Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXV.Geschiedenis van den armen Philocleon en zijne teedere echtgenoote. Last des rijksdoms te Athene. Bespiegeling over de natuurlijke gelijkheid der menschen, door eene broodverkoopster, die Euripides aanhaalt. Het kantoor van een Atheenschen bankier. Verschillend oogpunt, waaruit te Athene de rijkdom beschouwd wordt. Teleurstelling van den schrijver. Wie het meeste voordeel hebben bij de vrijheid en gelijkheid. Edele belangeloosheid van den sycophant Simon. Mijn gastvriend en ik brachten den bezwijmden burger in zijn huis, dat gelukkig niet ver verwijderd was. Hier kwam ons eene vrouw te gemoet die er, wat haar gelaat en hare gestalte aanging, gansch niet verwerpelijk uitzag; maar die onder een versleten vaal rood opperkleed eene tunica aanhad, welke eenmaal wit scheen geweest te zijn en waarvan het gedeelte, dat haar lichaam bedekte (want de rechterschouder en borst waren ontbloot) in zoo slechten staat was, dat het wel eenigszins naar de kleeding der Laconische juffers geleek, terwijl haar slordig opgemaakt haar van achteren bedekt was met eene muts, die gelukkig, zoodra zij haar echtgenoot in dien staat zag, door haar in wanhoop afgetrokken en nedergeworpen werd, wat ons het gezicht verschafte van een rijken voorraad van schoone glanzige blonde lokken, die nu aan zich zelve overgelaten, over hare schouders en borst golfden en haar vrij wat beter stonden, dan dat morsige kiepje waarmede zij, waarom begreep ik naderhand eerst, dien natuurlijken tooi scheen te willen verbergen. - Ach, goden, wat staat ons nu weer te wachten! O mijn liefste Philocleon! gilde zij uit, zoodra zij ons met haar gemaal zag aankomen. Hier ging de muts af, en viel zij met loshangende haren op den nog bewusteloozen Philocleon, daarbij zoo erbarmelijk gillende en snikkende, dat de tranen mij waarlijk in de oogen kwamen; eene aandoening die nog verlevendigd werd, toen de hevige bewegingen dezer arme vrouw, waardoor de roode mantel haar van de schouders zakte, de schoone evenredigheid van hare armen en van hare geheele gestalte ontdekten. Het verwonderde mij niet dat Philocleon eindelijk de oogen opsloeg. Mij dunkt de teedere omhelzingen van zulk een vrouwtje, al ware zij dan ook een beetje morsig, moesten een doode in het leven terugroepen; behalve dat zij daarbij zoo vervaarlijk gilde, dat dit alleen genoeg zou geweest zijn om hem te doen bijkomen. - Ik heb het u wel gezegd, was het nu, wat behoefdet gij ook uit te gaan! Eerst trokt gij uw linkerschoen het eerst | |
[pagina 148]
| |
aan, en toen gij uitgingt, die kat, waar gij bijna over gevallen waartGa naar voetnoot1). - Och, hadt gij naar mijn raad geluisterd! Kom, lieve Philocleon, wil ik wat water heet maken, wilt gij een bad hebben, mijn jongen? Een lekker broodsopje? - Een broodsopje! En waar zoudt gij dat vandaan halen, was het antwoord van den nu langzaam herlevenden Philocleon, - er is immers van gisteravond niets overgebleven. - Och, brave burgers, vervolgde hij, zich tot ons wendende (hij zag mij ook voor een burger aan, wat mij gisteren meer zou gestreeld hebben, dan na hetgeen ik heden gezien had), - och, brave burgers, ik dank u voor uwe hulp; de onsterfelijke goden mogen het u vergelden: maar wilt gij wel gelooven dat van ons vijven, mijn vrouw, mijn zoontje en dochtertje en eene meid die wij hebben, er alle avonden maar drie eten; en wat is het dan nog? Harde boonen of erwten, rotte kastanjes, een harde peer of een uitgeperste olijf. - Terwijl hij nog sprak, kwam een aardige jongen van zes of zeven jaren, met blonde lokken, zooals zijne moeder, om het hoofd, als een kleine Eros aanspringen, met een grooten schoonen oranjeappel in de hand: - Kijk eens, moeder, wat ik daar gevonden heb! - Wat, riep Philocleon, waar hebt gij dat gevonden! Gestolen, ondeugende bengel! In mijn huis zeker niet! - Ja wel, op het trapje van het opkamertje in den tuin; en daar heb ik nog andere lekkere dingetjes gezien. Och moeder, wanneer krijgen we eens van de ingemaakte vruchten die daar bewaard worden. Ja, ik weet het wel! - Voort, voort, ondeugende guit, schreeuwde nu Philocleon, die al zijne krachten in eens scheen wedergekregen te hebben. - Ziet gij, dat komt er van: mal moêrtje, mal kindje, zeide hij tegen zijne vrouw, zoo voedt gij uwe kinderen voor den stok en de galg op. Dat moet hij weer bij de buren gezien hebben De arme vrouw was te ontsteld om terstond te antwoorden, maar als om de aandacht af te leiden, zeide zij: - Nu, Philocleon, wees niet zoo boos, lieve Philocleon. Maar wij moeten immers die burgers toch ook wat voorzetten. Wil ik wat bij buurvrouw gaan leenen? Wij verzekerden haar dat wij niets behoefden, en raadden Philocleon rust te nemen en ons zoo mogelijk, de reden van zijne ontsteltenis te zeggen, of wij misschien in staat waren hem van eenigen dienst te zijn. Philocleon sloeg de handen ten hemel, als ons niet hoorende en geheel verpletterd door zijn ongeluk. - Ik, o goôn, die mij rijk waan als ik eens een bulbus of een paddestoelGa naar voetnoot2) op mijne tafel krijg, die mijne maag meer met zemelen vul dan met tarwebrood, die de goden dank, als ik in den tuin eens wat zuring of selderij vind, ik een schip met drie roeibanken uitrusten!.... Hoe zou ik dat kunnen? - Maar gij hebt immers uw beklag ingeleverd en Nicetas in uwe plaats aangewezen, zeide zijne nog geheel ontstelde echtgenoote. - Zwijg vrouw, hervatte Philocleon, wat weet eene vrouw daarvan. Zou ik daar nu over jammeren als geen nieuw ongeluk mij getroffen had. Daar, daar, zeide hij, het stuk papier, dat hij nog altijd in de hand hield, aan mijn gastvriend overgevende, daar, Polycles, lees het zelf, waartoe men mij brengen wil. - Welnu, zeide Polycles, toen hij het stuk ingezien had, dat is immers doodeenvoudig: eene antidosis; wie kan dat beter wachten dan een arm | |
[pagina 149]
| |
man, zooals gijGa naar voetnoot1)? Ik zou eer zeggen dat Zeus Nicetas het verstand benomen heeft, daar hij u eene antidosis voorstelt; want Nicetas behoort, zoo niet tot de rijke, ten minste tot de gegoede burgers. Terwijl Polycles dit zeide, zag ik iets in zijn gelaat, dat mij deed denken aan den Spartaan Molobrus; maar 't was veel fijner en veel onmerkbaarder. - Ja, hernam Philocleon, dat heeft hij zelf kunnen zien, toen hij laatst op een avond bij mij was, toen hij niets dan een pannekoek met meel bestrooid op tafel zag en een paar onnoozele komkommers voor het nagerecht. O groote goden, hoe zal ik het maken! Van avond komen ze al om mijn heelen boel te verzegelen, als ik niet oogenblikkelijk besluit tot hetgeen ik niet doen kan! Waarachtig, ik kan niet. - Verzegelen! riep hierop zijne echtgenoote, wat zegt gij, Philocleon, verzegelen, mijn goed ook? - Uw goed? Wat hebt gij, als uwe huwelijksgift, die, bij Apollo, de bepaling van Solon niet te boven gaatGa naar voetnoot2). - Maar mijne kleeren, mijne kasten! O heilige Demeter! De angst der schoone bedelaarster (zoo mocht ik haar wel noemen) was blijkbaar grooter dan door de zorg voor die vodden, welke zij om had, scheen gerechtvaardigd te kunnen worden. Zij liep rond door het vertrek, wrong de handen, sloeg zich voor het voorhoofd en op de borst, dat het mij waarlijk aan het hart ging. - Al dat gejammer helpt u niets, vrouw, zeide Philocleon, - och, mocht ik u verzoeken, burger (hij zag mij altijd voor een Athener aan, zoo ontsteld was hij nog), mocht ik u verzoeken die vrouw de kamer uit te brengen. Zij brengt mij het hoofd op hol met haar geschreeuw. Ik aarzelde een oogenblik, want vooreerst wist ik niet of die vrouw zich zoo zou laten brengen, en ten andere kon ik niet begrijpen dat men te Athene, waar de vrouwen vrij wat minder onder het oog van vreemden komen dan te Sparta, een vreemde, al ware het dan ook een burger, met de zorg voor zijne vrouw belastte. Evenwel het verzoek was te stellig dan dat ik niet ten minste den schijn diende aan te nemen van er aan te voldoen. Ik trad dus naar de wanhopige vrouw toe, vatte haar bij de hand, hopende dat zij zou weigeren; doch als ware er geene mogelijkheid tot wederstand, zij volgde mij oogenblikkelijk, schoon steeds snikkende en jammerende. Maar zoo als wij in het voorportaal gekomen waren, waar het vertrek op uitkwam, viel zij voor mij neder, omhelsde mijne knieen en smeekte mij haar man te bewegen toe te geven en zich in zijn noodlot te schikken; anders was zij, zeide zij, diep ongelukkig. Ik was inderdaad geheel onthutst door deze onverwachte beweging; en gij begrijpt dat ik de man niet was om eene vrouw aan mijne voeten te laten liggen. Ik deed dus mijn best haar op te helpen, haar alle mogelijke troostredenen gevende, schoon ik vol- | |
[pagina 150]
| |
strekt niet begrijpen kon hoe mijne redenen den man zouden kunnen bewegen om te doen wat hij zelf zoo stellig verklaarde niet te kunnen. Eensklaps, als door schrik verbijsterd, vloog zij op, en vroeg mij hijgende: - Verzegelen ze ook brieven? - Bij Zeus, wat weet ik het, lieve vrouw, antwoordde ik. Op het oogenblik snelde zij het portaal door, de trap op, met de woorden: - Dan moeten zij er aan. En daarbij hoorde ik een naam noemen, die anders klonk dan die van Philocleon. Toen ik de kamer weder binnentrad, hoorde ik Philocleon zeggen: - Zoudt gij wel gelooven, Polycles, dat ik 's winters zoo weinig brandstof heb, dat ik somtijds in de badplaatsen moet kruipen om mij te verwarmen. Gij ziet het aan de puisten die ik in mijn gezicht heb. Inderdaad hij had puisten; maar ik zou die, als ik niet geweten had dat de man zoo arm was, eer aan elke andere oorzaak hebben toegeschreven, dan aan de badstoven. - Maar bij Hercules, zeide Polycles nog eens, wacht hen gerust af. - Och ja, vriend, hernam nu Philocleon, maar zie eens, daar zijn zoo sommige dingen, die men u voor rijkdom aanrekent en die het waarachtig niet zijn. Ik weet dat Nicetas beweert, dat ik van negen of tien schoenmakersslaven, die voor mij werken, van ieder dagelijks twee obolen heb en van den opziener drie. - Negen of tien slaven! - Ja, en dan zegt hij dat ik nog eene slavin in mijn dienst heb die in fijn lijnwaad werkt, in amorgine, verbeeld u, en een verlakker, die mij dagelijks ik weet niet hoeveel zou opbrengen; en dan dat oude vervallen huis te Sphettus, dat wordt mij ook al voor eene bezitting aangerekend; en dan gaan ze rond en maken eenige sycophanten op, die zweren dat zij geld bij mij opgenomen hebben, heele talenten; dat ik het huis te koop geboden heb en het niet heb willen laten aan Nausicrates, den tooneelspeler, voor.... ik weet niet welk eene som! Ja wel, of ik ook zou toegetast hebben, al ware 't alleen om mijne schulden te betalen. - Nu, zeide Polycles zeer bedaard, dan zal Nicetas aardig gefopt zijn. En maak u voorts niet ongerust over 't geen zij u zullen aandichten. Uw eed voldoet voor alles. - Ja, zeide Philocleon, alsof hij wilde zeggen: Dat weet ik ook wel, maar dat helpt mij niet veel. Nauwelijks was dit ja uit zijn mond, of wij hooren een geweld op straat en tevens een groot gestommel boven in huis, met de kreten van: - Brand, brand! Wij vliegen het portaal op en Philocleon naar voren om de deur te sluiten; maar hierin werd hij verhinderd door twee astynomenGa naar voetnoot1), die, door hunne bedienden vergezeld, bevalen het huis open te houden voor de waterdragers. Zoo als Philocleon dit hoort, wendt hij zich om en ijlt naar een achterkamer. De astynomen intusschen begeven zich, door ons gevolgd, naar boven. Een dichte rookwalm kwam ons tegen en wij zagen werkelijk de vlam slaan uit een vertrek, waaruit op hetzelfde oogenblik de half naakte echtgenoote van Philocleon mij bijna in de armen vliegt, met een kistje in de handen, dat zij met groote moeite scheen te dragen. - Redt, redt mijne kleederen, roept zij, ik heb een paar lakens willen drogen op de vuurmand, en het lijnwaad heeft vuur gevat. Ik was misschien de eenige die begreep wat dat voor lakens waren, die zij zoo gaarne droog had. Wij lieten de ontstelde vrouw door, met haar kistje, daar wel, zoo 't mij toescheen, geen zemelen of paddestoelen in zaten. In een hoek van het vertrek zagen wij, achter een gordijn, dat in der haast toegeschoven maar niet geheel gesloten was, eene menigte van de rijkste tarantinidiën, amorginische tunica's, crocoten | |
[pagina 151]
| |
en andere prachtige kleederen, die zonderling afstaken bij den allesbehalve fraaien dos van het arme vrouwtje. Wij konden echter hiervan niets redden, want de rook en de vlam dreef ons weder naar beneden; en wat aanschouwden wij daar.... Philocleon bij de tuindeur, trekkende met al zijne macht aan eene langwerpige kist, die verschrikkelijk zwaar scheen.... Zoodra hij ons zag, vloog hij naar ons toe, roepende: - In naam van al de goden, redt mij en helpt mij deze kist uit het huis brengen!.... - Daar zit de aap in, zeide een der bedienden van de astynomen, die haar tevergeefs poogde op te lichten. Bij Hercules, ik geloof dat Plutus er zelf in gekropen is. - Oude steenen, oude steenen, niets dan puin, riep Philocleon. - Zoo, bewaart gij die in kisten met ijzer beslagen, zeide de astynoom lachend. Genoeg, om van uw geduld niet te veel te vergen. Philocleon's kist werd gered, en nog een kistje, en het kistje van zijn lief vrouwtje, en voordat de zon onderging, had Philocleon verklaard een schip te zullen uitrusten, al moest hij dan ook verder naakt loopen en van honger sterven. Ik vond op de trap een paar brieven, die waarschijnlijk in de lakens gezeten hadden, welke zijne goede vrouw had willen drogen, en die een merkwaardig licht over haren angst verspreidden. De lof, welke daarin aan hare schoonheid en beminnelijkheid gegeven werd, deed mij besluiten dat, als zij een van die kleedjes aanhad, die ik daar achter dat gordijn had zien hangen, en zich eens frisch had gewasschen en gebalsemd, zij eene allerliefste vrouw moest wezen. Ik behoet u niet te zeggen, waarde Demeas, dat het geval van Philocleon vrij wat gepraat in de stad verwekte. Waar ik ook kwam, in de gymnasien, in de badhuizen, in de gaarkeukens, in de scheerwinkels, overal had men den mond vol van Philocleon en zijne kist met oude steenen. Van zijn vrouwtje hoorde ik zooveel niet; maar toen ik daarover mijne verwondering te kennen gaf aan iemand die wel onderricht scheen, kreeg ik ten antwoord dat dit een al te gewoon geval was, dan dat men het zou opmerken. Nog verscheidene dagen daarna vroeg mij een oud vrouwtje bij wie ik, plan hebbende eene eenigszins uitgestrektere wandeling te doen, een paar broodjes kocht (men vindt deze op de hoeken der voornaamste straten en op de markt), of ik die vreemdeling was, die bij het geval van Philocleon was tegenwoordig geweest, en op mijn bevestigend antwoord zeide zij: - Bij Hecate! Het doet mij genoegen. Dat zijn eigenlijk de ergste oligarchen, die rijke potters die voor hun rijkdom niet willen uitkomen. En waarom niet? Om den armen burger te onthouden hetgeen hem toekomt. Waarom is Artemon, die daar op een vergulden wagen door de stad vliegt, met zijn mooie blessen, met gouden phalerenGa naar voetnoot1) versierd, en die eens zoo dol hier den hoek omvloog dat hij mijne heele mand onderst boven smeet, waarom is die beter dan Python, die daar schuin over mij aan zijn tafeltje worst staat te stoppen (ik zag werkelijk aan de overzijde der straat een grooten, smerigen kerel met bloote armen en een morsig lijnwaad om het lijf geslagen, bezig met het hakken van vleesch op een tafeltje). Waarom? Is Python niet zoo goed burger als Artemon? Is het geen ergernis genoeg voor een arm mensch, dat hij werken moet en thuis vaak niets vindt om te eten! Voor wie zou dat rijke gespuis anders zorgen dan voor ons. Het kon nog beter. Alles moest gelijkelijk verdeeld worden. Dat zeide Python zelfs laatst tot een die hier langs kwam met gouden bellen in zijne ooren. | |
[pagina 152]
| |
- Zeg eens, vriend - hoorde ik hem zeggen, - gij hebt die dingen nu al zoo lang gedragen, wij konden wel eens ruilen, en gij mijne houten nemen! - Ik zag hier onwillekeurig naar mijne gouden keten. - Ja, zeide mijn broodverkoopstertje, daar moogt gij ook wel om denken. Het is voor vreemdelingen geen zaak zich zoo op te schikken. Dat loopt te veel in het oog. En hoe krijgen ze veelal dien rijkdom? Die Artemon zelf, hoe is hij er aan gekomen? En zijn liefje, dat altijd bij hem in zijn wagen zit, heb ik haar niet gekend voor een jaar nog, in een achterstraat van den Ceramicus, heel vriendelijk lachende als men haar twee obolen bood; en nu.. met haar gebloemden tabberd, en gouden armbanden, en peribariden! Ik zeg maar, dat de rijken ons baden en schouwspelen bezorgen, dat ze voor het land schepen bouwen en gymnasien, en geld opbrengen voor den oorlog, dat is niet meer dan billijk. En dan zou zulk een schobbejak als die Philocleon thuis rijk willen zijn en alles goed hebben en daarbij met de armen nog de geringe genoegens deelen, die hun zijn overgelaten! Neen, ik dank onze genadige godin, die zijne ongerechtigheid heeft aan het licht gebracht. O men moest de menschen zoo eens door en door kunnen zien! Zij moesten maar een glaasje in den boezem hebben, om te kunnen zien wat daar van binnen omgaat; en hier haalde zij eenige regels uit de Medea van Euripides aan, die bekende plaats, waar deze een dergelijken wensch uit. Ik was niet weinig verwonderd zulk een vrouwtje regels uit een treurspel te hooren aanhalen en gaf haar dit onbewimpeld te kennen. - Hoe, zeide zij, Euripides, zouden we dien niet van buiten kennen, onzen geliefden dichter, en die zooveel schoone spreuken heeft over de geldzucht en den hoogmoed der rijken. - Ik moet bekennen dat ik mij schaamde voor dit broodverkoopstertje, want ik zou niet in staat geweest zijn een enkelen regel uit Euripides op te zeggen. Echter niet minder willende zijn, gaf ik er haar een terug uit Epimenides; maar nauwelijks had ik dien uitgesproken, of zij zeide: - Ja, dat is nu goed als gij het bij u, in Beotie, opzegt, of waar zijt gij van daan; maar hier spreekt men dat altijd zoo uit, en hierop verbeterde zij mijne aanhaling, die mij zelven inderdaad nu vrij wat welluidender klonk. - Ik nam mijne broodjes, wikkelde die in een doek, legde mijn obool op den rand van haar mandje en vertrok zwijgend, met een diepen zucht. Welk een volk! - dacht ik bij mij zelven, toen ik, het gewoel der stad ontweken, den Ilissus langs wandelde, welk een volk! De bedelaars zijn er niet alleen de eerste, en de rijke moet, om zich niet voor hen uit te kleeden, zijn goud verbergen, zich zelfs arm veinzen; maar de arme weet zich ook (mits de driften niet in 't spel komen) die uitwendige beschaving te verschaffen, welke elders alleen het deel is van hem, wiens middelen hem in staat stellen zich deze voordeelen door eene geleerde opvoeding eigen te maken. Het eerste, de noodzakelijkheid van den rijke, om zich voor de pogingen te vrijwaren die de arme mocht willen in het werk stellen, om de gelijkheid, die moeder natuur onder de stervelingen oorspronkelijk had ingesteld, te herstellen, hield mij echter op dat oogenblik nog meer bezig dan de verzen van Euripides. Ik was namelijk in niet geringe ongerustheid over dat gedeelte van het legaat van mijn oom, dat bij den wisselaar Lysicles was belegd geworden. Daags na de volksvergadering en het gebeurde met Philocleon was ik naar dien wisselaar gegaan, ten einde de in dien tusschentijd vervallen renten in te vorderen. Ik had u dus reeds eerder van dit bezoek moeten rekenschap geven, maar het gesprek met het broodverkoop- | |
[pagina 153]
| |
stertje behoorde nog bij die vorige geschiedenis, en daarom heb ik het er onmiddellijk op laten volgen, vooral ook omdat het eene uitmuntende verklaring behelst van hetgeen gij nu hooren zult Lysicles zat niet in een hokje, in eene galerij, maar woonde in een knap huis in de Drievoetstraat. Door een met marmer ingelegd voorhuis op een ruim binnenplein geleid, dat met verscheidene standbeelden versierd was, werd ik in een groot langwerpig vertrek gebracht, waar eenige jongelieden zaten te schrijven en te rekenen, en welks gewelven weergalmden van het gerinkink der schijven, die met eene zekere, mij geheel nieuwe vlugheid en een voorkomen van onverschilligheid uit de zakken gestort, geteld en op hoopen gestapeld werden. In dit vertrek werd mij, ja, een stoel gegeven; maar ik moest zoolang wachten eer de heer des huizes verscheen, dat ik eindelijk de vrijheid nam te vragen of men mij ook vergat. Dit werd zeer onverschillig beantwoord; ik wachtte omtrent nog even zoolang; eindelijk hoorde ik een schel fluitje, waarop een kleine moor mij naderde en mij, in gebroken Grieksch, verzocht hem te volgen. Ik ging met hem nog een tweede vertrek door, waar nog twee of drie bejaarde personen zaten, en kwam vervolgens in eene kleine kamer, welker wanden smaakvol en grillig tevens beschilderd waren met Hermesbeelden en masken, van welke de eerste allesbehalve zedig waren, terwijl de laatste den toeschouwer van alle kanten schenen te bespotten en uit te lachen. Aan de niet minder rijk beschilderde zoldering hing eene zilveren lamp van een fraai maaksel, terwijl de god van dit heiligdom, de rijke Lysicles, in een gemakkelijken armstoel van ebbenhout met gebronsde pooten voor eene marmeren tafel zat, die met de gewone kenteekenen van deze priesters van Plutus bedekt was. Met veel beschaafdheid en het rechte Attische dialect werd ik welkom geheeten, werd mij gevraagd hoe 't mij te Athene beviel, of ik dit al gezien had, en dat al gezien had, enz. enz., zoodat ik eerst dacht dat men zich in den naam vergist had, of dat Lysicles vergeten had, dat hij met den erfgenaam van zijn schuldeischer sprak. Eindelijk (want ik durfde nauwelijks zelf er van te beginnen, zoo werd ik overbluft door 's mans woordenrijkheid), eindelijk kwam er uit, dat hij, van mijne komst onderricht, reeds bevel gegeven had tot uitbetaling van de achterstallige renten van - hetgeen ontvangbaar was, aangezien een niet onaanzienlijk gedeelte der som verstrekt was op een schip, gevoerd door zekeren Lampis, die daarmede naar Byzantium gevaren zijnde en zich aldaar van zijne koopwaren niet hebbende kunnen ontdoen, op de terugreis genomen was door een zeeroover, uit wiens handen hij zelf op de kust van Cilicie met groot gevaar ontsnapt was, en een ander gedeelte, besteed zijnde tot deelneming aan het ontginnen eener nieuwe zilvermijn te Laurium, in beslag genomen was, omdat de ondernemers dier ontginning haar begonnen hadden zonder ze aan te geven, ten einde alzoo de gewone belasting, welke in niet minder dan twintig ten honderd bestaat van de inkomsten der mijn, te ontgaan. Na mij dit vertroostend bericht op denzelfden toon medegedeeld te hebben, waarop hij met mij over het mooie weer en het theater gesproken had, waarbij ik ongelukkig het oog had op een leelijk masker vlak over mij, dat mij met uitgestoken tong en een allerhatelijkste grimas in mijn gezicht scheen uit te lachen (ik geloot waarachtig dat de kerel dit momaangezicht niet zonder reden vlak tegenover den stoel heeft laten schilderen, dien hij den vreemdeling aanbiedt), voegde hij er bij, dat hij mij al de bestaande stukken, tot deze zaken betrekkelijk, zou laten overhandigen, tegelijk met de renten van het kapitaal dat nog losbaar was. | |
[pagina 154]
| |
De ondervinding, die ik reeds in den Piraeus en door mijn sycophant erlangd had, gaf mij een sterk vermoeden, ja bijna zekerheid, dat de helft ten minste van hetgeen ik hoorde, alles misschien, gelogen was. Evenwel ik kon op dit oogenblik niet anders, dan mij met de gegevene inlichting tevredenstellen, terwijl ik alleen de vrijheid nam te vragen, of die schipper Lampis zich thans ook hier bevond, en wie de ondernemers van die ontginning waren; waarop ik vernam dat schipper Lampis op eene verre, gevaarlijke reis uit was naar Heraclea, aan den Pontus Euxinus, en dat van de bewuste ondernemers er reeds twee dood waren, en de derde, bankroet gegaan zijnde, de stad verlaten had, men wist niet waarheen. Ik haalde de schouders op en nam afscheid van den deftigen wisselaar, wiens gezicht mij op dat oogenblik voorkwam eene uitdrukking te krijgen, niet ongelijk aan die van den satyrskop die mij al dien tijd aangegrijnsd had. In de kamer waar ik had zitten wachten, werd mij het geld volgens eene rekening toegeteld, waarvan nog wel een vierde was afgetrokken, voor ik weet niet welke barbaarsche dingen, die op een schrijftafeltje stonden dat er bij lag, en ik ontving een blikken trommel vol met de bovenvermelde stukken, welke trommel mij geleend werd om de stukken naar huis te laten brengen, met verzoek echter die terug te zenden, benevens de zakken waarin de rollen papier gewikkeld. Toen ik Masystias met die trommel en die kostbare zakken terugzond, gaf ik hem tevens bevel bij mijn sycophant aan te gaan (ik wist gelukkig waar hij woonde), en hem te verzoeken eens bij mij te komen. Toen Simon (dit was de naam van den sycophant) buiten adem kwam aangeloopen, had ik reeds zooveel uit de bewuste stukken gezien, dat ik niet wist waar ik mij meer over verwonderen moest, over de onbeschaamdheid van dien geldwolf, of over zijne stoutheid mij zulke dingen in de hand te stoppen. Het waren ja rekeningen, cognossementen, lijsten van goederen en wat weet ik het, maar niets waaruit de waarheid bleek van hetgeen hij mij verhaald had. Het speet mij dus al half, dat ik Simon had laten komen, wijl ik begreep de zaak zelf wel te kunnen afdoen. Evenwel, toen hij kwam en met groote vriendelijkheid gevraagd had waarin hij mij van dienst kon zijn, vroeg ik hem op mijne beurt in het volle vertrouwen op de rechtvaardigheid mijner zaak, of hij meende dat een vreemdeling te Athene zich door een woekeraar behoefde te laten oplichten. Het was, zeide hij, er zoo verre af dat men hiervoor zou behoeven te vreezen, dat er geen stad in Griekenland bestond, waar de vreemdeling zoo zeker van zijn recht kon zijn als juist Athene; dat de polemarch, diegeen der archontenGa naar voetnoot1) die van de zaken der vreemdelingen kennis neemt, buitendien een zeer rechtvaardig en hulpvaardig man was, enz. enz. Ik kwam daarop wat nader en maakte hem met de hoofdtrekken van het geval bekend. Simon begreep dat ik zeer juist gezien had en hij maakte zich sterk, de zaak tot mijn genoegen in orde te brengen. - Nu, dan wil ik toch wel eens zien of die Lysicles mij rotte appelen voor citroenen zou kunnen verkoopen, zeide ik. - Lysicles, hernam mijn vriend Simon zeer verbaasd, Lysicles, ik dacht dat uw zaakgelastigde Pasion was, uit den Pyraeus. - Hij dacht dat zeker omdat hij mij daar dien morgen gezien had. - Wat doet dat er toe? Als mijne zaak goed is, wat komt het er dan op aan, of de man Pasion of Lysicles heet. - Niets inderdaad, hervatte Simon, zich herstellende, maar ziet gij, er is toch altijd eenig onderscheid in den stand der menschen, en gelijk men een | |
[pagina 155]
| |
areopagiet anders groet dan een gemeenen handwerksman, zoo moet nien ook met een heer als Lysicles eenigszins anders te werk gaan dan met een man als Pasion. - Zoo, ik dacht dat hier in Athene allen gelijk waren voor de wet. Dat wordt mij hier dagelijks gezegd; de smids en de schoenlappers zeggen het u, als men in hunne winkels komt, en gisteren heb ik het nog openlijk op de markt hooren verkondigen. - Gij hebt gelijk, hervatte Simon weder, mij schuins aanziende, op eene wijze die inderdaad mijne eerzucht streelde, want ik meende te bemerken dat hij zich in mij bedrogen had, - gij hebt gelijk. Evenwel, gij zult mij toestemmen dat de menschen, hoe gelijk zij ook zijn in den natuurstaat (want daar valt niet aan te twijfelen, of wij hebben van nature allen gelijke rechten), in zeker opzicht echter soms wezenlijk ongelijk worden, door de ongelijkheid der middelen waarover zij beschikken kunnen. Gij zult, bij voorbeeld, als een Milo, die een stier op zijne schouders neemt, u een stomp geeft, zeker minder haastig zijn om hem een stomp weerom te geven, dan wanneer ik het deed, dien gij wel maken en breken kunt. Evenzoo is het met andere omstandigheden gelegen. Een man die rijk is, die van dien rijkdom gebruik gemaakt heeft om zich machtige vrienden te verschaffen, die nooit achterlijk is om voor den staat het zijne op te brengen, die oorlogsschepen uitrust, reizangers kleedt en laat onderwijzen, zijne stamgenooten prachtig onthaalt en daarbij zelf eene gladde tong heeft, die moet toch wel een ander man zijn dan een gemeene, onbekende geldhandelaar, die, laat hij ook zelf nog zooveel bezitten (want geen hunner is er die voor niet de schijven behandelt), echter geen enkelen dienst kan aanwijzen, dien hij den staat gedaan heeft, en voor wien niemand bij de rechters in de bres zou springen. - Maar mij was gezegd dat de rijke en aanzienlijke hier niets op den arme of geringe vooruit heeft. - Dat is ook waar; allen zijn burgers van denzelfden staat; allen mogen den staat met raad en daad dienen; allen moeten zelfs zorgen dat den staat geen ongelijk geschiede, dat de wetten niet geschonden worden; allen mogen tegen elkander hunne rechten verdedigen en zich vrijwaren van alle geweld.... - Zij mogen, ja, viel ik hem in de rede, zij mogen, als zij kunnen. Ik begin nu de Atheensche vrijheid en gelijkheid hoe langer hoe duidelijker te begrijpen, vriend Simon. Simon glimlachte, maar hervatte terstond: - Ik weet het niet, Diophanes, of gij haar nog wel volkomen begrijpt. Gij denkt nu waarschijnlijk dat het hier dan toch ook beter is rijk dan arm te zijn. - Ja, en waarom niet, ten minste om kwaad te doen, hernam ik schielijk. - En wie zoudt gij dan denken, hernam hij, de armen over elkander slaande, dat geruster 's nachts een onveiligen weg langs trok, een man met een zak geld beladen, al ware hij ook met zwaard en speer gewapend, en met helm en borstharnas gedekt, of een kale schooier zonder eenig ander wapen dan zijn reisstok? Denkt gij dat Lysicles ook altijd op rozen slaapt? Nog onlangs is hij beschuldigd van het volk niet behoorlijk te hebben bijgestaan, toen Thrasybulus het van Phyle terugbracht; en hij is er maar met moeite doorgekomen, want zijne tegenpartij was, zoo niet machtiger, ten minste nog vrij wat slimmer dan hij. En voor wie offert Lysicles een zoo groot gedeelte van zijn vermogen op? Wel, voor de armen immers. De arme zelf daarentegen, die daar de vruchten van plukt, heeft noch beschuldigingen, noch aanvragen te vreezen om eenige opoffering. Ik begon nu inderdaad te begrijpen dat ik het nog niet recht had ingezien, en dat de arme, die niets te verliezen heeft, inderdaad gelijkstaat met den rijke die zoo machtig is, dat hij voor niets te vreezen heeft, en dat, zoo er ongelijkheid bestaat, deze plaats heeft tusschen de bevoorrechte standen en | |
[pagina 156]
| |
den eenvoudigen, meer of min gegoeden burger, die òf niet onbeschaamd genoeg is om te nemen wat hem niet toekomt, òf niet machtig genoeg om zich te verdedigen, wanneer men hem van het zijne wil berooven, waaruit ik dus het besluit trok, dat de voordeelen van de Atheensche vrijheid en gelijkheid voornamelijk genoten worden door hen die anderen uitplunderen, omdat zij zelve niets hebben, en door hen die anderen uitplunderen, om nog meer te krijgen dan zij reeds hadden, daar er altijd zijn die den buit met hen willen deelen, en zij vermogend en bekend genoeg zijn om zooveel te rooven, dat zij dezen kunnen tevredenstellen, zonder zelve er veel bij te verliezen. Ik bedankte Simon voor zijne kostbare inlichtingen en zeide hem dat, daar hij zelf, voordat hij wist wien 't gold, mijn recht erkend had, en ik niet twijfelde aan de rechtvaardigheid van het Atheensche volk, ik zelf, daar hij mij wel had willen bijstaan tegen de overheden maar niet tegen een rijken woekeraar, zou weten wat ik te doen had. Simon stond op, wierp de slip van zijn mantel over den arm, maar bleef staan, met zijn stok een der gespen van zijn schoenriem verschuivende als zat die niet goed, doch blijkbaar omdat hij nog iets op het hart had. Ik zag hem aan, en vroeg: - Wel Simon, hebt gij er nog iets bij te voegen. - Hoor eens, mijn waarde heer, zeide nu Simon, zijn stok op den grond zettende en daarop leunende, terwijl hij er langs keek zonder zijne oogen op te heffen, - hoor eens, mijn waarde heer, Athene is eene wonderlijke stad voor die haar niet kent. - Dat heb ik al gemerkt, Simon, maar wat zou dat? - 't Gaat in onze rechtbanken soms raar toe. - Zoo, Simon, daar heb ik nog geene ondervinding van - Onze heilige beschermgodin beware er u voor. Maar er zijn zoovele omstandigheden waarop niet te rekenen valt. Een rechtsgeding, onder de gelukkigste voorteekenen begonnen, kan soms geheel anders uitvallen dan men gedacht had. Hoe weinig is er soms noodig om de rechters voor of tegen een der partijen in te nemen! Wie weet niet wat vooringenomenheid, toorn, medelijden soms kunnen uitwerken. Wie weet niet dat, zoo ergens, vooral in de rechtszalen de godin der Fortuin haar zetel heeft. Het is dus niet genoeg zich alleen op zijn recht te verlaten. Er behoort kennis van zaken toe, die niet ieder kan verkrijgen. En die er zich op toeleggen om, door hunne ondervinding en hunne bekwaamheid (ik spreek nu niet bepaaldelijk van mij zelven, daarvoor beware mij de heilige AdrasteaGa naar voetnoot1) - hier maakte hij den ringvinger van zijne linkerhand even nat en stak dien achter zijn oorlelletjeGa naar voetnoot2), - hun medeburgers en het gemeenebest zelf van nut te zijn, in zoodanige gevallen waar niet ieders doorzicht toereikend is, die mogen toch ook wel eenige belooning voor hun arbeid genieten Ik bij voorbeeld, die alles behalve tot de rijken behoor, waar zou ik van leven indien ik niet, terwijl ik mij alleen toewijd aan het behartigen van de belangen van anderen, eenige vergoeding kreeg voor de moeite, welke ik mij daarvoor getroost. Ik ben geen landbouwer, ik drijf geen handel, ik bezit geen winkel, ik werk niet, ik zaai niet en toch heb ik, Athene Polias zij gedankt, het dagelijksch brood. En hoe heb ik dat? Door de geschenken van hen, wier zaken ik behartig (hij vergat te zeggen: en door hetgeen ik hun, wier zaken ik niet behartig, aftroggel). Zooals nu bij voorbeeld diezelfde Lysicles.... Die is nu zoo rijk, en heeft zooveel invloed, en toch.... - Hier sloeg hij | |
[pagina 157]
| |
de oogen op, en zeide: - Wilt gij mij met een eed beloven dat gij nooit aan iemand iets zult openbaren van hetgeen ik nu ga zeggen? - Dat zweer ik u bij Idomeneus; dat is een eed, voor een Cretenser zoo plechtig, als die bij de Styx voor de onsterfelijke goden. Ga voort, zonder vreezen. (Ik begreep al wat er volgen zou, maar was toch nieuwsgierig te zien waar het eindelijk op uit zou komen). - Nu dan, bij voorbeeld, zeg ik Lysicles. Zoudt gij gelooven dat hij u al voor geweest is en dat hij mij twee honderd drachmen geboden heeft, indien ik hem wilde bijstaan wanneer hij wegens deze zaak in eenige moeilijkheid mocht komen; maar gij begrijpt wel dat ik niet aangenomen heb, en daarom verheug ik mij dat gij er mij over spreekt. Lysicles is, zooals ik u zeide, een gevaarlijk mensch; en daarom houd u aan mijn raad, om de zaak liever met hem af te doen, dan den weg van rechten in te slaan. Evenwel, uwe zaak is zoo rein en gaaf, dat als gij wilt.... ziedaar, ik wil u mijne hulp niet onttrekken, schoon ik weet dat ik mij zelven daardoor misschien in groot gevaar breng, vooral omdat Lysicles, om nu niet te spreken van hetgeen zijn eigenbelang hem voorschrijft, woedend zal worden als hij ziet dat ik hem afsla, om zijne tegenpartij te dienen. Ik laat het dus aan uwe edelmoedigheid over, hoeveel gij mij boven hetgeen hij mij zou gegeven hebben schenken wilt, om mij het verlies van zijne gunst, die zich nooit bij het afgesprokene bepaalt en die buitendien nooit te versmaden is, te vergoeden. Ik zag Simon sterk aan, maar kon geene verandering in kleur of gelaatstrekken bij hem bemerken. Zijn bruin gezicht stond strak, en onder zijne gefronste wenkbrauwen glinsterden twee lichtjes, die een grijzen weerschijn van zich wierpen, en waarin ik, benevens eene teedere belangstelling voor mijn welzijn, eene flauwe schemering meende te bespeuren van die uitdrukking, welke ik meermalen in het oog van onze Cretensische vossen gezien had, als zij zich zeker wanen van een vet kuiken, dat zij langen tijd beloerd hebben. Ik nam Simon bij de hand, en hem naar de deur geleidende, zeide ik: - Gij zijt een gedienstig man, Simon, maar daar gij zoo afkeerig zijt van het aannemen van de zaak van Lysicles, ben ik ten minste zeker u niet tot tegenpartij te zullen hebben. Het groene oog van Simon begon eensklaps te glinsteren. Als door eene adder gestoken, trok zich zijn mond samen, zijn lip beefde en, zich vierkant naar mij toewendende, zeide hij hardop (hij had tot op dit oogenblik zeer zacht gesproken): - Daar zoudt gij u in kunnen bedriegen. Bedenk u wel. Ik heb een bewijs voor uwe zaak in handen, dat alles afdoet en dat gij zonder mij niet machtig kunt worden. Heden bied ik u dit op den koop toe voor niet aan. Maar als gij morgen wederkomt.... - Kost het nog eens twee honderd drachmen, vervolgde ik, en mij met verontwaardiging omwendende, zeide ik: - Vaarwel, Simon, vrees niet dat ik u morgen of overmorgen, of immer meer zal lastig vallen. |
|