, mij met medelijden voor de arme vrouw vervulde, vooral wanneer ik bedacht, waar ik haar door deze enkele beweging mijner hand van beroofd had; en daar ik nooit goed eene vrouw heb kunnen zien schreien, en begreep dat er nu althans van Lagisca's goedje, dat dan toch ook niet van die hooge waarde was, niets zou terechtkomen, nam ik deze bij de hand, groette Hegesander en haastte mij, zonder verder een woord tot de snikkende vrouw te zeggen, met mijne Lagisca, die nu, als Bias, al het hare met zich droeg, en die inderdaad luchtig genoeg gekleed was om zoo in 't openbaar over straat te gaan, naar mijne woning. Dat wij daar hare kleederen en sieraden niet misten, zal ik u niet behoeven te zeggen, waarde Demeas, noch ook dat ik, in weerwil van de zorg die mij soms bekroop, over den uitslag van mijn rechtsgeding, nu, in het ongestoorde genot van eene liefde die mijn geheele hart vervulde, gedurende eenige maanden de gelukkigste was van alle stervelingen. Ik sla dit tijdvak over, om de redenen boven opgegeven. Gij zoudt in de beschrijving daarvan niet anders vinden dan - Lagisca. Lagisca vervulde al mijne oogenblikken, die niet aan volstrekt noodzakelijke bezigheden of aan de zorg mijner gezondheid waren toegewijd. Als ik ontwaakte, was mijn eerste woord: Lagisca. Dit woord was in mijn mond als ik insliep. Als ik werkte, zat ik naast Lagisca. Als ik van eene wandeling of uit het gymnasium te huis kwam, droogde Lagisca mij het zweet van de wangen en bood mij den koelen wijn aan ter verfrissching. Als zorgen mij kwelden, dan kuste Lagisca de rimpels weg die mijn voorhoofd plooiden. Ik bezocht geene maaltijden, geene feesten, ik nam geene uitspanningen, dan met Lagisca. In één woord, Lagisca was mij - alles. Van Myrrhina en Hegesander hoorden wij niets, dan dat de laatste, in weerwil van de tranen zijner schoone vriendin, naar Sparta was op reis gegaan; en hoezeer het mij verwonderde dat de eerste zich zoo stil hield, moet ik toch bekennen dat ik niet geheel gerust was over de nadeelige gevolgen, die ik niet ten onrechte van hare wraakzucht duchtte. Intusschen naderde het oogenblik waarop de zaak tusschen Lysicles en mij stond beslist te worden. Evenmin als ik u heb willen ophouden met de beschrijving van de steeds dolzinniger vervoeringen mijner dagelijks toenemende liefde, of van de op zich zelve reeds onbeschrijfelijke beminnelijkheid en teederheid mijner vriendin, evenmin wil ik u vervelen met u door de kronkelpaden te leiden van den Attischen rechtshandel. Maar gelijk gij u hebt moeten verledigen een klein staaltje te zien van hetgeen tot de geschiedenis van mijn hart behoort, zoo zal het u zeker althans niet onaangenaam zijn iets te vernemen van hetgeen tot veel gewichtiger en ernstiger zaken betrekking heeft. Op den morgen voor het behandelen mijner zaak bestemd, begaf ik mij met mijn welbetaalden prostates, Antiphemus, naar de markt, waar eene onoverzienbare menigte de toegangen omringde tot de plaats waar de thesmothetenGa naar voetnoot1) met hunnen schrijver zaten. Antiphemus zorgde dat wij schielijk tot het middelpunt van dit gedrag doordrongen, daar hij zich als een der hoofdpersonen deed kennen. Daar vond ik een groot aantal mannen van zekere jaren, elk met een bordje gewapend, waarop zijn naam, de naam zijns vaders en de wijk waartoe hij behoorde. Zoo als zij mij zagen, | |
[pagina 194]
| |
bemerkte ik een gepraat en een bijeensteken der hoofden, waarop een hunner mij naderde en op hoogen toon vroeg wat ik hier kwam doen. - Wat ik kom doen, was het onvoorzichtig antwoord, recht erlangen. - Recht! zeide de vrager, zag mij van het hoofd tot de voeten aan en lachte mij in mijn gezicht uit. Ik vroeg Antiphemus wat dit beduidde, en verhaalde hem de woorden, die er tusschen ons gewisseld waren. - Groote goden, zeide hij, is dat ook een rechter aanspreken. - Hoe, zeide ik, wat kan men van een rechter beter en met meer recht vorderen, dan recht! - Ja, zeide hij, zij zullen u ook recht doen, maar gij begrijpt, gij spreekt tegen Atheensche burgers, die niet alleen rechters zijn, maar van welke ook iedereen deel uitmaakt van de regeering, en die dus, als zij willen.... - Ook onrecht kunnen doen, viel ik in. - Eigenlijk ja, antwoordde hij, en daarom moet men niet met zooveel zelfvertrouwen, en vooral niet met zulk een hooge borst, bij zulke rechters zich aanmelden. Zij doen recht, maar zij willen er om verzocht zijn. Wacht maar, gij zult het zoo meteen wel zien. De loting begon. De bordjes werden gesteld, in een groote bus geworpen, en daarop in een andere bus even zooveel boonen; maar van deze waren slechts zoovele wit, als er rechters noodig waren. Daarop trok een der ambtenaren uit de eene bus een bordje met een naam, een ander uit de andere een boon. Was die zwart, dan trok de man, wien het gold, dadelijk af; was zij wit, dan plaatste hij zich aan eene zijde naast de thesmotheten. Toen deze eerste loting afgeloopen was, begon eene tweede, namelijk om te zien in welke der zes rechtbanken elk der heliasten of rechters zitting zou hebben. Dit geschiedde op dezelfde wijze: de namen in de eene bus en in de andere even zoovele bordjes, maar van zes verschillende kleuren, en elk geteekend met een der zes eerste letters van het alphabet. Hoe lang dit ophield laat zich begrijpen. Ook zal ik u niet behoeven te zeggen hoe vermakelijk het was dat eeuwige geroep te hooren, b.v. Agathon, zoon van Diodorus, uit de wijk Sphettus, Alpha, rood! Mnesibulus, zoon van Hegias, uit de wijk Alopece, Delta, kikvorschkleur! en zoo vervolgens. Toen elk zijn bordje had, deelde de heraut nog stokken onder hen uit van dezelfde kleur als het bordje; en zoo stond eindelijk het achtbaar leger in zes afdeelingen, elk met zijne wapenen, in slagorde. Maar zooals zij zich in beweging zouden stellen, om naar de rechtbanken te gaan, zag ik eene menigte menschen van allerlei rang, stand en ouderdom hen omringen, den een dezen aansprekende, een ander genen bij de hand vattende, die soms kussende, velen buigende, de handen vouwende, die ten hemel heffende!.... - Ziet gij, zeide Antiphemus, dat is andere taal, als die gij tegen de rechters voeren wildet. Zie hoe zij hen smeken om toch genadig te wezen, om medelijden met hun toestand te hebben. Ik zag dit en ook hoe trotsch soms de smerigste kerels menschen die zeer wel gekleed waren afzetten, en hoe blijde deze waren, als zij eens met een knikje begenadigd werden. - Wacht, riep nu in eens Antiphemus, nu wordt het mijne beurt. Daar komen de kikvorschkleurigen aan. Daar behooren wij toe. En daarop vliegt hij naar de kikvorschkleurigen, omhelst er een paar met wie hij zeer gemeenzaam was, buigt zich voor de overigen, zegt eene aardigheid tot een derde, in één woord doet alles (dat moet ik den man tot eere nageven) wat in zijn vermogen was, om onze zaak te bevorderen Maar ach, daar zie ik een man.... met een haveloos, bemorst kleed, hier en daar gescheurd, zijn kapsel verward, en als met stof bedekt; maar het gezicht is mij bekend.... het is de rijke Lysicles. Hij komt als aangeklaagde | |
[pagina 195]
| |
en daarom in rouwgewaad. In de ootmoedigste houding nadert hij verscheidene rechters, zegt tot ieder eenige woorden, en - slecht voorteeken inderdaad - de meeste geven hem de hand, sommige zelfs leggen hem die gemeenzaam op het hoofd, of streelen zijn baard en zijne wangen.... En wat deed ik! Ja, mijn waarde Demeas, ik was zoo verbijsterd door al wat ik zag, dat ik nauwelijks oogen had om te zien, laat staan een mond om te spreken. Op dit oogenblik komt dezelfde man, die mij eerst aangesproken had en die het lot niet getroffen had om heden rechter te zijn, achter mij om, en zegt mij over den schouder: - Het is uw geluk, manneke, dat ik vandaag de drie obolen niet verdienen kan, anders zou ik grooten lust gehad hebben om u die oligarchische kuren een weinig te verleeren. Is dat staan voor zijne rechters, of men een paal ingeslikt had. Nu, ik vrees dat het er u ook naar gaan zal. Door deze vriendelijke vermaning opgewekt, wilde ik ook mijne plichtplegingen gaan maken; doch de meeste kikvorschkleurigen waren al voorbij, zoodat ik niet meer dan een paar van de laatste kon aanspreken, en geen ander antwoord ontving dan! - Wacht uwe beurt! Ik denk dat, als wij uwe zaak overwogen hebben, het voor ons tijd genoeg zal zijn te zien of gij recht hebt of niet. Gij gelooft toch wel dat men te Athene recht van onrecht kan onderscheiden! - Ja, mijn goede man, zeide ik bij mij zelven, dat heb ik aan dien eersten zelf al gezegd: en die werd daar net zoo boos om als gij nu, nu ik u vraag of gij mij in mijne zaak gunstig wilt zijn. Genoeg, de kikvorschkleurigen trokken af en traden, door ons gevolgd, een groot gebouw binnen, welks deur en wanden ook alweder met dezelfde kikvorschenkleur beschilderd waren. Zij schikten zich op banken in de rondte. Vóór hen, in het midden, stond eene tafel met verscheidene aarden vaten bezet, waarin de stukken staken, tot de verschillende rechtsgedingen behoorende. Antiphemus, door mij alleen vergezeld, stond aan de eene zijde, Lysicles met - Simon (ja ik zag schielijk die leelijke valkenoogen), door een stoet van vrienden omstuwd, aan den anderen kant. Voor een altaartje, bij gezegde tafel geplaatst, deden nu Antiphemus en Lysicles beiden een eed, waarop zij den schrijver het prytaneumGa naar voetnoot1) ter hand stelden. De akte van beschuldiging werd door den schrijver, op bevel van den polemarch, voorgelezen; de bediende vulde den waterlooperGa naar voetnoot2), en Antiphemus, als beschuldiger, erlangde het woord. Mijn hart klopte, toen ik daar die klanken, waarop ik zoo lang gewerkt en geveild had, nu eindelijk zelf vernam, en ze in zulk eene achtbare vergadering hoorde weergalmen. Ik had, slim genoeg (want zooveel had ik al van den gang der zaken, hier in het vrije Athene, begrepen), mij voor alles beroepen op de onkreukbare rechtvaardigheid van het beroemdste volk van Griekenland; maar om er het brood en de wetten, Salamis en Marathon in te brengen, dat vond ik voor zulk eene zaak wat ongepast. Ik had mij dus, met uitzondering van die verplichtende gezegden, welke mijn onderwerp scheen mede te brengen, hoofdzakelijk tot dat onderwerp zelf bepaald, en zoo ik meende zonneklaar aangetoond dat, daar Lysicles zelf erkende de in de schuldbekentenissen uitgedrukte sommen van mijn oom ontvangen te hebben, en daar hij, op mijne herhaalde aanvrage, niet in staat geweest was mij een enkel stuk in handen te leveren, ten bewijze van hetgeen hem scheen te rechtigen mij | |
[pagina 196]
| |
daarvan de grootste helft te onthouden, ik nu vorderen kon dat hij òf alsnog die bewijzen zou uitleveren, òf veroordeeld worden om mij te voldoen hetgeen hij mij, krachtens het testament van mijn oom, verschuldigd was. Ik meende dat dit alles zoo klaar was als de dag, en ik verslond de rechters met mijne oogen, om te zien welken indruk dit op hen maken zou. Maar helaas, dit was onnoodig, want - zij hoorden het niet eens. Naar den aanvang hadden zij geluisterd, sommige bij die verplichtende wending behaaglijk geknikt, maar toen men aan de zaak zelve kwam, waren er onder die groote menigte nauwelijks twintig, die niet of met elkander spraken, of tegen elkander lachten, of zaten te gapen, of ook wel, naar ik uit hunne gesloten oogleden meende te moeten opmaken, - te dutten. Toen Antiphemus ophield met spreken, wees er een op den waterlooper, waarop een algemeen en vrij luid gelach ontstond. Ik begreep niet wat dit beteekende; maar Antiphemus zeide mij naderhand dat ik de rede veel te kort gemaakt had, en dat dus het water nog lang niet verloopen was toen zij eindigde; iets dat zeker aan Atheners, die niet gemakkelijk begrijpen kunnen dat iemand minder zegt dan men hem toestaat, hoogst belachelijk moest voorkomen. Een der rechters vroeg daarop Antiphemus: - Wilt gij dat de verdediger in uw water spreke? Antiphemus weigerde dit. Het water werd dus uitgegoten, de looper opnieuw gevuld, en nu begon Lysicles eene rede, die Simon zeker voor hem opgesteld had. In deze rede hoorde ik zeer weinig dat ter zake dienende was, hetgeen trouwens om de bovengezegde reden ook minder noodig kon schijnen, maar des te meer daarentegen van de diensten, die Lysicles aan den staat bewezen had, van de oorlogsschepen die hij had uitgerust, van de maaltijden die hij gegeven had, van het geld dat hij voor de oorlogsbehoeften had opgebracht, enz., enz. Ik hoorde hem zelfs meermalen herhalen, dat, als men hem noodzaakte eene zoo zware som te voldoen, die hij bij hoog en laag zwoer uit zijne eigene bezittingen te moeten vergoeden, hij niet meer in staat zou zijn den staat dezelfde diensten te bewijzen; en dit maakte (gelijk ik bemerkte) vrij wat meer indruk op de rechters, dan al mijne redeneeringen over de rechtvaardigheid mijner zaak. Voorts, wel verre van zooals ik, uit vrees van den smaak zijner toehoorders te beleedigen, dat achterwege te laten wat tot zijne zaak in geen betrekking stond, ontbrak het in zijne rede niet aan de lafste vleierijen, die volstrekt met mijne nalatenschap niets te maken hadden, en eindelijk werd ik zelf uitgemaakt voor al wat leelijk en schandelijk was, voor een bedrieger, een beurzensnijder, een losbol, een dronkaard, in één woord, voor het uitvaagsel des menschdoms; en dit werd zoo stellig verzekerd en met zulk eene levendige verontwaardiging voorgesteld, dat ik tusschenbeide zelf begon te gelooven dat er toch wel iets van waar zou zijn, en bijna van mij zelven een afkeer kreeg. Het is dus geen wonder dat de rechters mij voor een monster hielden; en het bekende meewarige karakter der Atheners in aanmerking genomen, kon ik het hun, die daarbij op de hartroerendste wijze werden aangemaand om toch medelijden te hebben met een burger, die zooveel voor den staat gedaan had en er nog zooveel voor doen wilde (mits zij hem mijn geld maar lieten behouden), niet ten kwade duiden dat zij mijne beschuldiging als hoogst ongegrond beschouwden; zoodat ik, reeds voordat zij de stemsteentjes uit het mandje namen en ze met veel behoedzaamheid in den trechter wierpen, die op de op het altaar geplaatste bus stond, de zaak voor afgedaan hield, en geenszins verwonderd was, toen Lysicles met bijna | |
[pagina 197]
| |
algemeene stemmen vrijgesproken, en ik in de kosten van het proces en het vergoeden van het prytaneum verwezen werd. Antiphemus scheen ook niet anders te verwachten; maar hij had het mij voorzegd en vond een krachtigen troost in de vijfhonderd drachmen, waarvan hij al een goed deel binnen had. Het meest hinderde mij het gezicht van Simon, wiens schampere lach duidelijk zeide: - Hadt gij mij te werk gesteld, gij zoudt het gewonnen hebben. Dat ik niet heel vroolijk thuis kwam, en dat Lagisca nauwelijks in staat was mijne verontwaardiging te stillen, zult gij wel begrijpen, Demeas; maar hoedanig was niet mijne verwondering toen ik, nauwelijks een weinig hersteld van mijne aandoeningen, en terwijl ik bezig was mij te overreden dat men toch wel een weinig zou afdoen van die hatelijke dingen die Lysicles van mij gezegd had, een persoon, dien ik bij het rechtsgeding aan de zijde van Lysicles gezien had, bij mij zag binnentreden, en mij met een zeer bedenkelijk gelaat hoorde verzoeken hem een oogenblik alleen aan te hooren, maar hem tevens te beloven niemand ooit te zeggen dat hij bij mij geweest was, veelmin wat hij mij gezegd had. Nieuwsgierig te vernemen wat dit nu weer zijn zou, noodigde ik den onbekende zich neder te zetten en vroeg hem wie hij was en wat hem tot mij bracht. - De naam doet niets ter zake, zeide hij; evenwel, vertrouwende op uwe belofte van geheimhouding, zal ik u zeggen dat ik ben Eunomus, zoon van Dion, een kennis van Lysicles, uwe partij, maar meer een kennis dan een vriend, en door mijne betrekkingen met hem mijns ondanks genoodzaakt hem bij het rechtsgeding te vergezellen, doch bovenal een vriend der verdrukten, vooral der vreemdelingen, een vriend van recht en billijkheid; en daarom kom ik, schoon u geheel onbekend, uit loutere welwillendheid tot u, en wel om u te waarschuwen. Hier hield hij op. Ik ontstelde een weinig en verzocht hem dringend voort te gaan. - Om u te waarschuwen, hervatte hij, mij bedenkelijk aanziende. Ik wil mij over de zaak van dezen morgen liefst niet uitlaten, dat is voorbij. Maar ik wil u, zoo mogelijk, voor de gevolgen behoeden, die zij nog voor u zou kunnen hebben. Ik ben in het zekere onderricht dat Lysicles, woedend over den hoon dien gij, zegt hij, hem aangedaan hebt, door hem te noodzaken als beschuldigde voor de rechtbank te verschijnen, besloten heeft u te dagvaarden. - Mij te dagvaarden! En waarvoor? - Waarvoor, hernam hij lachende, dat doet er minder toe; het is genoeg dat hij u wil dagvaarden. - Maar hij kan mij toch voor niets niet dagvaarden. Wat heb ik dan gedaan? Ik zie, zeide Eunomus, met zijn eene oog een weinig pinkende, een oog waarin ik iets Simon-achtigs meende te bemerken, ik zie dat de vrees, die mij tot u dreef, niet ongegrond is. Zoo gaat het altijd met vreemdelingen. Zij worden de prooi der sycophanten en het slachtoffer van hunne eigene onbedachtzaamheid. Wat heb ik gedaan? vraagt gij. Dat zou een Athener niet vragen. - Is het dan hier niet noodig dat men iets misdreven heeft, om beschuldigd te worden? vroeg ik hem. - Ik wil u dat kortelijk uitleggen, hervatte Eunomus, zijn stok in een hoek plaatsende en zich gemakkelijk weder nederzettende. Onze wijze wetgever heeft gewild dat elk burger hem, door wien hij beleedigd of benadeeld is, in rechten zou kunnen aanspreken, en niet alleen die hem beleedigd of benadeeld heeft, maar ook die zich aan onrecht tegen den staat heeft schuldig gemaakt. Daar er nu in eene stad als deze, waar veel omgaat, ook vele bedriegers en slechte menschen zijn, moeten er ook vele middelen zijn om hun moedwil te keer te gaan. Vandaar die velerlei gevallen, door | |
[pagina 198]
| |
de wet voorzien. Maar ach, zoo onvolmaakt is het menschelijk geslacht, dat juist van de wapenen, welke alleen tegen de slechten behoorden gebruikt te worden, zich helaas ook de slechten bedienen, om de goeden aan te vallen. Vraag dus niet wat gij gedaan hebt, maar wat men u zou kunnen doen. En daarop antwoord ik: vooreerst zou Lysicles u eene actie kunnen aandoen van laster en valsche beschuldiging; dan zou hij u eene actie kunnen aandoen van schade, als hebbende door uwe beschuldigingen nadeel geleden in het uitoefenen van zijn bedrijf, of ook eene van ondankbaarheid, daar gij, volgens hem, niet erkend hebt de moeite en zorg, door hem genomen in het behartigen uwer belangen. - Wat, riep ik uit, ondankbaarheid! Ondankbaarheid, omdat hij mij beroofd heeft.... - Gij begrijpt wel, viel mij Eunomus in, dat ik alleen zeg wat hij zou kunnen doen, en - wat hier meermalen gedaan wordt. Het eene is zoo ongerijmd als het andere. Maar als men een middel zoekt om iemand te benadeelen, dan vindt men er altijd tien voor een. Doch gaan wij voort. Dan zou hij u eene actie kunnen aandoen van geschondene overeenkomst, omdat gij, zou hij zeggen, niet voldaan hebt aan de voorwaarden der overeenkomst tusschen hem en uw oom gesloten, volgens welke de leener wel gehouden is het kapitaal desgevorderd terug te geven, en de renten op zijn tijd te betalen, maar zonder aansprakelijk te zijn voor zoodanige verminderingen, als dit, zonder zijne schuld of toedoen, zou komen te ondergaan. Dit met betrekking tot de mogelijke burgerlijke actiën, die hij u zou kunnen aandoen, die mij nu zoo te binnen schieten. Maar wil hij het er op wagen om, wanneer gij vrijgesproken werdt, en hij niet ten minste een vijfde der stemmen te uwer veroordeeling voor zich had, tot eene boete van duizend drachmen veroordeeld te worden, dan zijn er nog verscheidene wegen om u een openbaar rechtsgeding aan te doen.... - Ik weet reeds genoeg, viel ik hem in, maar wat wil dat nu alles zeggen? Ik begreep wel dat er al weder drachmen in het spel zouden komen, en ik vond mij in mijne verwachting niet bedrogen. - Niet anders, antwoordde de menschlievende Eunomus, dan dat ik u bijtijds wil geraden hebben die middelen aan te wenden, welke het nadeel, dat een zoo vermogend en gevaarlijk man als Lysicles u zou kunnen aandoen, zouden kunnen afwenden. - En die zijn? - Wanneer hij u laat dagvaarden, de zaak ten spoedigste met hem af te maken, en dat des te meer, wijl Simon, die geweldig op u gebeten moet zijn, zich reeds heeft laten verluiden dat hij weet dat gij koorn, voor de stad bestemd, in uwe pakhuizen hebt opgeslagen, waar eene zeer zware boete op staat, zoo ook dat gij een slaaf in uw huis hebt, die burger is.... - Wat, riep ik uit, dat zal hij mij bewijzen. - O mijn waarde Diophanes, zeide Eunomus lachende, spreek zoo niet. Hij zou niets liever willen dan dat. Wij spreken nu vertrouwelijk. Maar die Simon is een sycophant, en voor een sycophant is niets heilig. Een sycophant leeft van kwaad doen. Hij is een gehuurde moordenaar. Die hem geld geeft, dien dient hij om anderen in het verderf te storten; en om geld van iemand te krijgen, zijn er geene beschuldigingen zoo ongerijmd, die hij niet verzint. Ik loosde een diepen zucht en wierp mij achterover in mijn stoel. - Lieve hemel! dacht ik, is dat het vrije, gelukkige Athene! - Dus, zeide ik hardop, alweder geld geven. Daar zal het op neerkomen. Hoeveel moet Lysicles hebben? - Met uw verlof. Zoo erg is het nog niet. Ik kom u slechts waarschuwen u niet door uwe drift te laten vervoeren. Gij Zuidlanders zijt zoo haastig gebakerd. Maar ik zeg daarom niet dat Lysicles of Simon het zoo aanstonds doen zullen. Denk gij er nu eens over na, hoeveel | |
[pagina 199]
| |
het u waard zou zijn; en wilt gij mij met uw vertrouwen vereeren, dan maak ik mij sterk voordeeliger voorwaarden voor u te bedingen dan gij misschien zelf gehoopt hadt. Maar één ding moet ik u nog zeggen. Er is iets dat het niet gemakkelijker maakt. Er moet hier een groot Perziaansch heer in de stad zijn, die eenig ongenoegen met u moet gehad hebben aan het huis der bekende Myrrhina, die ook al op u gebeten is. Ik weet dat deze heer Simon geld beloofd heeft om u te noodzaken de stad te verlaten. Men zegt, het is ter oorzake van eene danseres, die gij hem zoudt afhandig gemaakt hebben; maar dat zal eene beschuldiging zijn, even ongerijmd als al de andere. - Komaan, zeide ik, na eenige oogenblikken van een pijnlijk stilzwijgen, ik zie wel, alles spant tegen mij samen, Grieken en Barbaren; en zeker zal wel de eenige toevlucht zijn die mij overblijft, dat ik deze stad, de zetel der vrijheid, hoe eer hoe beter ruime. Eunomus, nu verzekerd van de uitwerking zijner giftige redenen, liet mij aan mij zelve over, met den angel, dien hij mij in den boezem geworpen had. Maar mij werd niet eens tijd gelaten de wonde te gevoelen die hij mij geslagen had. Hij was nog nauwelijks vertrokken, of ik hoor op de plaats voor mijn huis en een oogenblik daarna in een der vertrekken een ongewoon rumoer, een gooien en smijten, een heen en weder loopen, in één woord een verschrikkelijk geweld. Ik vlieg de kamer uit en zie mijn vriend Lysicles, met Simon en nog een, mij onbekend, bezig met mijne meubeltjes het huis uit te dragen, op zijde werpende, zelfs ook wel beschadigende, wat hun niet aanstond. Als versteend blijf ik in de deur staan en vraag wat dit beteekent. - Ik kom pand halen voor 't geen gij verschuldigd zijt voor 't prytaneum, zegt Lysicles heel koel, en zich tot zijn medehelper wendende, vervolgt hij: - Die stoelen kunt gij wel opladen, Python. Dat zware bakbeest van een buffet, laat dat maar staan; maar neem er de bekers uit. Ik herinner mij niet ooit zoo gloeiend kwaad geworden te zijn. Ik vlieg op Python aan, ontruk hem een der stoelen, en sla hem daarmede zoo gevoelig tusschen hals en nek, dat hij onderst boven tuimelt. Op dit oogenblik komt Simon als een kat mij op zijde geslopen en zegt, met datzelfde schijnheilige gezicht en op denzelfden ironischen toon, die mij bij onze vorige ontmoeting reeds zoo tegen hem ingenomen hadden: - Gelukkig, Diophanes, dat Python maar een slaaf is. Maar verder moet gij nu niet gaan. Gij zijt niet bekend met de Atheensche wetten; en een vreemdeling wil ik altijd gaarne eene inlichting geven. Voor een klap, aan een vrijman gegeven, kan men iemand op tweederlei wijze in rechten betrekken, openlijk en burgerlijk, het eene heet hubris, het andere aikia. Ik liet hem uitspreken om eens te zien hoever deze rekel de onbeschaamheid drijven zou; maar toen hij gedaan had, greep ik een knoestigen rotting, die in een hoek van het vertrek stond, en hem, op de wijze mijner landslieden, zoo de hand omdraaiende dat hij die niet vervoeren kon, riep ik, terwijl ik hem eenige duchtige vegen over zijn mageren rug gaf: - Daar hebt gij dan wat hubris - en, hem daarop latende loopen, wat hij terstond uit al zijne macht bewerkstelligde, greep ik zijn patroon, die hem was te hulp gekomen, en dezen eene dergelijke vermaning gegeven hebbende, schopte ik hem, met de woorden: - En dat is voor u wat aikia - de deur uit. |
|