Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXVIII.De vrijheid, volgens de voorstelling van een schoon, verliefd meisje. Hare waarschuwingen tegen den schadelijken invloed der wijsbegeerte. Hoe Diophanes hare lessen opvolgt. Haar gesprek met den satraap Tanyoxares over de vrijheid. Hoe lastig deze begrippen zijn voor een verliefden ouden heer. Ik zal het niet wagen, o Demeas, u te beschrijven wat er in mijne ziel omging, toen ik mijne Lagisca herkende. Ik weet mij zelfs nauwelijks de verwarde denkbeelden voor te stellen, die elkander verdrongen, toen ik mij eindelijk verzekerd had dat zij het was. Maar wat mij altijd levendig voor den geest is, als ware het gisteren gebeurd, is de onuitsprekelijke blijdschap, die ik op dit gezicht gevoelde, de verrukking, de bewondering, die ik ont- | |
[pagina 180]
| |
waarde voor hare bovenaardsche schoonheid en de zacht verwarmende en opwekkende, maar niet verterende gloed, die mijn geheel aanzijn doortintelde. Onwillekeurig opende ik de armen, omsloot hare godinnengestalte, en terwijl ik die, zinneloos van verrukking, vast omstrengeld hield, verloor ik op die koralen lippen die de mijne reeds raakten toen ik de oogen opende, bijna het bewustzijn weder, dat zij mij had wedergegeven. Maar nog eens, dat zijn van die oogenblikken, die weinige oogenblikken in het leven der stervelingen, die zich niet laten beschrijven. Lagisca, die gelukkig beter bij hare zinnen was dan ik, bedenkende waar wij ons bevonden, wond zich, schoon met moeite, uit mijne teedere omhelzingen los. Toen ik mij opgericht had, stak zij vertrouwelijk haren arm door den mijnen, en met hare sprekende oogen tot mij opziende, zeide zij: - Wat is er toch gebeurd, Diophanes? Hoe komt gij hier? - Ik verhaalde haar alles, met uitzondering alleen van de reden, waarom ik de leerschool der wijsbegeerte bezocht had, en zij mij vervolgens op haar beurt, dat zij, na eene wandeling in den omtrek, aan den ingang der Academie gekomen zijnde, uitgelokt door de eenzaamheid die er heerschte en het verrukkelijke gezang der vogelen in het geboomte, de slavinnen, die haar gevolgd waren, bij het altaar van Eros had achtergelaten, binnengetreden was, en al voortwandelende, eensklaps mij, die op den grond lag uitgestrekt, bemerkt, en nader komende herkend had. Het overige wist ik. - Maar, vervolgde zij, is dat dan nu de reden die u van ons verwijderd gehouden heeft in weerwil van de vriendelijke uitnoodiging van Myrrhina, en in weerwil... ja, waarom zoude ik het niet zeggen.... in weerwil van mijn verlangen, uitgedrukt in den handdruk, dien ik u gaf toen gij afscheid naamt? Ik verzekerde haar dat het de eerste maal was dat ik eene school der wijsbegeerte was binnengetreden, deelde haar de bezigheden mede, die mij al dien tijd geheel en al ontroofd hadden, en al mijne vroegere overdenkingen en voornemens vergetende, verborg ik haar niets van den indruk dien zij op mij gemaakt had, en eindigde met haar in de teederste bewoordingen te verzekeren dat, zelfs zonder het ondubbelzinnig bewijs van belangstelling en genegenheid dat zij mij gegeven had, waardoor ook het koelste en stugste hart in de vurigste liefde zou ontvonkt zijn, ik reeds van het eerste oogenblik af dat ik haar aanschouwd had, was overtuigd geworden dat hare liefde alleen mij gelukkig maken en ik daaraan alle andere uitzichten, allen rijkdom, alle eer, alle geluk kon opofferen. U alles over te schrijven, Demeas, wat mijn nu volstrekt allen dwang versmadende en alle voorzichtigheid verachtende hartstocht mij ingaf, is onmogelijk en zou u zeker ook niet zeer onderhoudend voorkomen; maar dat het niet minder was, dan wat ik u nu heb medegedeeld, zult gij zelf kunnen begrijpen, wanneer ik u zeg dat Lagisca, toen ik de evengemelde woorden geuit had, hare blanke armen om mijn hals slaande, mij omhelsde met eene vervoering die mij waarlijk bijna weder had doen nederzijgen. Eenige oogenblikken daarna (want wij waren intusschen langzaam voortgegaan) kwamen wij bij den ingang, waar de slavinnen wachtten. Lagisca zond die naar huis terug, en mij voorgesteld hebbende een omweg te nemen langs den heuvel van Poseidon, wandelden wij te zamen, arm in arm, zoo langzaam als mogelijk den eenzamen weg op, tusschen de uitgestrekte olijfplantages door, met den schoonen, onbewolkten Attischen hemel boven onze hoofden en met een ongekenden wellust in het hart. - Maar, Diophanes, zeide zij nu, hoe komt gij er dan toch toe, om nu die wijsgeeren te gaan bezoeken? - Wel, zou men de wijsbegeerte niet kunnen | |
[pagina 181]
| |
beoefenen en tevens u beminnen, Lagisca? vroeg ik op mijne beurt. - Ja, maar, hervatte zij, de wijsgeeren leeren immers dat men de liefde moet schuwen en dat de matigheid en de ingetogenheid meer waardig is, dan al de genoegens die Aphrodite een sterveling verschaffen kan. En intusschen, wij onnoozele meisjes, wij zijn toch veel godsdienstiger dan de wijsgeeren. Wij zeggen niet dat er geen goden zijn. Wij maken de zon niet voor een gloeienden steen uit. Wij zweren bij de goden en niet bij platanen en honden. Wij weten wel niet waar de wolken vandaan komen, maar wij bidden ze toch ook niet aan, evenmin als de atomen of de ledige ruimte. En wat steekt er dan toch ook voor kwaad in de liefde? Ach, heilige Demeter, wat is het leven zonder liefde! En Aphrodite, is die dan ook geene godin! Aspasia was eene heteere, en Socrates een wijsgeer; en nu, vergelijk nu maar eens hunne leerlingen, Pericles en Critias, en gij zult zelt toestemmen dat het mogelijk is dat in de school der liefde beter onderwijs gegeven wordt dan in die der wijsbegeerte. Ach, Diophanes, gij hebt er nu de proef van genomen; gij ziet nu dat gij er niet voor berekend zijt. Wat men u gezegd heeft, weet ik niet; maar ik kan wel begrijpen dat het niet veel goeds moet geweest zijn, daar het u in zulk een treurigen toestand gebracht heeft. Neen, die rimpels passen voor uw voorhoofd niet; voor die diepe overdenkingen zijn uwe hersenen niet geschikt (ik moest in mij zelven lachen om de verplichtende dingen die Lagisca mij zeide). Ach, het leven is immers zoo kort. Zullen wij dan onzen tijd laten voorbijgaan of dien verkwisten met raadsels en droomerijen? - Het is waar, lieve Lagisca, antwoordde ik, de kus, dien gij mij gaaft toen ik mijne oogen opende, is mij heilzamer geweest, dan die redeneeringen over Een en Is; maar ik kan er toch ook nog weinig over oordeelen; want ik heb het nu maar eens gehoord, en nog niet eens recht in zijn verband. Ik weet zelfs niet eens of de wijsgeer het wel zoo meende en of hij het niet maar voor de grap gezegd heeft, of om een ander uit te lachen. Die wijsgeeren zijn soms al rare wezens. Doch, zou het, al is hetgeen zij zeggen wat droog of wat duister, niet wel eens beter kunnen zijn naar hunne vermaningen te luisteren, dan naar de zoete stem der liefde? - Hoe zoo, zeide zij, mij met hare groote oogen strak aanziende. - Hoe meent gij dat? Zoo op 't oogenblik nog.... - Ik spreek niet bepaaldelijk van mij zelven, lieve Lagisca. Maar wilt gij dat ik mij zelven tot voorbeeld neem? Als ik mij nu overgeef aan dat zalige gevoel, dat gij in mijn boezem ontstoken hebt, en morgen komt eens die rijke oosterling, die satraap, die veel bij Myrrhina komt, en vereert u paarlen en edelgesteenten, en purperen kleederen en gouden armbanden, en geeft u een huis, prachtig ingericht, vol slaven en slavinnen, zoudt gij dan, ik zeg niet, meer van dien satraap houden (dat weet ik nu wel beter dat gij mij beminnen zoudt, al bezat ik niets in de wereld): maar zoudt gij niet verstandiger doen dien satraap gehoor te geven, dan iemand, die niet alleen niet in staat is u als eene vorstin te doen leven, maar zelfs zoo niet als gij bij Myrrhina gewoon zijt; en zou ik zelf, als ik wezenlijk van u hield, het u niet moeten aanraden? Lagisca bedekte zich met den sluier die van haar hoofd afhing, en bleef eensklaps staan. - Ik zie het al, zeide zij, gij zelf zijt ook al een van diegenen die denken dat zij mij dwingen kunnen door goud of edelgesteenten Is het niet of ik Myrrhina hoor! Ja, wie weet of gij nog niet, zooals zij, zult zeggen dat ik wel dwaas ben dat ik mij zoo weggooi, met zelve u aan te halen. Foei Diophanes! O, als gij eens wist welk een verdriet ik daarvan heb. Ach, hoe heeft Myrrhina mij uitgelachen om de onrust die ik liet | |
[pagina 182]
| |
blijken toen gij niet terugkwaamt! - Gij zijt nog jong, Lagisca, is het dan altijd, lief moet gij zijn, dat is goed, maar niet verliefd, en zelfs nooit zoo lief, dat men denkt dat gij zelve hem behoeft, die uwe liefde vraagt. Gij vooral kunt meer winnen met achteruittreden, dan met voorkomen. En wat dien satraap aangaat, ach, ik vrees dat mij dat nog wat last zal veroorzaken; want tot nu toe heeft Myrrhina zich verbeeld dat ik hem zoo ingetrokken behandel, omdat ik hare lessen wil in werking brengen; en zij gelooft zeker dat ik er niet aan denk hem wezenlijk af te wijzen. Sedert gij gekomen zijt, is zij echter wat minder dringend op dat punt geworden. Anders, gij moest haar eens hooren! O ik gruw er van! Neen, mijne liefde is niet te koop, wat zij dan ook zeggen moge van de dwaasheid van een onnoozel schepseltje, dat de waarde van een minnaar alleen naar zijne mooie oogen en zijne fraaie gestalte afmeet. Neen, als ik niet vrij ben in mijne liefde, dan wil ik niet beminnen. Daarom zeide ik dat zoo dien avond: Leve de vrijheid! Noch Myrrhina, noch de satraap, noch de groote koning zelfs zou mij dwingen. Diophanes heeft gezegd dat hij mij bemint. Dat is mij genoeg. Ik bemin Diophanes en niemand anders, en wil niemand anders beminnen; en ik vraag van Diophanes niet anders dan liefde. Rijkdom zonder liefde is armoede, en liefde zonder vrijheid is - niets! Het zal wel niet noodig zijn, Demeas, u te zeggen dat deze redenen, die inderdaad volstrekt geene wederlegging toelieten, mij volkomen overtuigden. Op onze verdere wandeling, die ons langs de heiligdommen van Pirithoüs en Theseus naar het heilige bosch der Eumeniden bracht, waar het verrukkelijk gekweel der nachtegalen en de met crocus en narcissen bedekte grond ons herinnerden aan den goddelijken reizang van Sophocles; op onze verdere wandeling hielden ons onze wederzijdsche lotgevallen zoowel als onze ontwerpen voor de toekomst zoo bezig, dat wij niet alleen de poort (wij kwamen de Melitische weder in), maar ook het huis van Myrrhina reeds bereikt hadden, voordat wij nog de helft hadden afgedaan van hetgeen wij moesten verhandelen. De geschiedenis van Lagisca was kort en eenvoudig, en kwam zoozeer met het bericht, mij door den wijzen Aristippus gegeven, overeen, dat ik mij kon overtuigd houden dat ik de eerste was dien zij beminde; schoon ik dit zeker van eene zoo schoone en zoo gevoelige Ionische, die toch reeds haar zeventiende jaar bereikt had, niet zou hebben durven verwachten. Toen wij binnentraden, zweefde op het schoone voorhoofd der deftige Myrrhina een onweerswolk, die echter verdween zoodra zij mij herkende, als de nevelen des winterregens voor den adem der liefelijke lenteluchtjes. Lagisca had mij daarvan den sleutel reeds gegeven, door mij te zeggen dat Myrrhina smoorlijk verliefd was op Hegesander (dat mij trouwens reeds vroeger dadelijk was in het oog gevallen), en dat zij daarbij verschrikkelijk jaloersch was en wel voornamelijk te haren opzichte, hetgeen mij ook al niet ontsnapt was en hetgeen ik buitendien klaar zou hebber, kunnen begrijpen, aangezien ik in gemoede niet anders kon doen, dan Hegesanders vooringenomenheid billijken. Ik had tevens van haar vernomen, dat Myrrhina altijd gevreesd had dat het hem gelukken mocht eenigen indruk op het hart van hare kweekeling te maken, en dat het haar om die reden bijzonder aangenaam geweest was te bemerken, dat deze, die tot nog toe alle aanzoeken hardnekkig had afgewezen, eindelijk zelve hare keuze scheen bepaald te hebben. Het was dus duidelijk dat, om alles naar wensch te doen gelukken, er niets meer noodig was dan Myrrhina in het denkbeeld te brengen dat ik den satraap kon opwegen. Ik gevoelde al het bezwaarlijke | |
[pagina 183]
| |
van deze taak; maar Lagisca verzekerde mij dat ik er mij geen oogenblik over behoefde te bekommeren, wijl zij zelve besloten had zich in hare vrijheid niet te laten beperken, die ook Myrrhina zeker in geen geval beperken kon; terwijl hare moeder, die haar als den appel harer oogen beminde, zeker aan haar geluk niets zou in den weg te leggen. - Heilige Artemis! Zijt gij daar, riep Myrrhina uit, waar zijt gij zoo lang geweest?... Maar met u, mijn waarde Diophanes! Nu, dan was zij wel bewaard! Nicostratus en Hegesander maken zich te zamen gereed den Halys over te trekken. Hunne troepen staan al in slagorde. Het gevecht heeft wellicht reeds een aanvang genomen. Ik ga met u in den tuin. Ik heb dat al zoo dikwijls gehoord Zij nam mij bij de hand en bracht ons in een fraaien koepel, allerbekoorlijkst midden in een bosch van platanen en populieren gelegen. Zij deed daar eenige ververschingen komen en wij brachten er, aangenaam koutende, een gedeelte van den avond met haar door; want inderdaad, zij was haar onderhoud wel waardig, zoodra zij Hegesander niet zag Maar Demeas, als ik u zeg dat wij dat gedeelte van den avond aangenaam doorbrachten, wat moet ik u dan van een ander gedeelte er van zeggen, toen Myrrhina, door eene stem, die zij nooit onverhoord liet, door die van haren Hegesander geroepen, uwe Diophanes alleen liet met de aanbiddelijke Lagisca. Maar gij zijt zoo bescheiden geweest, mij ongestoord het onderhoud met de schoone Gorgo te laten genieten; ik mag dus onderstellen dat gij nu zeker nog minder u tot lastigen derde zult willen opdringen, en uwen vriend het genot bederven van eene zaligheid, zooals de onsterfelijke goden slechts nu en dan voor hunne gunstelingen hebben weggelegd. Ik moest onderstellen dat de reden, waarom Mirrhina ons een geruimen tijd, die mij echter veel te kort scheen, zoo geheel zonder opzicht liet, zeer gewichtig was; want hoezeer zij in de blijkbare voorkeur, die Lagisca mij gaf, zelve eene voldoende geruststelling vond ten opzichte van haren lieveling, zoo was het echter niet te denken dat eene zoo verstandige vrouw, als zij bleek te zijn, ons met opzet de gelegenheid zou verschaft hebben om, als een paar onbedachtzame kinderen, ons aan het gevoel over te geven dat ons bezielde, waarvan zij met weinig moeite de bijna onvermijdelijke gevolgen berekenen kon, zonder zich vooraf, zoo voor haar zelve als voor hare kweekelinge, verzekerd te hebben van die meer zelfstandige voordeelen, welke daaruit zouden kunnen voortvloeien, en die haar natuurlijk van vrij wat meer gewicht moesten toeschijnen dan ons wederzijdsch geluk, iets dat ook met geene mogelijkheid van haar zou hebben kunnen gevorderd worden, daar zij zelve nooit (nu misschien voor het eerst ten opzichte van Hegesander) aan de inspraak van een door liefde verteederd hart, of aan eene kinderachtige vooringenomenheid, het groote doel had opgeofferd, waarom zij altijd den rijksten minnaar voor den schoonsten, en den mildsten voor den beminnenswaardigsten gehouden had En inderdaad, ik had mij niet bedrogen. Eene stem, die door den tuin klonk, en die naar de hevigheid te oordeelen, waarmede zij zich hooren liet, reeds meermalen scheen geroepen te hebben, kondigde ons eensklaps hare nadering aan. Wij hadden de voorzichtigheid haar terstond te gemoet te gaan. - Heilige Demeter, riep zij uit, toen zij ons zag aankomen, ons aanziende, als wilde zij ons met hare blikken doorboren, hoe is het mogelijk dat gij mij niet hoort! Kom toch schielijk om vrede te maken tusschen den satraap en onze krijgslieden. Hunne woede is ten top gestegen. - Wij | |
[pagina 184]
| |
verhaastten onze schreden, en vernamen nu nog dat Hegesander haar geroepen had om haar iets te zeggen, hetgeen haar reeds langer had opgehouden dan zij gedacht had, en dat daarop de rijke Tanyoxares gekomen was, dien zij wel had moeten binnenleiden en eenige oogenblikken bezig houden, maar dat aldra tusschen hem en Nicostratus, die nu in vollen aantocht was naar Suca, eenige scherpe gezegden gewisseld waren, die spoedig in heviger bewoordingen, en eindelijk, op dit oogenblik, in een openbaren oorlog waren overgegaan, waaraan Hegesander, in weerwil van hare wenken en zelfs van hare verzoeken, een levendig aandeel genomen had, zoodat zij, teleurgesteld in hare hoop van de strijdende partijen tot bedaren te brengen, dat haar ook al weder een geruimen tijd had beziggehouden, nu eindelijk den tuin ingevlogen was om Lagisca te roepen, wel verzekerd (dit zeide zij er echter niet bij) dat die meer invloed op het hart van den Barbaar hebben zou, dan zij zelve. Wij hadden deze noodige inlichting nog niet volkomen ontvangen, of de grove stemmen der strijders klonken ons reeds tegen, en zoo als wij de zaal binnentraden (het was die welke op het terras uitkwam) hoorden wij den Perziaan in geen zeer fraai Grieksch uitroepen: - De groote koning kan tusschen de kanalen van Babylonie elk leger vernielen dat er zich waagt. - Wij zijn er toch doorgekomen, riep Nicostratus, de linkervleugel leunde aan den Euphraat.... - De linkervleugel! En gij waart er nog niet over! riep Tanyoxares weder. - Hoe, een Barbaar zou de bewegingen van ons leger beter kennen dan wij, zeide nu Hegesander. Op dit oogenblik trad de schoone, de bekoorlijke Lagisca, schoon en bekoorlijk in haar eenvoudig gewaad (want zij was nog in dezelfde kleederen, die zij op de wandeling had aangehad), schoon en bekoorlijk door den hoogen blos die hare wangen kleurde, tusschen de strijders, en Hegesander aanziende met een blik, die hem eensklaps, dacht mij, aan hare voeten had moeten doen zinken, zeide zij: - Schaamt gij u niet voor Zeus, den god der gastvrijheid, met een vreemdeling dus te twisten! Gelijk de woedende stormwinden, verschrikt door het dreigend gelaat van den koning der groote wateren, dat zich met majesteit uit de golven verheft en stilte gebiedt op den oceaan, eensklaps terugdeinzen voor zijn blik en sidderen voor zijn toorn, zoo traden ook de strijders met eerbied terug voor den onwederstaanbaren indruk der schoonheid en bevalligheid. De Perziaan alleen scheen niet zoo sterk getroffen; maar daar men het voor hem had opgenomen, diende hij het althans wel op te geven. Met een genadigen glimlach zag hij het schoone meisje aan, streek haar even onder de kin (eene vrijheid, waarvoor ik hem wel gaarne in den baard gevaren had), en liet zich daarop zeer langzaam en deftig op het rustbed nederglijden, waarop hij scheen gezeten te hebben, zijne wijde, rijk gestikte en gebloemde kleederen met de uiterste zorg in bevallige plooien om zich heen schikkende, en zijn zwarten baard met dezelfde vriendelijkheid nederstrijkende, waarmede hij een oogenblik te voren den zijden hals van Lagisca gestreeld had, waarna hij eindelijk, de hand aan het voorhoofd brengende, den met paarlen en edelgesteenten versierden tulband zachtkens een weinig naar boven schoof. - Wel, lief kind, zeide hij, in zijn barbaarschen tongval, gij komt juist van pas; die heeren vliegen over de rivieren, of zij ooievaars waren. Ik versta niets van hunne taktiek. Geef ons liever eens een proefje van de uwe. Myrrhina heeft mij reeds zoo lang beloofd u eens te hooren zingen. Lagisca scheen weinig lust te hebben aan dit verzoek te voldoen; doch toen Nicostratus zijne bede bij die van zijn vijand voegde, en Myrrhina, die zooveel belang bij den vrede | |
[pagina 185]
| |
had, haar niet minder dringend aanzocht, zag zij eindelijk mij aan, als vroeg zij mij om raad. Deze blik, dien allen opmerkten, verhief mij eensklaps in mijne oogen tot zulk eene hoogte, dat ik met een diep gevoel van medelijden op dien krijgshaftigen Nicostratus en op dien opgeschrikten oosterling nederzag. Ik begreep dat ik niet wel anders doen kon dan mijne toestemming geven; en buitendien, ik zelf was even verlangend als de anderen haar te hooren. Lagisca zette zich op een laag stoeltje zonder leuning neder, stemde haar psalteriumGa naar voetnoot1) en zong een lied uit Sappho. U een denkbeeld te willen geven, Demeas, van den indruk dien dit op al de aanwezigen en op mij in het bijzonder maakte, zou vergeefsche moeite zijn. Hare zilveren stem en de uitdrukking, waarmede zij de woorden zong, die de dichteres een jong meisje in den mond legt, als zij hare moeder hare liefde voor een schoonen jongeling bekent, waarbij hare groote zwarte oogen gedurig op mij stralen uitschoten van een vuur, welks gloed alleen overtroffen kon worden door de vlam die mij zelven inwendig verteerde, maakte mij bijna zinneloos van verrukking, en had op de overige aanwezigen eene uitwerking, die ik niet beter vergelijken kan dan bij die, welke de overlevering aan Orpheus toeschrijft, toen hij door zijne goddelijke tonen de wilde dieren al hunne woestheid deed afleggen. Op den Perziaan echter, schoon hij meermalen behaaglijk met het hoofd knikte, scheen dit goddelijk gezang eer eene narcotische uitwerking te hebben; maar toen Lagisca daarop, door mij, die nu alle voorzichtigheid verloor, dringend verzocht om hare belofte te voldoen en mij nog eens op een dans te onthalen, zich verkleed hebbende en geheel gewikkeld in een ragfijnen, doorschijnenden gelen sluier, die de volmaaktheden van hare heerlijke gestalte eer zichtbaarder scheen te maken dan ze aan het oog te onttrekken, eerst met de koperen cymbalenGa naar voetnoot2), en daarna met een tympanumGa naar voetnoot3) een bacchischen dans uitvoerde, en vervolgens de attributen van verschillende godinnen mimisch voorstelde, met eene waarheid en eene uitdrukking, die alles overtrof wat ik ooit van dien aard gezien had, toen geraakte de satraap, en deze wel het eerst, in zulk eene vervoering, dat hij zonder om zijne plooien of zijn tulband te denken, opvloog als wilde hij haar omhelzen, maar oogenblikkelijk, als door eerbied getroffen, weder terugdeinsde, en daarbij zulke wonderlijke bewegingen en gebaren maakte, dat ik de grootste moeite had mij van lachen te onthouden. Toen zij geeindigd had, vatte hij haar bij de hand en boog zich (want lang duurde zijne geestdrift niet) met een glimlach van goedkeuring, om haar met een kus te beloonen; maar snel als de wind, en tevens met eene bevalligheid die juist geschikt was om hem radeloos te maken, ontslipte zij zijne armen en verdween, om een oogenblik daarna weder in haar vorig gewaad terug te komen. En nu ging de deftige man, langzaam voortkruipende in zijne wijde pantoffels, statig tot haar, legde haar de hand op het hoofd en zeide: - Gij volgt mij, mijne dochter, naar Cappadocie! blijkbaar overtuigd dat hij door deze verklaring eene gunst bewees, die met verrukking zou worden aangenomen. Doch Lagisca, hem een oogenblik met | |
[pagina 186]
| |
een paar oogen hebbende aangezien, die den armen Perziaan geheel vernietigden, antwoordde op een geheel onbeschrijfbaren toon luide, maar tevens liefelijk: - Neen! - Neen! riep de gebieder, terwijl zijne dichte wenkbrauwen zich fronsten en hij zijne hand met eene krampachtige beweging terugtrok. - Neen! Wat zegt gij? Neen! Weet gij wel wie ik ben? Neen! En waarom niet? - Omdat ik liever hier blijf, was het antwoord, waarvan de toon al weder het stellige en het voor hem zeker niet zeer vereerende op de bevalligste wijze matigde. - Liever hier blijf! Liever hier blijf! In een paleis te kunnen wonen, over honderden slavinnen te gebieden! De eerste te zijn onder mijne vrouwen! In purper en edelgesteenen te worden uitgedost! Het goud met bekers te scheppen! Te baden in genot! En dan liever hier te blijven! Myrrhina, wier hoofd gedurende den dans op den schouder van den schoonen Hegesander gerust had, hief zich nu op, en het balsturig meisje ernstig aanziende, zeide zij op een toon van moederlijke berisping: - Lagisca! Lagisca zag haar aan zonder een woord te spreken, en zette zich op een aanmerkelijken afstand van den verliefden vorst neder, schoon niet (wat ik zeer verstandig vond) te dicht bij mij, die intusschen van dit geheele tooneel al de waarde dubbel genoot en mij zalig gevoelde door de gedachte: De vrouw, wie een vorst tevergeefs de schatten van het Oosten aanbiedt, die vrouw behoort mij reeds, die is reeds de mijne! Of zulk eene gedachte Myrrhina ook voor den geest kwam, weet ik niet; maar zij zag mij althans aan met een blik, zooals zij er nog nooit een op mij geworpen had. De satraap was alweder op zijn zetel nedergezakt, en herhaalde nog: - Liever hier blijven! waarop hij eensklaps zich naar Myrrhina wendde, als verlangde hij van haar eene verklaring. En deze, om aan haar pijnlijken toestand een einde te maken, zeide met een veelbeduidenden glimlach: - Gij kent onze Grieksche meisjes nog niet, edele Tanyoxares. Zij zijn grillig en ontzien niemand. Doch gij begrijpt.... (dat zij zich wel bedenken zal, wilde zij misschien zeggen), maar Lagisca viel haar in de rede: - De Grieksche meisjes zijn niet alleen grillig, zeide zij, maar ook vrij. Ik begeer uw goud en uwe slavinnen niet, Tanyoxares. Mijne vrijheid is mij meer waard dan uwe schatten. - Vrijheid, zeide nu de in goud gedoste gebieder, vrijheid! Altijd heeft men hier dat woord in den mond, tot de vrouwen toe. Vrijheid! Weet gij wel dat al de duizenden die mij omringen, mannen en vrouwen, mijne slaven zijn, dat een blik over hunne bezittingen, over hun geluk, over hun leven beschikt, en dat ik zelf, zoo groot en zoo machtig ik ben, op mijne beurt de slaaf ben van den grooten koning! - Dus kan de groote koning ook over uw leven beschikken? zeide nu Lagisca, hem vragend aanziende. - Over mijn leven! - Neen, zeker niet, antwoordde Tanyoxares. - En gij zegt toch dat gij zijn slaaf zijt zooals die anderen uwe slaven zijn, over wier leven gij beschikt. - Ja, maar die zijn in mijne macht, en ik, in mijne satrapie, omringd door een getrouw leger, beveiligd door sterke vestingen, breede rivieren, hooge bergen, behoef van den koning geene bevelen af te wachten, veelmin voor mijn leven te vreezen. - De koning zendt toch soms, heb ik wel eens hooren verhalen, het teeken des doods aan zijne satrapen. - Aan den satraap zelven niet, maar aan den koninklijken schrijver, en als die invloed heeft bij de troepen, of als het den koning gelukt een deel dezer om te koopen, ja dan.... maar wie is er veilig voor verraad! - Wel, dat is toch aardig, zeide nu Lagisca, gij erkent het recht niet dat hij, dien gij meester noemt, op u, zijn slaaf, heeft; ja, als hij met u wil doen hetgeen gij met anderen doet, dat | |
[pagina 187]
| |
noemt gij verraad; en gij zoudt vergen dat ik, eene vrijgeborene en die met uwe slaafachtige wetten niets te maken heb, u volgen zou, om mijne vrijheid hier vaarwel te zeggen en daar af te wachten hoe lang gij mij het leven zoudt gunnen. De deftige oosterling zag het schoone meisje aan, zeide eenige woorden in het Perzisch, stak zijne met eene lange wijde broek voorziene beenen rechtuit, sloeg zijne armen over elkander, en begon de schilderijen die de zoldering versierden te bezien, terwijl wij allen, en ik niet het minst, de eenvoudige maar juiste verdediging der vrijheid bewonderden in een mond, die nog zoo weinige oogenblikken te voren op eene geheel andere wijze ons verrukt had. Nicostratus en Hegesander waren buitendien niet weinig in hun schik, hun antagonist zoo beslissend uit het veld geslagen te zien. Myrrhina alleen scheen de vrijzinnige gevoelens harer kweekelinge minder goed te keuren; en toen de vorst opstond en in zijne handen klapte, ten teeken voor zijne slaven, begaf zij zich in eene beleesde houding tot hem, fluisterde hem iets in, en geleidde hem, met veel eerbied, tot over het binnenplein, nadat hij met een genadig hoofdknikje en de woorden: - Nu, wij spreken elkander nog wel eens nader, van Lagisca, en met eene lichte beweging met de hand van ons anderen afscheid genomen had. In weerwil van de ontevredenheid van Myrrhina lachten wij hartelijk om den slaaf des grooten konings, er brachten voorts den avond, met verscheidene andere jongelieden van beider geslacht, op de alleraangenaamste wijze, met zang en dans en een vroolijk avondmaal door, waarbij ik mij zonder eenige terughouding als de erkende minnaar der bekoorlijke Lagisca gedroeg, terwijl zij zelve, in de algemeene vroolijkheid en zich geheel overgevende aan de dronkenschap eener eerste liefde, mij daarvan openlijk zulke bewijzen gaf, dat niemand meer behoefde te twijfelen of de tot nogtoe zoo preutsche Lagisca had eindelijk het voorbeeld gevolgd, haar zoo ijverig door hare speelnooten en vriendinnen gegeven. |
|