Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
XVII.Moeite, die de schrijver moet aanwenden om zijn rechtshandel aan te vangen. Algemeene eerbied voor den rijken Lysicles. Wandeling naar de Acropolis. Gesprek met een wijsgeer. Diophanes bezoekt de Academie. Bedwelmende kracht van het onderwijs dat hij daar ontvangt in het wezen van het Een. Verrassende ontwaking, Ik sliep weinig dien nacht, en als ik sliep, dan was het om te droomen van Lagisca. Gij verwondert u zeker daarover ten hoogste, wijze Demeas; gij kunt niet begrijpen hoe een meisje, dat ik volstrekt niet kende en dat ik op zulk eene plaats ontmoet had, mij zoo had kunnen betooveren. Gij vergeet dat, als een meisje betooverend is, het er zelden veel toe doet of men haar kent en waar men haar ontmoet Evenwel, des anderen daags bij mijn ontwaken, een tijd waarop zich de zaken soms in zoo geheel ander licht voordoen dan weinige stonden te voren, begon ik toch zelf mij te verwonderen over mijne vooringenomenheid, vooral daar ik duidelijk inzag, dat het verkeer aan een huis gelijk dat der schoone Myrrhina en de genegenheid voor een zoo uitstekend schoon meisje, als die verleidelijke Lagisca, niet altijd zoo onkostbaar zijn zou als het mij den vorigen avond geweest was. Daarbij, zult gij zeggen, hooptet gij immers nog steeds uwe Artemis te ontmoeten. Hierop antwoord ik, dat ik zoo zeer mijn best gedaan had mij van mijne dwaasheid te overtuigen, in het gelooven aan de voorspellingen van den Thebaanschen jongen, dat ik deze hoop zoo goed als geheel opgegeven had, te meer daar die voorspellingen reeds, zoo ik dacht, door de uitkomst waren gelogenstraft geworden, aangezien ik mijne vrijheid had teruggekregen voordat ik te Athene kwam, en voordat ik nog iets van Chelidonis gehoord had, terwijl ik buitendien overtuigd was dat, al ontmoette ik haar, hare vrijheidsliefde en hare maagdelijke terughouding mij alle hoop op beantwoording mijner genegenheid moesten benemen. Het was dus meer om mij zelven dan om iemand anders, dat ik besloot zooveel mogelijk mijne gedachten van de bekoorlijke Lagisca af te trekken. Ik behoefde daartoe ook inderdaad geene bezigheid te zoeken. Mijne zaak met Lysicles gaf mij reeds den volgenden dag de handen vol werk. Het was juist de laatste dag van den termijn, hem door mij gesteld; en daar ik niets ontvangen had, begaf ik mij naar mijn gastvriend Polycles, om hem te verzoeken mij den weg te willen aanwijzen, om mijne zaak te doen gelden en mij tevens wel tot prostatesGa naar voetnoot1) te willen dienen. Polycles verontschuldigde zich echter beleefdelijk, met te zeggen dat hij zelf zich zoo weinig met rechtszaken bemoeide, dat ik te dezen opzichte zeker niet veel aan zijn bijstand hebben zou. Dit verwonderde mij, daar ik wist dat hij meermalen als heliast (rechter) gezeten had en zelf ook eens een paar processen gevoerd had, van welke hij tamelijk gelukkig was afgekomen. Op mijne vraag of hij dan niemand anders voor mij wist, verwees hij mij naar een oom, een bejaard man, die een vermaard rechtsgeleerde was, en die ook wel eens eene redevoering voor een vriend had opgesteld. Ik begaf mij dan met hem naar dien oom. Deze scheen niet alleen niet afkeerig van het voorstel dat ik hem deed, maar begon zelfs, zoodra ik van een | |
[pagina 170]
| |
rechtshandel sprak, met een zichtbaar genoegen, niet ongelijk aan dat waarmede de zeeman zich over wind en weder en de voerman zich over paarden uitlaat, over openbare en bijzondere rechtsgedingen, over aanklachten en verdedigingen, over paragraphes en antigraphes, hypomosias en antilexes te redeneerenGa naar voetnoot1); maar zoodra hij den naam hoorde van hem wien het gold, vond hij zich in gemoede verplicht te verklaren, dat hij zelf voor het tegenwoordige zoo met andere bezigheden bezet was, dat het hem hartelijk speet niet in staat te wezen mij in dezen van dienst te zijn. Ik dacht bij dit antwoord aan Simon en had bijna reeds berouw dat ik hem maar niet aangenomen had. Evenwel, ik had nu eenmaal besloten de zaak door te zetten. - Ik zou in uwe plaats, zeide Polycles, den polemarch zelven gaan spreken. Die zal zeker wel iemand weten. - Ik ging dan den polemarch spreken. Deze zeide mij dat, zoodra ik een prostates had, hij terstond met de anacrisisGa naar voetnoot2) een aanvang zou maken. Hieraan had ik nooit getwijfeld, en ik begreep dus dat ik wel thuis had kunnen blijven. Ik zocht nu Polycles te beduiden dat hij met de zaak niets te maken had, dat hij niets te doen had dan mij zijn naam te leenen, dat hij er niet voor aansprakelijk was, en dat het in allen geval eene zaak was, zoo rechtvaardig als ooit iemand had kunnen uitdenken. Maar tevergeefs. Terwijl wij hierover bezig waren, zeide hij eensklaps: - Wacht, daar schiet mij iets te binnen. Aan mij zoudt gij, geloof mij, niets hebben. Maar daar is Antiphemus, die doet het zeker; en wat hij doet, doet hij goed. Hij zal alles voor u in orde brengen, bij den polemarch om de anacrisis verzoeken, de akte van beschuldiging opmaken, u een deurwaarder bezorgenGa naar voetnoot3), alle personen die gij noodig hebt bijeenbrengen, de redevoering voor u laten schrijven, enz. enz. Het eenige is, de man heeft het noodig, en het zal u iets kosten; maar dan behoeft gij ook niemand te bedanken, en gij doet er nog wel mee aan een arm huisgezin. - Zoo, zeide ik, - en hoeveel zou dat wel kunnen beloopen! - Dat is moeilijk te bepalen; hij zal het u terstond zeggen. - Ja, dat begrijp ik; maar ik wilde het gaarne vooruit, ten minste ten naastenbij weten. Wat denkt gij zoo omtrent? - Met een drie-, vierhonderd drachmen zal 't al een heel eind loopen, geloof ik! - Met een drie-, vierhonderd drachmen, dacht ik, ach, had ik Simon maar gehouden! Ik was inwendig kregelig. Ik begon te grommen en zou zelfs mijn gastvriend niet gespaard hebben, had ik niet gelukkig bedacht dat het toch met onwillige honden kwaad hazen vangen is, en dat ik hem in allen geval niet kon dwingen. Ik liet dan Antiphemus komen. Dit had ik er ten minste van, dat ik nu zelf niet behoefde te gaan. Antiphemus verscheen. Een onnoozele hals, zoo 't mij voorkwam, en de armoede in eigen persoon. Hij begon met te zeggen dat hij, wat hij deed, alleen deed uit liefde tot de vreemdelingen die hem om hulp aanzochten, dat hij zich nooit i partij stelde, maar dat, daar desniettegenstaande zulke gevallen soms gevolgen hebben die men niet berekenen kan, hij van schadevergoeding zeker moest zijn. Ik had grooten lust hem te vragen wat voor schade men hem doen kon, die niets in de wereld bezat; maar het was geen tijd meer voor zulke aardigheden. Genoeg, de schadevergoeding | |
[pagina 171]
| |
was in gewone gevallen driehonderd drachmen; maar daar het iemand gold als Lysicles ('t was waarachtig of die naam eene tooverkracht in zich had), zou hij zich voor vijfhonderd drachmen laten vinden. - Ik zat een oogenblik in diepe gepeinzen en dacht - aan Simon! Maar Antiphemus gaat dan ten minste recht door zee, dacht ik Het is duur; maar laat ik het, hoeveel talenten verlies ik dan niet! En winnen moet ik het, daar is geen twijfel aan. Ik nam dan mijn besluit en - sloeg toe. Antiphemus stelde de akte van beschuldiging op, deed Lysicles op de gewone wijze dagvaarden en bracht de zaak bij den polemarch in. Deze onderzocht ze en gaf verlof tot den rechtshandel. Hierop kwam Antiphemus mij spreken over den rhetor aan wien ik het schrijven eener redevoering wilde opgedragen hebben. - Eene redevoering? Wel, die doet gij, dat spreekt van zelf. - Ja, ik doe haar wel; maar haar opstellen, dat is wat anders. Ik eene rede schrijven? Ik! was het antwoord. - Heilige Demeter! Ik eene redevoering opstellen. Een man, wiens vader nauwelijks geld genoeg had om hem lezen en schrijven te laten leeren, die zou zich in den strijd wagen met die redekunstenaars, die het vóór eener zaak zoo goed bewijzen als het tegen, die dertig, veertig, ja honderd mina's aan Gorgias of Protagoras betaald hebben voor hun onderricht. Mijn waarde heer, bedenk u eens wel. - Maar die redevoering moet immers ook betaald worden? Ik dacht dat het onder de vijfhonderd drachmen begrepen was! - Betaald, wel zeker. Maar gij behoeft zoo'n heele dure niet te nemen. - Ja maar, kan ik op de goedkoope vertrouwen? - Ja, mijn waarde heer, zeide nu Antiphemus, gij begrijpt: alle waar is naar zijn geld. - Ik kan u verklaren dat ik gloeide. Op eens sta ik op en zeg: - Goed, Antiphemus, dan zal ik zelf de redevoering schrijven - Antiphemus zag mij aan en wilde iets zeggen; maar hij durfde niet, dat zag ik duidelijk. - Nu, zeide hij eindelijk, het zijn uwe boonen; gij moet ze doppen. Ik wasch mijne handen in onschuld. - Ik was zoo overtuigd van de rechtvaardigheid mijner zaak en - van mijne eigene bekwaamheid om die goed voor te stellen (die voorspelling van Dascon heeft mij wat kwaad gedaan), dat ik geen oogenblik aan den uitslag twijfelde en dadelijk te werk toog, hetgeen echter lang zoo vlug niet ging als ik mij verbeeld had. Terwijl ik er nog geen drie dagen mede bezig geweest was, gevoelde ik zulk eene dofheid en zulk eene onweerstaanbare behoefte aan de buitenlucht (ik had bijna al dien tijd thuis zitten blokken), dat ik besloot door eene frissche morgenwandeling mijne levensgeesten wat op te wekken. Ik begaf mij dan reeds vrij vroeg op weg naar de galerij Poecile nabij de tempels van Hephestus en Aphrodite Urania. Onder de schilderijen, welke ik reeds meermalen gezien had, trok aanstonds dat van het gevecht tusschen Theseus en de Amazonen mijne aandacht. En waarom? Omdat een der Amazonen, in losheid en bevalligheid van houding, in rondheid van vormen en vooral in het schitterend licht harer oogen, volmaakt op Lagisca geleek. Met dat al, in het andere vak, waar Cassandra onder de gevangen Trojaansche vrouwen is afgebeeld, vond ik toch in het lijdende voorkomen dezer schoone vrouw iets nog verrukkenders, dan in den ontembaren moed en de geestdrift van het op zich zelve niet minder schoone meisje. Beiden hielden mij zoo bezig, dat ik van Miltiades en de helden van Marathon, zoo min als van de overige kunstgewrochten, op dit oogenblik iets gewaar werd. Van daar wandelde ik langs den tempel der Eumeniden langzaam den Areopagus op, en zoo weder aan de andere zijde afdalende, kwam ik langs de bron en het hol van Pan en den tempel van Apollo op de hoogte van | |
[pagina 172]
| |
den tempel der ongevleugelde Overwinning, van waar ik eensklaps, over de stad heen, de zee ontwaarde, schitterende in het licht der onbewolkte morgenzon. Dit gezicht, schoon mij nu reeds gewoon, trof mij weder opnieuw door zijne grootschheid. Ik trad met eerbied tusschen de hooge zuilengangen en de ruiterstandbeelden door, aan den ingang der Propyleen; ik hield mij een geruimen tijd in de galerij aan de rechterzijde op, om mij daar te verlustigen in het gezicht der onnavolgbare kunstgewrochten die haar versieren: Diomedes met de pijlen van Philoctetes, Ulysses met het palladium, Egisthus door Orestes gedood, en de schoone, beminnelijke Polyxena geslacht op het graf van den onverbiddelijken Achilles, Perseus die den verschrikten Polydectes door het gezicht van Medusa's aanschijn versteent, en Alcibiades die bij Nemea het vaderland met eere kroont, door de overwinning op zijne vijanden behaalt. Hier uittredende, ging ik de statige zuilenrij door, die zich achter den ingang der Propyleen uitstrekt, en een oogenblik verwijld hebbende bij de bekleede Bevalligheden, die men zegt dat Socrates gebeeldhouwd heeft, wandelde ik, in diepe gedachten, langs de ontelbare standbeelden, die hier een vloed van herinneringen en grootsche gedachten bij den aanschouwer opwekken, langs den tempel van Artemis Brauronia, dien van Poseidon en Erechtheus, en het heiligdom van Pandrosos, met zijne onvergelijkelijk schoone caryatiden, en bleef eindelijk bij het verhevenste kunstgewrocht, de verpersoonlijkte grootheid van Athene en Griekenland, den eenvoudig schoonen Maagdentempel staan. Ik ging de trappen op en trad binnen. Het licht der altijd brandende gulden lamp van Callimachus, onder den koperen palmboom, wierp een nauwelijks merkbaren schijn op de witte kolommen van het voorportaal. Een in het wit gekleed meisje van eene uitnemend fraaie gestalte trad, door eene oude priesteres vergezeld, op dit oogenblik het heiligdom in en ging mij voorbij zonder op te zien. Hoe zedig was de houding dezer maagd, hoe voegde die bij de heiligheid der plaats! Een der exegeten, die mij haar zag nastaren, vroeg mij of ik het stoeltje van Dedalus, het zwaard van Mardonius en den olijfboom van Athene ook wenschte te zien die, toen de stad door de Perzen was ingenomen, door de vlam beschadigd, in een dag weder een schot van twee ellen gemaakt had. Ik dankte hem voor zijne dienstvaardigheid, daar ik al deze voorwerpen al meer aanschouwd had, maar vroeg hem wie het meisje was dat ik daar zag gaan. - Een der arrhephoren, antwoordde hij. Twee maagden, welke arrhephoren genoemd worden, wonen een tijd lang in een huis nabij dit heiligdom; en als het feest van Athene daar is, dan zet de priesteres haar, zoodra het nacht geworden is, een mandje op het hoofd, waarin zij het heilige der godin doet, zonder zelve te weten wat dit heilige is en zonder dat de maagden het weten mogen. Deze brengen het beneden in de stad naar eene omheinde plaats, niet ver van den tempel van Aphrodite in de Tuinen, waar eene natuurlijke spelonk is, waardoor zij in een onderaardschen gang nederdalen, waar zij het heilige nederleggen, en van waar zij iets anders, dat met een sluier omwonden is, opnemen en weder boven brengen. Ik beloonde den trouwhartigen uitlegger voor zijne inlichting met eenige obolen, kocht een bloemkrans van hem tot een offer voor de godin en trad het heiligdom verder in, waar ik beide witte gedaanten achter het beeld van Pallas zag verdwijnen. Pallas-Athene! Verhevene godin! Daar stond zij, rustende op hare speer, en het schild naast haar, dat schild, alleen genoegzaam om den naam van | |
[pagina 173]
| |
Phidias der onsterfelijkheid te wijden. Genadige en nederbuigende goedheid, edele ernst, verhevene wijsheid straalden uit dat goddelijk gelaat, dat op mij, nietigen sterveling, met welgevallen scheen neder te zien. Ik boog mij met eerbied, maakte het teeken der aanbidding, en op den marmeren vloer nederknielende, legde ik den frisschen bloemkrans op het altaar. Geheel doordrongen van het gevoel, dat deze godsdienstoefening in mij verwekt had, trad ik weder naar buiten en zette mij op de trappen des tempels aan de zuidzijde neder. Daar zag ik aan mijne linkerzijde den met geurige kruiden donker begroeiden Hymettus, aan mijne rechterzijde den Icarus en het Corydallisch gebergte, boven welks kruin ik den horizon, in de uitgestrekste verwijdering, bepaald zag door de hooge en ruwe toppen van den woesten Citheron, dien ik den vorigen winter was overgetrokken; voor mij, badende in het heldere morgenlicht, de zee, Salamis en Egina, en ter zijde de trotsche granietrots van Corinthe, zich verheffende als eene roode vuurkolom. Aan mijne voeten lag de vroolijke, bezige stad, met hare heuvels, den Areopagus en de Pnyx, rechts; links, een weinig buiten de muren, het Lyceum en de tempel van Demeter, en vlak onder mijne voeten de schouwburg en het heiligdom van Aphrodite. Van alle zijden zag ik een onrustig gewemel, een onophoudelijk af- en aankomen van menschen, rijtuigen en muilezels, vooral tusschen de lange muren, die zich schuins voor mij naar den Piraeus uitstrekten. Overal, vooral in de Tuinen, groepen olijf- en vijgeboomen, hier en daar de rook opgaande van de morgenoffers, voor de heiligdommen ontstoken, en buiten de stad, aan mijne linkerzijde, bijenzwermen, die als een lichte blauwe damp langs de zijden van den Hymettus oprezen. Het heldere zonlicht kleurde het schimwitte van de onvergelijkelijk schoone en zuiver gegroefde kolommen des tempels met het zachte rood der perzikbloem, en deed de volmaakte harmonie van al zijne deelen, die onnavolgbare vereeniging van sterkte en schoonheid, van het deftig-eenvoudige der dorische bouworde met het rijzige der Corinthische nog meer uitkomen. Een gouden straal van het onbevlekte hemellicht, onbevlekt door wolken of nevels, en toch zonder dien vaak al te brandenden gloed dien het in mijn vaderland verspreidt, een gouden straal van het onbevlekte licht aan den Attischen hemel trof de beelden van Phidias, en het was mij of ik ze zag bewegen, als wilden zij zich losmaken van het fronton dat zij versierdenGa naar voetnoot1). Ik had deze plaats reeds meermalen bezocht, maar nooit was ik zoo getroffen geweest door hare schoonheid, als dezen morgen. Ik gevoelde mijn boezem als overstroomd van ongekenden wellust, en het was mij of ik bezield werd door het vuur, dat den onsterfelijken kunstenaar ontvlamd had, toen hij het eerst het ontwerp vormde om hier voor de godin der wijsheid en der kunsten een eeuwigen zetel te stichten. Terwijl ik geheel met deze denkbeelden ingenomen was, zie ik iemand naderen. Het was een der wijsgeeren van Myrrhina, die namelijk, die mij door zijne geestige aanmerkingen zoo zeer had ingenomen. Hij glimlachte | |
[pagina 174]
| |
vriendelijk en prees mij, dat ik reeds zoo vroeg aan de godin der wijsheid mijne offers kwam brengen. Ik beantwoordde dit verplichtend gezegde met het om te keeren, er bijvoegende dat in een man van zijne jaren zoo iets nog minder kon verwacht worden dan in een jongeling. Hij vroeg mij daarop, hoe mij het gezelschap, waar wij elkander ontmoet hadden, bevallen had, en met name, wat ik wel van die schoone vreemdelinge dacht, die mijne aandacht, zeide hij, nog al scheen getrokken te hebben. Deze vraag deed mij blozen; maar ik geloof dat hij het niet bemerkte. Ten minste het belette mij niet te vragen of Lagisca dan geene Atheensche was. - Eene Atheensche, zeide hij, hebt gij dat niet kunnen zien? - Het is waar, hervatte ik, gij hebt ook schoone vrouwen te Athene. Maar dat vuur in de gitzwarte oogappels, dat, hoe doordringend ook, niets van dat vochtige en teedere mist, dat uwe kunstenaars zoo roemen, als zij den indruk beschrijven dien eene schoone blonde op ons maakt, die volmaakt geteekende wenkbrauwen, die ravenzwarte lokken, die verblindende blankheid, die bloeiende kleur, en bovenal dat zachte en bevallige, dat wegsmeltende in de bewegingen, dat heb ik nooit zoo, noch hier, noch elders gezien. - Het komt mij voor, hernam de vreemde, dat gij haar goed hebt opgenomen. Gij hebt gelijk. De eigenschappen, welke gij in Lagisca roemt, vindt men nooit in zulk eene mate bijeen, zelfs niet in onze schoonste vrouwen, evenmin als die schoon geteekende lichtgebogene neus en dat volmaakte profiel. Dat vindt men slechts in het wellustige Ionie. Lagisca is uit Smyrna. Zij is de dochter van een vermaarden zeeroover. - Wat zegt gij, van een zeeroover! - Ja, waarom zou een zeeroover geene dochter kunnen hebben met zwart haar en zwarte oogen! Maar die zeeroover is dood en zij is hier niet lang geleden met hare moeder aangekomen, in zeer beperkte omstandigheden. De kennis die deze echter gelukkig aan Myrrhina had, die zelve uit Smyrna afkomstig is, heeft haar den toegang tot haar huis bezorgd; en ik twijfel niet of Myrrhina is daar niet minder mede gediend, dan de goede oude vrouw zelve; want sedert dat oogenblik is dat huis, dat anders juist ook niet ledig was (Myrrhina is zelve eene zeer beminnelijke en beschaafde vrouw), opgevuld met de rijksten en aanzienlijksten, zoo burgers als vreemdelingen. Het was maar bij toeval dat gij daar dien avond zoo weinig menschen aantroft. Ook is het de eerste maal dat ik Lagisca heb zien dansen. Dat doet zij nooit in tegenwoordigheid van een groot gezelschap, eene terughouding, die het getal der aanbidders en nieuwsgierigen nog vermeerdert, daar zij, wel verre van iemands aanzoeken te begunstigen, integendeel zich zelden met iemand in eenig gesprek inlaat en soms zoo grillig is, dat zij de rijkste erfgename niets toegeeft. Evenwel, er is, zegt men, een aanzienlijk heer uit Cappadocie, die veel hoop heeft. Ik staarde den wijsgeer met open mond en oogen aan, daar ik nooit gedacht had dat wijsgeeren zooveel van die zaken wisten. Zijne inlichtingen intusschen bevestigden mijne gissingen. - Maar Hegesander dan? vroeg ik, om nog iets meer te vernemen. - Hegesander! hervatte hij lachende, Hegesander! Een jongentje dat zelf geheel afhangt van zijne meesteres, en geen enkelen obool bezit, dien hij zijn eigen noemen kan! - Ja, maar de liefde vraagt niet naar obolen of talenten. - Dat is waar, maar daar vraagt Myrrhina naar. Waar denkt gij dat zij die zilveren bekers, die prachtige tapijten, die kostbaar beschilderde vazen vandaan zou hebben, als zij niet het onderscheid tusschen obolen en talenten kende en als zij zelve niet die kunst had in het werk gesteld, welke Socrates aan Theodota wilde leeren, om namelijk zich zulke vrienden te verschaffen, van wie zij het meeste | |
[pagina 175]
| |
hopen en het meeste voordeel trekken kon. - Ik zie wel, zeide ik lachende, dat ik mij niet bedrogen heb, toen ik begreep dat de liefde zich hier niet voedt met rozengeur en maneschijn en dat ik wel zal doen mij met deze eerste kennismaking te vergenoegen. De wijsgeer lachte alweder. - Als gij kunt, zeide hij heel droogjes. - Kunnen! hernam ik. Wel zou ik niet kunnen, als ik wil? - Kunt gij alles wat gij wilt? hervatte hij. - Doen niet, voorwaar; maar laten, waarom niet? - Zoo, hernam de lachende wijsgeer. Gij zijt gelukkiger dan menig ander mensch, Diophanes. - Wel, mij dunkt, zeide ik, als ik zulke gesprekken hooren kon, als ik u dien avond heb hooren voeren, als ik de kunsten, als ik de wijsbegeerte beoefende (mij dacht, schooner gelegenheid om eindelijk eens mijne geboorte bij de bron van Athene waardig te worden, kon zich niet opdoen) dan zou ik er zelfs niet eens meer om denken of er eene Myrrhina bestond. Ik zeide niet: eene Lagisca; dat vond ik nog wat gewaagd. - Wildet gij de wijsbegeerte beoefenen? hernam de wijsgeer. Daar is hier de uitmuntendste gelegenheid toe. De grootste van alle wijsgeeren, die tevens de edelste was van alle menschen, bestaat helaas niet meer. Ik heb hem gekend, dank zij de goden; ik geloof dat hij van u een goed leerling zou gemaakt hebben.... Terwijl de wijsgeer dit zeide, ging hetzelfde meisje, dat ik kort te voren den tempel had zien binnentreden, ons voorbij met de priesteres. Die gestalte.... het was of ik ze kende. Mijn hart klopte bijna hoorbaar. Welk eene gelijkenis met den zwevenden gang van Chelidonis!.... Maar ik lachte om mijne eigene dwaasheid. Chelidonis, de vrije Cretensische jageres, hier, verbonden aan den tempeldienst van Athene!.... Dat had ik weder aan dien ondeugenden jongen te Thebe te danken. - Maar gij hebt nog zijne volgelingen, vervolgde de wijsgeer, gij hebt Plato, den goddelijken! Zijt gij nog niet in de Academie geweest? - Ja, maar ik heb gemeend dat ik niet waardig was aan de voeten te zitten van een man als Plato! Wie ben ik, een onwetende boogschutter! - Die nederigheid bevalt mij, hernam de steeds glimlachende wijsgeer. Weet gij wel dat de grootste van alle wijsgeeren niet anders sprak, dat Socrates altijd zeide dat hij niets wist, en dat de Pythia hem daarom voor den wijsten aller menschen verklaard heeft? - Ja maar, dat zeide Socrates zeker zoo maar. - Dat geloof ik ook, hernam de wijsgeer. Nu, dan hebt gij nog Eschines, Cebes en Simmias van Thebe, en Phedon en Simon den schoenmaker en Antisthenes.... - Wat Antisthenes aangaat, zeide ik hem in de rede vallende, ik kan niet zeggen dat mij dat sterk bevallen zou, naar 't geen ik er van gehoord heb. Dat schijnt mij zoo Spartaansch; en gij moet weten dat ik juist door mijne opvoeding, en door hetgeen ik er naderhand zelf van gezien heb, een onveranderlijken afkeer gekregen heb van die rauwe boonen en die lupinen. - Dat verwondert mij geenszins, hernam de wijsgeer, dat is ook niet lekker; en ik heb gezien dat gij u bij een tegenovergesteld dieet zeer wel bevindt. Maar ieder moet zelf weten wat hem best voegt. - Maar dan is er immers ook nog Aristippus van Cyrene? vroeg ik. Ik zou mij wel gewacht hebben zoo oneerbiedig te spreken, alsof wij 't over de keuze van een kok of een kleermaker hadden, maar de wijsgeer had mij zelf het voorbeeld gegeven. - Aristippus, zeide hij, en nu zag hij zeer ernstig, Aristippus, ja.... Maar men zegt, dat is maar half zuiver. Die leeft zoo in de wereld, die is zoo netjes gekleed, die hangt de kap naar den wind, die vleit de tirannen, en ik weet niet wat al meer. Ik zeg 't niet om den man te bezwaren; daarvoor beware mij de genadige Pallas-Athene! Maar daar gij toch een geneesmeester voor uwe ziel zoekt, moet ik u, om | |
[pagina 176]
| |
u niet te misleiden, alles zeggen wat ik er zoo van gehoord heb. - Wel, dat spijt mij, zeide ik, daar had ik anders nog al goede gedachten van. - Nu, hernam de wijsgeer, met smaak lachende, dat laat zich ook wel hooren. Aristippus, zegt men, is niet ongevoelig voor de bekoorlijkheden der schoone sekse; en zeker zou de leerling van den man, die zijne Lais bewondert, al ware 't alleen welstaanshalve, niet wel anders doen kunnen dan op zijne beurt eene Lagisca beminnen. Ja, die philosophie van Aristippus heeft hare gunstige zijde, men moet het bekennen; er is veel voor te zeggen; schoon anderen weer beweren dat hij, zoo drukt men dat gemeenzaam uit, met twee pannen bakt, en terwijl hij met de linkerhand zijne leerlingen den weg wijst naar den tempel der wijsheid, met den rechterarm een Ionische citerspeelster omhelst. - Ja maar, hernam ik, daar zit het hem juist. Want men zegt immers dat hij ook leert, niet alleen eene citerspeelster te omhelzen en zelfs nog wel meer te doen, maar ook desniettemin - zijn verstand te bewaren Dat is raar. - Ja raar is het! antwoordde de wijsgeer. - Welnu, hervatte ik, mij dunkt dan zou Plato nog wel het beste wezen. Dat moet zeer mooi zijn. - O ja, zeer mooi! - Zoo verheven! - Ja, veel verhevener dan de leer van Socrates, maar misschien ook iets minder eenvoudig. Doch, ga gij zelf zonder schromen naar de Academie; daar wordt niemand afgewezen. Plato is een allerbeminnelijkst mensch. Als gij hem spraakt, zoudt gij nooit zeggen dat hij zulk een groot wijsgeer is. Volmaakt als een ander mensch; zoo gemeenzaam, zoo vriendelijk, en in dat opzicht volmaakt de manier van zijn leermeester navolgende, zoo alsof hij van een ander leeren wilde, terwijl intusschen niemand met hem in geleerdheid en wijsheid kan vergeleken worden. Zijne leerlingen zijn ook zoo met hem ingenomen dat, voordat zij 't nog eens recht begrijpen wat hij zegt, ja zelfs voordat hij nog een mond opengedaan heeft, zij al weten dat het mooi is, of zijn zal. - Dat moet recht aangenaam voor Plato zijn. - O ja, recht aangenaam, antwoordde de wijsgeer terwijl hij opstond en zijn fraaien mantel met zorg op zijn linkerarm nam, zoodat de plooien netjes uitvielen. Ik groet u, Diophanes, ik ben bepaald... - Hoe, gaat gij nu reeds, riep ik verbaasd en ik hoopte juist van u te hooren welke leer gij toegedaan zijt! Ik hoopte juist van u wat te leeren. Mij dunkt (vergeef het mij dat ik u dat zelf zeg), mij dunkt, ik zou durven zweren, naar hetgeen ik vroeger en heden van u gehoord heb, dat uwe wijsbegeerte mij juist voegen zou. Bewijs mij ten minste de gunst, mij te zeggen wie gij zijt en waar ik u bezoeken kan, indien gij 't mij veroorlooft. - Het spijt mij zelf, hervatte de wijsgeer, op een verplichtenden toon, dat bezigheden mij thans van uw gezelschap berooven. Maar gij zult mij altijd welkom zijn. Ik woon thans in de straat der Hermen, bij de galerij van Zeus Eleutherius, en mijn naam is Aristippus van Cyrene. Met deze woorden groette hij mij en verdween, terwijl ik, als van den donder getroffen en zonder in staat te zijn een woord uit te brengen, als in den grond vastgenageld staan bleef. Aristippus! Is dat Aristippus! Nu begrijp ik alles! O goden! Wat heb ik van hem gezegd? Dat hij de citerspeelsters kust, en ik weet niet wat al! Maar hij heeft het toch niet kwalijk genomen. Ik geloof eer dat hij mij zoo wat voor 't lapje hield. En dien avond, als hij Nicostratus zoo uitlokte om van zijne dappere daden te vertellen, als hij mij zoo spottend aankeek wanneer ik in bewondering verzonken was over die Lagisca, als hij Myrrhina schuins aanzag, terwijl hij Hegesander prees, en als hij met Praxagora over de mannen sprak, en zeide dat er ook wel mannen zijn die, om hunne vrijheid te hebben, hunne | |
[pagina 177]
| |
vrouwen ontloopen, zoo goed als de vrouwen hunne echtgenooten.... Inderdaad, dat is eene wijsbegeerte die mij bevallen zou. Maar ik dien nu zijn raad wel op te volgen. Ik ga dan nu eerst eens naar de Academie. Doch ik geloof dat ik mij aan hem houden zal. Intusschen, welk een geluk! Met zulk een man hier zoo gemeenzaam gesproken te hebben, met Aristippus van Cyrene! En hij zag er toch uit als een gewoon mensch. O Dascon! Nu begint uwe voorzegging vervuld te worden! Ik wachtte niet langer dan den volgenden dag om mijn voornemen ten uitvoer te brengen Ik wandelde reeds vroeg den Ceramicus door, de groote markt over, naar de Thriasische poort, en deze uitgegaan zijnde, langs een allerbekoorlijksten weg, midden tusschen de olijfplantages door, naar de Academie. Is het niet zonderling! Ik was op weg om een geneesmiddel voor mijne ziel te zoeken; en wat vind ik onmiddellijk buiten de poort! Een heiligdom van Artemis, met twee beelden der godin, waarvan het eene onder den bijnaam van de Beste, het ander onder dat van de Schoonste! Ik kwam vervolgens aan de grafteekenen van Pericles, Phormio, Clisthenes en van eene menigte Atheners, in den strijd voor het vaderland gesneuveld. Dit gezicht alleen, dacht mij, zou reeds genoegzaam kunnen zijn om mij te genezen. Voor den ingang der Academie stond een altaar aan Eros geheiligd. Hier een altaar aan Eros! Maar is niet Plato's wijsbegeerte geheel op de Liefde gegrond? Ik trad binnen. Hoe geheel anders was het mij hier in deze stille dreven, hoe geheel anders dan in die woelige stad! Welk een andere lucht ademt men hier in! Hoe zacht ruischt het koeltje door dat jeugdige voorjaarsloof! Tusschen de altaren, aan Athene en Hercules gewijd, verheft zich de heilige olijfboom, de eerste, na dien op de Acropohs, welken Athene uit de aarde deed voortspruiten. Hier zag ik een dichten drom van menschen en midden onder hen een man van een edel voorkomen, hoog voorhoofd, breede schouders, en, zoo ik weldra hoorde, met eene aangename, welluidende stem begaafd. Dat was Plato. Hij sprak eerst zacht, al heen en weder wandelende, hetgeen ik zag aan den stroom die hem volgde, en die als hij zich omwendde uiteenstoof, om hem plaats te maken, waarna diezelfde stroom in het voortgaan naar den anderen kant, door het dringen der menigte om iets te hooren, weder hoe langer hoe dunner werd, om zich straks weder te verbreeden en uiteen te spatten. Ik bleef eerst wanhopig staan, vreezende dat ik op die wijze niets zou vernemen; maar eindelijk hielden die keeren en tegenkeeren op; er kwam stilte; ik hoorde iemand vrij luid spreken, en nu, met behulp van mijne Spartaansch gevormde schouders en ellebogen, kwam ik zoo nabij, dat ik tamelijk wel verstaan kon wat de wijsgeer zeide. Gij begrijpt wel, waarde Demeas, dat ik niet alles onthouden heb; evenwel, daar het een diepen indruk op mij maakte, kan ik er u toch iets van mededeelen. Ik hoorde dan onder andere het volgende: Zoo Een is, is het dan wel mogelijk dat het zij, en geen bestaan deelachtig zij? Neen, dat is niet mogelijk. (Het scheen een gesprek te zijn; maar ik kon niet zien of hij het voorlas. Ik geloof het echter). Maar het bestaan van het Een is toch niet hetzelfde als Een; want dan zou het niet zijn bestaan zijn; en te zeggen dat Een is, zou hetzelfde zijn als: Een Een. Maar de vraag is niet of er iets, dat Een is, voorvalt, maar of Een bestaat. Niet zoo? - Volmaakt zoo. - En wel zoo, dat het woord Bestaat iets anders beteekent dan het woord Een. Niet waar? - Dat is noodzakelijk. - Wanneer dus iemand kortelijk zegt: Een bestaat, | |
[pagina 178]
| |
dan beteekent dit niet anders dan dat Een des bestaans deelachtig is. - Niets anders. - Welaan, bepalen wij dan wat er gebeurt, als Een bestaat. Is het niet noodzakelijk dat die onderstelling zooveel te kennen geeft als dat het Een iets is, dat deelen heeft? - Hoe dat? - Op deze wijze. Indien het het bestaat van het Eene bestaande gezegd wordt, en het Een van het bestaande Eene, en intusschen het Bestaan en het Een niet hetzelfde is, maar behoorende tot datzelfde, dat wij ondersteld hebben het Eene bestaande te zijn, is het dan niet noodzakelijk dat het Eene bestaande het geheel is, en dat de deelen daarvan zijn Een en Bestaan? - Dat is noodzakelijk. - Moeten wij nu elk van deze deelen alleen deel noemen, of daar het een deel van het geheel is, deel van 't geheel? Een geheel is toch hetgeen Een is, en deelen heeft. - Zeker. - Maar zie nu eens. Elk van die deelen van het Eene bestaande, namelijk het Een en het Bestaan, staat dat nu alleen en op zich zelf, zoodat het Een zij zonder Bestaan, en het Bestaan zonder Een? - Wel neen, dat gaat niet. - Derhalve heeft ieder van die deelen weder het Een en het Bestaan, en alzoo wordt ieder deel voor 't minst weder in twee deelen gesplitst; en op dezelfde wijze heeft ook elk dezer twee deelen weder twee deelen, en daarna deze twee weder, en zoo voorts alle deelen die er op deze wijze ontstaan; want het Een heeft altijd het Bestaande, en het Bestaande altijd het Een bij zich; waaruit dan volgt dat, daar er altijd twee uit ieder deel ontstaan, het nooit Een kan zijn. - Volmaakt zoo. - En zoo zou dan het Een het Oneindige zijn? - Dat lijkt wel zoo. Ziedaar, Demeas, wat ik woordelijk heb onthouden. Van het overige weet ik mij alleen den inhoud te herinneren, maar niet de juiste woorden. Zoo meen ik onder andere gehoord te hebben dat, om het Een zuiver te hebben, men daarvan moet uitsluiten de voorstelling van ouder of jonger zijn, aangezien men geene dergelijke vergelijking maken kan, zonder iets aan te nemen, waarbij dat, wat men vergelijkt, vergeleken wordt; hetgeen ten gevolge zou hebben dat er niet Een, maar Twee waren; dat oin dezelfde reden alle voorstelling aan tijd van het Een moet afgezonderd blijven, en dus niet alleen de toekomende en de verledene tijd, het zullen zijn en het geweest zijn, maar ook de tegenwoordige, het zijn; waaruit dan volgt dat Een niet is; want waar het zijn van uitgesloten is, dat bestaat niet. Ik dacht dus nu dat het met Een gedaan was. Doch weldra werd ik weder gerustgesteld, tot mijne vreugde vernemende dat Een toch bestaat. En hoe vreemd dit ook schijne, zoo moet ik u verklaren dat het op eene wijze bewezen werd die geene tegenwerping toeliet. Immers, als Een niet is, dan kunnen ook Velen niet zijn; want onder die Velen zal toch wel een Een schuilen; of liever, Velen zijn niet anders dan vele Eenen; en als geen van die Velen Een was, dan zouden ook de Velen niet zijn. In een woord, als Een niet was, dan was er niets. Maar aangezien nu toch vroeger bewezen is dat Een niet is, zoo volgt uit dit alles ten duidelijkste dat Een tegelijk is en niet is. Had ik dien avond bij Myrrhina gemeend dat ik mij in eene andere wereld bevond, ik behoef u niet te zeggen wat ik nu dacht. Nog lang nadat ik op de laatste stelling de woorden Volkomn juist had hooren volgen, stond ik met open mond en oogen in de lucht te kijken, duizelende van hetgeen ik gehoord had, en evenals iemand die in het worstelperk een zwaren slag op het hoofd gekregen heeft, alle krachten inspannende om een weinig tot bezinning te komen. Eindelijk kreeg ik den olijfboom in het | |
[pagina 179]
| |
oog. Het grootste gedeelte van het gezelschap en ook de leeraar zelf was reeds verdwenen, zonder dat ik het gemerkt had. Deze olijfboom nu, die daar zoo alleen, tusschen die twee altaren stond, bracht mij terstond op het denkbeeld om het met hem eens te probeeren. Ik hief dus mijne hand op, en mijn vinger naar hem uitstrekkende, terwijl ik mijn oog stijf op hem gevestigd hield, zeide ik bijna hardop: Gij zijt Een. Maar Een is zijn er twee. En van die is Een Een, en iets dat is, en is Is iets dat is, en Een, en die twee weer desgelijks, en zoo vervolgens, en dus zijt gij niet Een, maar eene ontzettende menigte, een heel bosch. En als gij zijt, dan zijt gij niet, juist omdat gij zijt; want, als gij zijt, dan zijt gij in den tegenwoordigen tijd; en wat is de tegenwoordige tijd, zonder den verledenen of den toekomenden? Maar dan is er ook niet meer Een. Gij zijt dus niet Een. Maar als gij velen zijt, dan zijn er toch veel Eenen, en waar veel Eenen zijn, daar zal toch ook wel een Een zijn. Dus zijt gij weer Een. Maar als gij tegelijk Een zijt en niet Een, kunt gij zelf dan ook tegelijk Zijn en Niet zijn? - En ik zelf dan? Ben ik, of ben ik niet? Te zijn of niet te zijn, dat is de vraag! - Hier begon ik weder zoo duizelig te worden, dat ik werkelijk niet één, maar eene menigte olijfboomen meende te zien, en dat zij mij voorkwamen niet stil te staan, maar met mij rond te draaien, hetgeen alleen veroorzaakt werd door mijne vruchtelooze pogingen om die Velen weder tot Een te brengen, zoodat ik eindelijk, met mijne handen aan het hoofd, geheel bewusteloos nederzeeg. Het laat zich niet wel bepalen, hoe lang ik in dezen toestand mag gelegen hebben; maar dat is zeker, dat ik weder tot mij zelven kwam door eene zachte warmte, die zich over mijn gelaat en mijne borst verspreidde, door een balsemgeur, welriekend als ambrozijn, die mij zachtkens scheen ingeblazen te worden en die, doordringende tot mijn gevoelvermogen, mij eindelijk de oogen deed openen. O goôn, wat zagen zij!.... Twee zwarte oogen, gloeiende van het vuur der liefde, maar overtogen door den nevel der droefheid en der bekommering, een mond waaruit de geest des levens, en met dezen, de wellustademende gloed der liefde in mijn boezem overvloeide, eene hand zacht als zijde en blank als sneeuw, die mijn hart scheen te willen verwarmen, of te onderzoeken of het nog klopte, en een boezem, zoo schoon als ooit Praxiteles er een vormde, als ooit Polygnotus er een op het doek heeft afgemaaid.... Het was Lagisca! |
|