Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
XVI.De schrijver besluit alleen een rechtshandel te beginnen zonder sycophantenhulp. Menigvuldige bezoeken die hij ontvangt. Genoeglijke avond, doorgebracht bij Myrrhina. Het neefje van de schoone Gorgo komt terecht. Inborst van dit jongentje. De schoone Lagisca. De schrijver wordt eensklaps, voordat hij er op verdacht is, smoorlijk verliefd. Zoo liet ik Simon gaan. Ach, hoe dikwijls heb ik naderhand dat uur teruggewenscht, waarop het nog in mijn vermogen stond van zijne edelmoedige hulpaanbieding gebruik te maken. Ik begreep wel dat mijne zaak er niet door lijden zou, als ik zijn aanbod aannam; ik was zelfs nieuwsgierig te weten wat dat bewijs zou kunnen zijn, dat hij bezat; maar ik was zoo verontwaardigd over zijne laagheid, dat ik mij gemakkelijk overreedde dat hetgeen hij van dat bewijs gezegd had, niets anders dan eene onbeschaamde leugen was, om mij bang te maken; en vastelijk besloten hebbende den geldwolf te ontmaskeren, die mij van het mijne wilde berooven, liet ik Lysicles verzoeken mij, daar ik in de papieren, welke hij mij gezonden had, niets vond ter zake dienende, die stukken te doen toekomen, welke tot bewijs zouden kunnen strekken van hetgeen hij mij had medegedeeld. Ik kreeg tot antwoord dat hij mij alles had ter hand gesteld wat op de zaak betrekking had, waarop ik hem in een briefje verwittigde van de noodzakelijkheid, waarin ik mij zou gebracht zien om openlijk rekening en verantwoording van hem te vorderen, wanneer hij mij niet binnen een bepaalden tijd nadere bescheiden kon bezorgen. Er waren reeds eenige dagen verloopen, nadat ik dit briefje had afgezonden, toen ik eindelijk mij in staat bevond mijn voorgenomen bezoek bij Myrrhina te gaan afleggen. Gij verwondert u misschien, Demeas, over mijne traagheid te dezen opzichte en vindt het waarschijnlijk vreemd nog van niets dan van tolbeambten en schoenmakers en sycophanten gehoord te hebben. Waar zijn dan, zult gij zeggen, de kunstenaars, de wijsgeeren en vooral die lieve vriendinnen, die te Athene het levenspad met rozen bestrooien. Gij hebt gelijk, waarde vriend, de vriendinnen alleen zouden, ook zonder de wijsgeeren, in staat geweest zijn mij te boeien; maar uwe verwondering zal ophouden, zoodra gij bedenkt welk een soort van mensch ik was Ja, Dascon had mij eene schoone toekomst voorspeld; en ware het mijne brave moeder geoorloofd geweest mijne opvoeding te leiden zooals zij het verlangd had, ik zou wel waarschijnlijk te Athene het eerst gezocht hebben wat daar, voor alles, den verstandigen en leergierigen vreemdeling aantrekt; maar ach, zooals ik u reeds gezegd heb, juist de groote afstand waarop ik mij nog staan zag, ik zeg niet van de wijzen en geleerden, maar zelfs van de broodverkoopsters en worststoppers, had mij steeds meer en meer huiverig gemaakt mij te wagen op een terrein, waar ik gevoelde dat ik, wien de gymnastiek steeds zooveel meer dan de muziek had bezig gehouden, in het geheel niet op mijne plaats zou zijn. Doch er was nog een andere reden die mij wezenlijk belet had mijn voornemen zoo spoedig ten uitvoer te brengen; en deze was, behalve de noodwendige drukte welke mij het inrichten mijner huishouding, hoe klein dan ook, veroorzaakte (daar ik toch naar eene geschikte huishoudster moest omzien, verscheiden meubelen en eenige slaven koopen enz. enz.), vooral ook de menigte bezoeken die ik ontving. | |
[pagina 159]
| |
Nauwelijks toch was het in mijne buurt bekend geworden dat er zich een vreemdeling, die eenig fortuin had, was komen nederzetten, of ik werd bestormd door eene menigte lieden van allerlei slag, die ik op het laatst niet beter van mij wist af te weren, dan door hun eenvoudig de deur voor den neus toe te sluiten. Nu eens was het een wichelaar, die mij kwam verzekeren dat ik hem slechts behoefde te raadplegen, om al het goede dat mij zou te beurt vallen jaren lang vooruit te genieten, en al het ongeluk, dat mij dreigde, op de zekerste wijze te ontgaan; dan een geneesheer die mij gezondheid, dan een wisselaar die mij rijkdom, dan een potsenmaker die mij vermaak en onderhoud, dan zelfs eene brave huismoeder die mij de liefde kwam aanbieden van een harer kweekelingen, van welke zij mij, voor mijn goud, eene brandende wederliefde en de onkreukbaarste getrouwheid beloofde. De een bood mij paarden aan, de ander slaven, de een gouden en zilveren bekers, een derde purperen kleederen. In een woord, ik moet zeggen dat, daar de armoede te Athene inderdaad een voorrecht is, men de belangeloosheid harer inwoners bewonderen moet, daar er wellicht geene stad in Griekenland is, waar alle menschen zoo ijverig zijn om geld te verdienen. Maar deze waren allen nog met een kort neen af te zetten. Veel lastiger was de zwerm van zoogenaamde fatsoenlijke bedelaars die, verwittigd van mijne aankomst en van mijne dappere daden in den Thebaanschen oorlog zoowel als van mijne aanzienlijke afkomst en beminnelijke zeden, niet konden nalaten hunne opwachting bij mij te maken, en mij, om de eer op te houden van die gastvrijheid, welke men, zeiden zij, met recht in de Atheners roemt, alle zoodanige diensten aan te bieden als zij, naar hun gering vermogen, in staat zouden zijn mij te verschaffen. Geld had geen hunner (dat begreep ik reeds uit hun bezoek), maar eene eerlijke armoede (die kwam er altijd bij) was te Athene geene schande. Doch zij hadden het geluk, de een bekend te zijn met de voornaamste schilders en beeldhouwers, de ander met dezen sophist of met genen wijsgeer. De een zou mij in de Academie brengen, de ander de beste plaats in den schouwburg bezorgen. Een langdurig verblijf in de stad had den een, die de zoon was van een exegeetGa naar voetnoot1), bekend gemaakt met al de voortbrengselen der kunst, welke in de menigvuldige openbare gebouwen gevonden worden; hij zou met mij de tempels, de altaren, de standbeelden bezichtigen, mij Athene en haren omtrek leeren kennen, als ware ik zelf in die stad geboren; eene fatsoenlijke opvoeding en de omgang met de fatsoenlijkste burgers had een ander den toegang verschaft tot de eerste gezelschappen; ik had mij maar aan zijne leiding toe te vertrouwen, en ik zou, zoo lang ik hier bleef, geen oogenblik met mij zelven behoeven verlegen te zijn; ik zou de genoegens, welke de vroolijke jeugd te Athene smaakt, in de ruimste mate genieten en den honig der wijsheid puren uit de gesprekken der ouden. Een derde kende al de speelhuizen, wist waar de schoonste hanengevechten gehouden werden, had eene volledige lijst van de beste gaarkeukens en badhuizen, en een rooster van de bevalligste, beminnelijkste en - goedkoopste heteeren, die hij elke maand vernieuwde, naarmate van de veranderingen die er onophoudelijk in het personeel van dit achtbaar gedeelte der Atheensche bevolking voorvielen. Ik was in het eerst verbaasd over de beweging, welke mijne aankomst | |
[pagina 160]
| |
verwekte, en ik begon te gelooven dat ik een gewichtiger persoon was, dan ik tot nog toe zelf geweten had; maar toen ik een paar maal ontdekt had dat hetgeen ik die bezoekers, op hun ijverig navragen, had medegedeeld omtrent de bijzonderheden van den aftocht van de Spartaansche bezetting uit de Cadmea, des anderen daags door hen, op de markt en in de galerijen, voor van de plaats zelve ontvangen berichten of soms zelfs voor eigene ondervinding was uitgevent geworden (want met dit oogmerk kwamen er ook niet weinigen mij mijn tijd ontrooven), en vooral toen ik door anderen met sommige van die gedienstige en belangelooze gasten wat nader was bekend geworden, toen ging mij omtrent het hoofddoel van deze bezoeken een licht op, dat ik weldra op de overtuigendste wijze, door een paar proeven die ik nam, bevestigd vond. Het is dus geen wonder, Demeas, dat de winter reeds bijna vergeten was eer ik mijn bezoek kon afleggen. Eindelijk dan, na een voldoend antwoord gekregen te hebben op de vraag, die ik door Masystias had laten doen, of ik de deftige Myrrhina ook voor eenige oogenblikken zou kunnen spreken, begaf ik mij ter bestemder tijd derwaarts. Hare woning was, zoo ik meen reeds gezegd te hebben, gelegen in de wijk tusschen de Acharnensische en de Melitische poort, nabij den tempel van Cronus en Rhea, en de heilige wandelplaats, Olympia geheeten, waar men eene opening ziet in de aarde, waardoor, zegt men, het water wegvloeide na den vloed van Deucalion, en waarin nog, volgens een oud gebruik, jaarlijks een koek van tarwemeel en honig wordt geworpen. Het huis van Myrrhina was, zooals de meeste huizen van Athene, niet groot van omvang, maar het had een alleraangenaamst voorkomen, wat men niet van alle zeggen kan. Bij mijne intrede werd ik in een net vertrek gebracht, waar eene smaakvolle eenvoudigheid heerschte in de keuze der meubelen zoowel als in de versiering van vloer en wanden. Ik had echter geen tijd dit in het bijzonder op te nemen, daar mij weldra een jongmensch, die nauwelijks twintig jaren oud kon zijn, op een eenigszins hoogen toon kwam vragen of ik zijne meesteres ook alleen verlangde te spreken. Zoo als ik dezen jongeling aanzag, zoo als ik den opslag zijner oogen ontwaarde, herkende ik hem. Het was Hegesander. Volmaakt hetzelfde zachte, maar doordringende licht, als in de oogen van Gorgo. Iets bracht mij echter aan het twijfelen, dat hij namelijk, wel verre van als een slaaf gekleed te zijn, een purperen kleed met gouden gespen op de schouders vastgemaakt droeg, terwijl zijne voeten met hooge gele laarzen en zijne handen met schitterende ringen versierd waren. Zeer verlangende te weten of ik mij al dan niet vergist had, en door de vraag vermoedende dat, indien ik het aanbod van een bijzonder onderhoud niet aannam, er misschien geen gelegenheid zou zijn de zaak te behandelen, waarom alleen ik gekomen was, antwoordde ik bevestigend; en nu bracht de rijk gekleede dienaar mij door eene half openstaande deur in een ander vertrek, waar het tapijt, dat de vloer bedekte, en dat vrij wat kostbaarder scheen dan dat in het vorige, waar de dubbele kussens, op stoelen en legbedden, de marmeren tafel en eenige allerkunstigst beschilderde vazen, die omtrent in het midden van het vertrek op een soort van altaartje stonden, aanduidden dat men het binnenste heiligdom van dezen tempel der Bevalligheden begon te naderen. Ik had hier almede weinige oogenblikken gewacht, nadat Hegesander (zal ik nu maar zeggen) mij verlaten had, of eene deur, aan de overzijde van die welke ik binnengetreden was, opende zich, en ik zag eene deftige, | |
[pagina 161]
| |
groote vrouw mij naderen die, over eene lange, de van voren omgekrulde schoenen bijna geheel bedekkende, witte tunica, een blauw opperkleed met een smallen gouden rand had, en om het hoofd een lichtgelen sluier die, als een wrong ineengewikkeld, een rijkdom van lichtbruine, met paarlen doorvlochten lokken ternauwernood in bedwang hield, en vervolgens op de eene zijde over den rug afhing. Gouden armbanden, die de lange mouwen der tunica boven den pols en aan den bovenarm omsloten, en een fraaie halsketen voltooiden haren dos. Deze vrouw, welke zeker in hare jeugd onder de schoonen in den lande eene niet onaanzienlijke plaats bekleed had, was echter (dit was genoeg te zien), reeds den herfst des levens genaderd, waaruit men ook kon opmaken dat hare zeker nog fraaie gestalte vroeger waarschijnlijk een weinig minder vol en zwaarlijvig moest geweest zijn. Na de eerste plichtplegingen, en na voldaan te hebben aan de uitnoodiging om mij neder te zetten, bracht ik zonder omwegen mijne zaak op het tapijt. De schoone Myrrhina hoorde eenigszins vreemd op, en had moeite de verwarring te verbergen, waarin mijn onverwacht voorstel haar scheen te brengen. Evenwel, zij herstelde zich spoedig, en toen ik geeindigd had, zeide zij: - Ik zal zoo openhartig met u spreken, edele vreemdeling, als gij tot mij gesproken hebt. De jongeling, dien gij gezien hebt, is Hegesander dien gij zoekt Hij zal natuurlijk de welwillendheid zijner moei niet versmaden; en een Spartaan zou zeker zijn vaderland onwaardig zijn, indien hij het niet verlangde weder te zien; maar ik geloof dat het vooralsnog noodig is, hetgeen gij mij gezegd heb voor hem te verbergen. Ik heb hem, ja, als slaaf gekocht, maar hem zijne vrijheid gesclionken, en om zijne uitmuntende hoedanigheden als een zoon laten opvoeden. Die opvoeding is echter nog niet voltooid (het was mij echter voorgekomen dat hij al vrij wel uit de kluiten gewassen was), en ter bereiking van de oogmerken welke ik met hem heb, en welke zijne fortuin, ook zonder de goedwilligheid zijner moei, zouden kunnen vestigen, is het noodig dat hij nog eenigen tijd geheel onkundig blijve van hare welwillende bedoelingen Ik antwoordde, dat het mij zeer verheugde dat de neef van mijne gastvriendin zulk een goeden dienst en zulk eene genadige meesteres getroffen had, en dat ik gaarne voor het tegenwoordige aan haar verzoek zou voldoen, maar dat ik (en dit was de waarheid) reeds voor eenigen tijd zijne moei geschreven had waar hij zich bevond, en haar beloofd had, haar nadere tijding te zenden, zoodra ik hem zou ontmoet hebben, zoodat het waarschijnlijk van haar antwoord zou afhangen, of ik de zaak langer voor hem mocht verbergen, ja dan neen, aangezien ik door eene plechtige belofte mij verbonden had, haar in deze zaak naar mijn vermogen te dienen. Dit bericht deed de deftige vrouw, die eerst nog rooder geworden was dan het blanketsel dat hare wangen bedekte, nu zoo verbleken, dat de kunstmatige kleur op eene allesbehalve bevallige wijze zichtbaar werd. Zij begon iets te zeggen, maar herstelde zich weder, en daarop opstaande en mij bij de hand vattende, verzocht zij mij, op een toon die mij waarlijk door het hart ging en mij tevens deed bemerken, hoe onweerstaanbaar zij vroeger moest geweest zijn en wellicht nog was, om dan ten minste haar te beloven Hegesander niets te ontdekken, voordat ik haar daarvan kennis zou gegeven hebben. Ik stemde hier gereedelijk in toe, en dit deed haar blijkbaar zooveel genoegen dat zij, met eene dienstvaardigheid die mij deed zien welk een gewichtig persoon ik reeds bij mijne eerste intrede in dit huis geworden was, mij dit aanbood, met al die genoegens, welke zij in staat zou zijn mij, gedurende mijn verblijf te dezer stede, te verschaffen, | |
[pagina 162]
| |
waarbij zij mij uitnoodigde om, zoo ik geene andere bezigheden had, den avond verder bij haar door te brengen en het kleine gezelschap, dat zij op dit oogenblik bij zich verzameld had, met mijn bijzijn te vereeien. ik zou geen mensch, maar een verheven bovenaardsch wezen, een demon of een god hebben moeten zijn, indien ik niet, na zooveel vleiends van zulk eene vrouw gehoord te hebben, met eene eenigszins hoogere borst dan mij anders eigen is, aan hare hand eene ruime zaal ware binnengetreden, die met een terras op een fraai aangelegden tuin uitkwam, waardoor men het gezicht had op de acropolis De zaal was met parketten ingelegd, en in het midden bedekt met een zeer kostbaar wollig tapijt, welks schitterende kleuren en fraaie teekening in het oog vielen. De kolommen, die de vakken van den wand afscheidden, waren in den vorm van hoog opgaande palmboomen bewerkt, naast welke men, op omtrent tweederde der hoogte, gevleugelde griffioenen zag, die met hunne bekken fraai gebeeldhouwde kransen van rozen en andere bloemen vasthielden, welke van de eene kolom naar de andere nederhingen. Tusschen elke kolom was de wand in kleine vierkante of ronde vakjes beschilderd, alle van het fijnste penseel, de bevalligste amorinen en de teederste tooneelen uit de liefdesgeschiedenis der meest bekende, sommige ook mij onbekende godheden voorstellende. Langs den wand stonden zitbanken met hoog opgevulde kussens en Sidonische spreien met gouden franjes, en tusschen deze, op gelijke afstanden, gebronsde candelabres in den vorm van nymphen en faunen, die den luchter in de bevalligste en meest verscheidene houding vasthielden. De zoldering was allerkunstigst ingelegd, en voor de opene tuindeur zag men eene tafel met ebbenhouten pooten, met zilver ingelegd, en eenige stoelen van dezelfde stof. Maar, zegt gij wellicht, wie was er in dat fraaie vertrek? Daar ben ik nieuwsgierig naar. Niemand, waarde Demeas; en hiervan had ik dit voordeel: vooreerst dat ik de kamer zelve zoo goed heb kunnen beschrijven, en ten andere dat ik mijne natuurlijke houding weder erlangd had, die mij waarschijnlijk meer tot aanbeveling verstrekt heeft bij het gezelschap, dat kort nadat wij binnengetreden waren uit den tuin terugkwam, dan dat opgeblazen gezicht, dat ik eerst had aangenomen, toen ik al die vleiende plichtplegingen hoorde. Dit gezelschap dan bestond vooreerst uit twee mannen van zekere jaren, de een zeer eenvoudig, de ander daarentegen zeer smaakvol en zelfs met eenige pracht gekleed; uit vier jongere menschen, van welke een, die de oudste scheen, al het voorkomen had van een krijgsman: een korte mantel, kort haar, met zorg gekrulde baard, hooge cothurnen, en eene gouden keten om den hals, waaraan een medaillon waarop men eene Athene zag, met speer en helm, en met de egis bedekt; terwijl een ander mijne aandacht trok door zijne met goud toegegespte chlanisGa naar voetnootl), zijne fraaie Laconische schoenen, waarvan de riemen in eene zekere bevallige symmetrie de beenen omsloten en zoodanig aangelegd waren dat zij hun vorm op het voordeeligst deden uitkomen, maar vooral door zijn met veel zorg opgestreken en van boven saamgebonden haar en de kostbare ringen welke de blanke en teedere handen versierden, om nu van de geurige atmosfeer niet te spreken, die het mij voorkwam dat voornamelijk van hem uitging; eindelijk uit drie vrouwen, van welke eene, die wat ouder scheen dan de overige, zich | |
[pagina 163]
| |
aldra als eene getrouwde vrouw deed kennen, terwijl van de beide andere de jongste zich onderscheidde door de volmaakte evenredigheid harer beeldschoone gestalte en door hare frissche kleur, met de zachtste en onmerkbaarste schakeering overgaande in een bijna verblindend wit, dat hals en boezem en de overige zichtbare deelen zoozeer deed in het oog vallen, dat het mij onmogelijk was haar niet met eene zichtbare verbijstering aan te staren, te minder daar de onweerstaanbare lach, die om hare rozenlippen zweefde, de uitdrukking van welwillendheid en innige vergenoegdheid, die haar buitendien reeds zoo bekoorlijk gelaat een inderdaad allerbeminnelijkst voorkomen gaf, en bovenal de vurige opslag harer groote gitzwarte oogen mij volkomen betooverden. Voeg hierbij rijke, glinsterend zwarte lokken, die zonder eenig ander bedwang dan een paar snoeren paarlen en eenige witte linten, in dikke krullen om haren ivoren hals speelden, paarlen in de ooren en om den hals, een ragfijnen witten sluier, die met vier gespen op den rechterarm was vastgemaakt, maar zoo, dat hij den schouder en een gedeelte der borst onbedekt liet, eene hemelsblauwe tunica, die boven de knieen tweemaal opgenomen was, en aan de voeten gele sandalen met roode zolen, alles van de fijnste stof en van het bevalligste fatsoen, en ik behoef u niet te zeggen, wijze Demeas, dat - het met de rust en de wijsgeerige kalmte, die uw arme vriend tot nog toe genoten had, gedaan was. Zooveel echter was ik mij nog meester, dat ik duidelijk bemerkte dat mijne plotselinge verrukking of verbijstering, hoe moet ik het noemen, de aandacht van onze gastvrouw geenszins ontsnapte, en dat zij van dat oogenblik af zich vrij wat meer tot haar voordeel vertoonde, dan bij ons vorig gesprek. Met eene bespraaktheid die merkelijk afstak bij het bedremmeld voorkomen, dat ik te voren in haar had opgemerkt, stelde zij mij aan het gezelschap voor, dat mij, voor zoover ik uit de sprekenden kon opmaken, met ongemeene welwillendheid ontving, zoodat het gesprek in den beginne grootendeels op mijn vaderland en mijne zaken betrekking had. Terwijl wij hiermede bezig waren, kwam Hegesander binnen, dien ik nu gelegenheid had wat nader op te nemen. Ik bemerkte weldra dat, schoon hij de oogen zijner moei had, hij echter verre was van die beminnelijke beschaafdheid en innemende vriendelijkheid, welke haar gezelschap zoo aangenaam maakten. Zijne intrede was als die van den heer des huizes, met opgeheven hoofde het gezelschap overziende, en zich achteloos op een stoel nederwerpende, schuin achter zijne meesteres, maar zoo dat hij het oog hield op dat bekoorlijke voorwerp, dat mijne oogen geheel geboeid hadZoo als ik dit zag, verontrustte het mij. Een slecht teeken voorwaar, zult gij zeggen. En dit was het inderdaad. Met dat al, hij zelf kon zich niet ongestoord in dat gezicht verlustigen, daar zijne meesteres gedurig naar hem omzag, waarbij hij altijd oogenblikkelijk met veel haast zijne oogen afwendde en den schijn aannam of hij in gedachten gezeten had; dat echter niet altijd zoo grif ging, of de deftige Myrrhina, de richting volgende die zijne oogen hadden op het oogenblik dat zij hem toesprak, sluitte wel eens op het bloeiende gelaat van het bekoorlijke meisje, dat schuin tegen haar over zat; eene ontdekking, die altijd door een wolkje gevolgd werd, dat zich over haar inderdaad nog schoon voorhoofd samentrok. Zoo als Hegesander hoorde dat ik van Thebe kwam, moest ik hem de bijzonderheden van den terugtocht verhalen; waarop hij aanstonds de gelegenheid waarnam om ons een vrij omstandig verslag te geven van de krijgsverrichtingen van het leger, voor en tijdens de bezetting der Cadmea. | |
[pagina 164]
| |
Het verwonderde mij dat hij dat alles zoo goed wist, aangezien hij toen zeker nog maar zeer jong moest geweest zijn. Maar nog meer verwonderde het mij te vernemen, dat hij bij die gelegenheid een aantal Thebanen met eigen hand gedood, en een hunner afdeelingen, met een klein hoopje volks, had op de vlucht gejaagd. Ik had grooten lust dit eens wat nader te onderzoeken, maar een vertrouwelijke wenk van mijne schoone, wie mijne bevreemding een allerbekoorlijksten lach afperste, hield mij terug. De bejaarde mannen spraken meest met Myrrhina; waarover kon ik niet recht hooren, maar hoog ernstig was het gesprek niet, blijkens haren dikwijls vrij luiden lach, die haar niet ontsierde. De net gekleede jongeheer had zich vlak naast het andere meisje geplaatst, en fluisterde zoo onverstaanbaar, dat ik er niets van kon vernemen, hoewel ik, aan hare houding, die gansch niet onaardig was, wel begrijpen kon waar het gesprek zoo wat over liep. Zij bloosde echter niet, dat meisjes anders in zulke gevallen wel eens doen. Van de twee jongemenschen, van wie ik nog niet gesproken heb, was de een geheel bezig met de getrouwde vrouw, en de ander met den krijgsman. Van alle aanwezigen was er niemand onledig, met uitzondering alleen van dezen krijgsman die, in eene deftige houding en zonder bijna eenig teeken van leven te geven, op een der legbedden tegen den wand uitgestrekt, hetgeen er voor zijne oogen geschiedde nauwelijks scheen op te merken, behalve wanneer de laatste der vier jongelieden zich bij hem voegde, hem met veel belangstelling iets in 't oor fluisterde, of hem op eene hoorbare wijze op het een of ander opmerkzaam maakte. Op 't laatst echter werd hij wat levendiger, toen Hegesander zich met hem in een gesprek inliet, dat, naar de enkele woorden die ik er van vernam, geheel op de krijgskunst betrekking had. Het onderhoud werd vervolgens algemeen en was voor mij hoogst belangrijk, daar het grootendeels op de kunstgewrochten betrekking had, waarvan deze stad vol is, en waarmede ik nu reeds tamelijk wel begon bekend te worden. De wijsgeer, die het netst gekleed was, sprak daarover op eene wijze, die mij geheel voor hem innam Nooit had ik iemand zoo onderhoudend, zoo leerrijk en tevens zoo geestrijk hooren spreken. Wij brachten dus den avond alleraangenaamst door, aangezien onze gastvrouw zorgde dat het ook aan ander onderhoud niet ontbrak, en verscheidene gasten zelve proeven gaven van hunne bekwaamheid in zang-, dans- of toonkunst. De man met de Laconische schoenen, dien ik Philocrates hoorde noemen, zong met veel smaak een reizang uit een stuk van Cratinus. Hegesander danste eene sikinnisGa naar voetnoot1). De geestige wijsgeer sneed een gedeelte van de beroemde Titanomachie van Hegemon op, op eene wijze die, dunkt mij, den dichter zelven zou behaagd hebben, en mijne mij nog onbekende schoone danste den Phrynichischen pas met eene bevalligheid die hare overwinning voltooide. Toen ik haar mijne bewondering te kennen gaf, zag zij mij zoo ongeloovig, maar tevens zoo ondeugend spottend aan, dat ik de grootste moeite van de wereld had haar niet in mijne armen te nemen en te omhelzen. Myrrhina, die mij, zoo 't scheen, niet ongaarne op die wijze bezig zag, fluisterde mij in: - Van avond is het de vasten van Demeter, om de sophisten, - en hier zag zij lachend naar de oude heeren, - maar, als gij eens weer komt, dan zal Lagisca, hoop ik, u nog wel een ander proefje van haar talent geven. De blik, waarmede Lagisca zelve dit toestemde | |
[pagina 165]
| |
bezegelde de vertrouwelijkheid welke, dacht mij, reeds van het eerste oogenblik af, tusschen ons bestaan had. De fraai schitterende luchters werden ontstoken, en de kok kwam met een die lieden eigen zwier en bevalligheid ons ter tafel noodigen Mijn hart klopte; want ik hoopte en vreesde tevens. Gelukkig had mijne gastvrouw de beleefdheid haar belang, zoo zij zich uitdrukte, aan het mijne op te offeren, waarbij zij mij aanzag op eene wijze die mij overtuigde, dat er een tijd moest geweest zijn, waarin men geen andere plaats zou verlangd hebben dan die aan hare zijde. Ik werd dus met Lagisca en den krijgsman Nicostratus aan eene tafel geplaatst; Myrrhina had een der bejaarde heeren en haar gunsteling Hegesander, die heel schuin naar ons trichniumGa naar voetnoot1) zag, tot gezellen; de vroolijke wijsgeer werd met de getrouwde vrouw, welke men Praxagora noemde, en met den jongeling, die zich meest met haar had bezig gehouden, Simethus genaamd, aan eene derde tafel bijeengevoegd; de gezellin van Lagisca, Stratyllis geheeten, die (dit zag ik nu eerst), wegens haar fraaien, vollen hals, haar fijn mondje en een paar lieve oogen, die een zacht en behaaglijk licht verspreidden, de zorg wel waardig scheen, die de schoone Philocrates haar toebracht, bezette met dezen haren aanbidder en met den vriend van Nicostratus, dien men Lamprias noemde, de vierde en laatste tafel. Of de wijsgeeren niet bekend wilden zijn, weet ik niet; maar toen ik Lagisca den naam van den een vroeg, zeide zij dat hij Outis heette. Hieruit begreep ik dat de beleefdheid vorderde niet meer te vragenGa naar voetnoot2). Gij zult mij zeker uitlachen, wijze Demeas (en dat moogt gij wel, voorwaar); maar ik was als betooverd. Te midden van mijne ellendige bemoeiingen met tolbedienden en wisselaars en sycophanten, van mijn rondloopen in scheerwinkels en gaarkeukens, van eene menigte lastige en alle geestdrift verdoovende huishoudelijke bezorgingen, was ik eensklaps in het brandpunt der Atheensche beschaving verplaatst. Het was mij soms of ik droomde. Ik kon mij nauwelijks verbeelden dat ik nog in hetzelfde Athene, ja, dat ik nog dezelfde was, wanneer ik bedacht waar ik dezen morgen was geweest en wat ik dezen morgen gedaan had, en daarentegen nu rondzag in dit helder verlicht vertrek, met niet minder smaak versierd dan dat, waarin wij den avond hadden doorgebracht; wanneer ik de uitmuntende orde opmerkte, die er in alles heerschte; wanneer ik het oog sloeg op de fijne en waarlijk keurig toebereide spijzen, die elkander op de fraaie marmeren tafels vervingen, of op de bekers met geurigen en koelen wijn (waarvan ik echter, het zij tot mijne eer gezegd, een zeer voorzichtig gebruik maakte); wanneer ik mijne aandacht vestigde op de gesprekken, die ik hoorde, en boven alles, wanneer ik naast mij zag, en daar een rijkdom van bekoorlijkheden gewaar werd, die, door de schuinsche en liggende houding van haar die zij versierden, onophoudelijk mijne oogen tot zich moesten trekken, bekoorlijkheden wier indruk echter, zoo 't mogelijk ware, nog verhoogd werd door eene onbeschrijfbare bevalligheid van manieren, eene ongekunstelde vroolijkheid en de vereeniging van de beminnelijkste eenvoudigheid met een opgeklaard verstand en een gevoelig hart. Zoo als ik mij nedergelegd had, viel mijn oog op eene schilderij in het vak van den hemelsblauwen wand, vlak tegenover mij, waarop ik bij het | |
[pagina 166]
| |
schitterende, door de overal tusschen de lampen hangende metalen spiegels teruggekaatste licht, de blanke gedaante van een uitmuntend fraai gepenseeld vrouwebeeld ontdekte, zittende op een tijger die bij den toom geleid werd door een kleinen Eros met eene fakkel. - Kent gij haar niet? vroeg Lagisca; en daar ik niet antwoordde, vervolgde zij: - Hoe, eene landsvrouw! Ariadne! Die kan u niet onbekend zijn! Ik moet zeker eene allerzonderlingste vertooning gemaakt hebben zoodra deze woorden mijne ooren troffen; want onze tafelgenoot zag mij met de uiterste verbazing aan. Wat er aan mij te zien was, weet ik niet; maar ik gevoelde zulk eene zonderlinge gewaarwording, mijne zenuwen geraakten in zulk eene trilling, mijne oogen werden zoo verduisterd, dat het was of ik met het geheele vertrek ronddraaide en in een afgrond zonk. Ik behoef u de reden van deze ontroering niet te zeggen, Demeas. Evenwel zij was slechts voorbijgaande. Ik ontmoette een oogenblik daarna den blanken arm der schoone Lagisca op mijn kussen, en ik gevoelde ook eene ontroering, maar van een gansch anderen aard. Het was zeer gelukkig dat ik dien deftigen krijgsman bij mij had (hoewel ik hem in den beginne verder van mij wenschte dan de zuilen van Hercules); en zijn bijzijn was niet alleen nuttig, maar ook inderdaad vermakelijk voor ons beiden, door de menigte verhalen, waarmede hij ons bezighield en waaruit bleek dat hij een man was die veel gezien had. Hij droeg deze verhalen zoo levendig voor, dat wij tusschenbeide schrikten van het geweld dat hij maakte; maar 't was niet anders dan de natuurlijke kracht zijner stem die, al sprak hij zacht, iets dreunends had, waardoor de vloer en de tafels zich zacht bewogen en die, als zij zich uitzette, het geheele vertrek in zijne grondvesten scheen te schokken. Hij was op dit oogenblik bezig zijne manschappen in orde te stellen tegen de Perzianen. Om ons eenig begrip te geven van den stand der verschillende afdeelingen van het leger, maakte hij zich meester van eene groote vogelpastei, welke eene vesting moest verbeelden, waarin hij om de begoocheling nog te vermeerderen een paar roodborstjes zoo plaatste, dat zij met hunne kopjes over den rand keken, ten einde de schildwachten der Perzianen voor te stellen. Een schotel paling met beetwortel, die mij voorkwam vrij wat beter anders te kunnen gebezigd worden, was het hoofdcorps van zijn leger, waarvan een schotel met sardellen, met coriander en uien toegemaakt, den rechter- en een schotel orphen met geteumGa naar voetnoot1) den linkervleugel moest verbeelden. Een bouilli van varkenspootjes en tongen was een meer, waar de linkervleugel tegen leunde, een kongeraal een der afdeelingen van den vijand die een uitval deed, en een glaukiscusGa naar voetnoot2), met ansjovissaus, een detachement dat afgezonden was om hem in de flank te vallen. Met zijn lepel in de hand gaf hij de noodige bevelen; en om ons dit recht duidelijk te maken, zette hij daarbij zijne stem uit op eene wijze, die Lagisca van schrik mijne hand deed vatten; waarvoor ik hem zeer dankbaar was. - Maar Tiridates, zeide Lamprias die het naast bij ons zat, dien hebt gij nog niet gehad! - Ik heb te veel met de afdeeling van Spithradates te doen, antwoordde de krijgsheld. - O dan zijt gij het meer nog niet omgetrokken. Och, wat ik u bidden mag, onthoud ons Tiridates niet. Dat is inderdaad al te belangrijk. - Nu dan, hervatte de veldheer, zijn lepel nederleggende en een mes opne- | |
[pagina 167]
| |
mende, - maar ik kan het hiermede niet wel doen, het is niet spits genoeg. - Mijn schrijfstift, mijn schrijfstift, riep Lamprias, sprong op en bood hem die aan. - Nu Tiridates dan! En hierop nam hij drie reepjes brood, en die door Lamprias latende vasthouden, doorboorde hij die met zijne schrijfstift, om ons te doen zien hoe hij Tiridates met twee van de bende der OnsterfelijkenGa naar voetnoot1) aan zijne lans geregen had. Aan Spithradates, in de gedaante van een kwartel, werd niet alleen de kop maar het geheele lichaam midden doorgekloofd, en eindelijk de vesting ingenomen; waarop hij bijna alleen de geheele bezetting over de kling joeg, tot niet geringe teleurstelling van Lamprias, die gehoopt had ten minste een gedeelte van den buit met hem te deelen. Meer belang echter, dan deze dappere wapenfeiten, boezemde mij het gesprek in, dat ik aan de andere tafel hoorde, schoon meermalen afgetrokken door de commando's van onzen veldheer. Het kwam mij voor een redetwist te zijn tusschen den wijsgeer en Praxagora, over de natuur en de rechten der vrouwen; en schoon het duidelijk was dat de wijsgeer haar alleen tegensprak om haar uit te lokken, zoo bemerkte ik toch dat zij met veel levendigheid zich beklaagde over de tirannie der mannen, die de vrouwen in huis opgesloten houden, haar beletten zelfs eens even uit te kijken en de ramen met dichte zonneschermen sluiten, om haar geheel van de wereld af te scheiden. Het kwam mij echter voor, dat haar man althans niet zoo onredelijk was, of dat zij ten minste middel gevonden had om zijne voorzorgen te ontduiken. Zij vroeg hoe de Atheners toch van vrijheid konden spreken, daar zij hunne vrouwen nog erger behandelden dan slavinnen, daar zij haar niet eens de sleutels noch den zegelring toevertrouwden en soms zelve naar de markt gingen om visch te koopen, opdat toch hunne vrouwen niet te veel zouden uitgeven en door niemand gezien worden. Zij verklaarde, dat zij daarom ook nu eenmaal besloten had zich van dien onteerenden dwang te ontdoen en hare vrijheid, met al de middelen die in haar vermogen waren, te handhaven, al ware 't alleen om te doen zien dat eene fatsoenlijke vrouw niet aan den leiband behoeft te loopen, maar zeer wel zelve weet wat haar dienstig is of niet. Zij had zeker den schoonen Simethus, die naast haar zat, op deze plaats bescheiden, om een bewijs te geven van het verstandig gebruik dat zij van hare vrijheid wist te maken. - Zij spreekt zooveel van hare vrijheid, zeide Lagisca hierop zacht tot mij, bemerkende dat ik hare redevoering gehoord had, maar waarom is zij dan zoo dwaas geweest van zich die banden te laten opleggen. Vrijheid, ja, dat zeg ik ook, leve de vrijheid! Ik denk er juist zoo over als Praxagora; maar juist daarom zou ik mij voor mij zelve schamen als ik, eenmaal in boeien geklonken, nog van vrijheid durfde spreken. Dat is juist als die Spartaan die, gevangen genomen, op de vraag wat hij geleerd had antwoordde: - Vrij te zijn. Het verwondert mij dat zij hem niet weder vroegen: - Wel, lieve vriend, wat doet gij dan hier? Ik dacht op dit oogenblik aan het avondmaal bij Aristion, en het trof mij dat ik Melissa's antwoord tot nog toe overal had bevestigd gevonden. Praxagora liet, om vrij te zijn, haar man aan zijn lot over; Lagisca wilde, om vrij te zijn, geen man hebben, schoon het mij voorkwam dat zij anders voor de zachte indrukken der liefde niet ongevoelig was; Chelidonis wilde, | |
[pagina 168]
| |
om vrij te zijn, noch van het huwelijk noch van de liefde iets hooren. En nu spreek ik nog maar alleen van de vrouwen. Wat had ik niet al onder de mannen gezien, te Sparta, te Thebe, te Athene! Een slaaf, die mij water aanbood om de handen te wasschen met welriekenden balsem en geurige leliezeep, maakte een einde aan deze overdenking, die mij voor 't eerst een oogenblik van 't geen om mij gebeurde en van mijne bekoorlijke gezellin had afgetrokken. De tafels werden weggenomen, wij bekransten ons met de bloemen die het jaargetijde reeds opleverde, de muziekinstrumenten werden weder aangebracht en, zonder citerspeelsters of goochelaars, brachten wij nog een goed gedeelte van den nacht zóó door, dat toen eindelijk de gasten om hunne schoenen en fakkels riepen, ik als uit een droom ontwaakte, en niet dan met groote moeite van Myrrhina en mijne bekoorlijke Lagisca afscheid nam. Ik moet er alleen nog bijvoegen, dat wat na den maaltijd plaats had mij in mijne vermoedens, omtrent hetgeen ik voor dien tijd had opgemerkt, bevestigde, en ik den toestand van Gorgo's neefje hoe langer hoe duidelijker begon in te zien. Ik zag zijne meesteres hem meermalen met het innigst welgevallen aanstaren. Soms leunde zij op zijn schouder, soms sloeg zij den arm om zijn hals en kuste hem met vervoering. Hij daarentegen ontving al deze liefkoozingen met eene inderdaad opmerkenswaardige kalmte; opmerkenswaardig zeg ik, want hoezeer Myrrhina de dagen der prilste jeugd reeds voorbij was, zoo had zij, dacht mij, toch nog genoeg van hare vroegere bekoorlijkheden overgehouden, om een schranderer hoofd, dan Hegesander mij toescheen, op hol te brengen; en het gedrag van een der wijze mannen met lange tabberden te haren opzichte scheen mijn oordeel volkomen te billijken. Maar het was tevens duidelijk dat de jonge lieveling zelf zich met een ander voorwerp bezighield, blijkens de zorg die hij aanwendde om, zoodra zijne meesteres hem een oogenblik vrij liet. Lagasca te naderen, door wie hij echter meestal op eene wijze ontvangen werd, die de onrust, welke dit in den beginne bij mij verwekt had, merkelijk bedaarde, zelfs toen ik, uit verlangen om toch ook in zooverre mijn voordeel met dezen avond te doen, mij eens een geruimen tijd van haar, wie ik anders altijd bijbleef, verwijderd had, om iets van een gesprek op te vangen, dat de twee wijze mannen met den fraaien Philocrates voerden, waarbij ik vernam dat hij een der ijverigste bezoekers der Academie was, gelijk ik ook aan de bewondering bemerkte, waarmede hij over Plato sprak. Maar hetgeen ik hoorde, deed mij, na eenige pogingen om er een touw aan vast te maken, ten laatste maar weder naar mijne vorige standplaats terugkeeren; want ik moet tot mijne schande bekennen dat ik er niets van begreep. Ik hoorde zulke vreemde woorden, en zij werden zoo geheel anders gebezigd dan in het dagelijksche leven, dat ik inderdaad soms meende dat men eene andere taal sprak. |
|