Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXIV.Eene Atheensche volksvergadering. De oppermacht des volks. Voordeelen der democratie. Onverwacht voorval. Een sycophant! - Groote goden, hoe is dat mogelijk! - dacht ik, toen ik in huis trad. Dat zijn immers die bloedzuigers, waar mijn vader mij zooveel van verhaald heeft. Die zien er immers heel anders uit. Hoe 't zij, deze komt niet om wat te halen, maar om mij te helpen. En in allen geval, door met hem te spreken ben ik niet bedorven. Wij zullen zien. Er was nog een andere reden waarom ik dien zoogenaamden sycophant nog wel eens spreken wilde. Ik had mijn gastheer tevergeefs naar die rijke vrouw gevraagd, bij wie het neefje van Gorgo, de jonge Hegesander, in dienst was. Hij kende haar niet, zeide hij ten minste. Dat zou iemand, die zoo bekend scheen te zijn in de stad als mijn sycophant, wel weten, dacht ik, en dus kon ik dan nog meer partij van hem trekken, dan hij van mij. Gij ziet, wijze Demeas, schoon al een jaartje ouder, was ik nog niet heel veel wijzer geworden. Maar gij ziet ook hoe weinig ik mij zelven spaar. Ach, ik herdenk met droefheid aan die jeugdige verblinding! Maar ik wil | |
[pagina 139]
| |
de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Voor het tegenwoordige zij het genoeg u te zeggen, dat de uitkomst aan mijne verwachting beantwoordde. Hagnon kwam mij den volgenden dag berichten, dat hij de zaak maar afgedaan had en dat de lading zoo goed als verkocht was, waarbij hij mij tevens het geld en de schuldbekentenissen ter hand stelde van de som, door mijn oom bij den wisselaar Lysicles belegd. Toen dus de sycophant kwam, moest ik hem voor zijne gedienstige aanbieding bedanken; daarentegen vroeg ik hem naar de rijke Myrrhina, bij wie Hegesander in dienst moest zijn. Zoo als ik dien naam noemde, begon hij te glimlachen. - En kende uw gastvriend die niet? vroeg hij. - Myrrhina, bij den tempel van Cronus! (Saturnus). Zedig jong mensch! Myrrhina, mijn waarde vriend, is eene der beroemdste heteeren van Athene. Hare schoonheid was althans in vroeger tijd, schoon minder beroemd, misschien niet minder schitterend dan die van de vermaarde Laïs, en in geleerdheid en kunstmin evenaart zij Diotima en Aspasia. Gij moogt u gelukkig achten zulk eene geschikte gelegenheid te hebben om den toegang tot haar huis te verkrijgen, want zij is verre van dien aan elk toe te staan die dat verlangt. Gij zult er de bloem vinden van al wat Athene, in geleerdheid en smaak, voortreffelijks oplevert. Een jong mensch als gij, die Athene bezoekt met oogmerk om er die beschaving op te doen, waarvan deze stad met recht de zetel genoemd wordt, kan geen betere leerschool kiezen dan het huis van Myrrhina. Maar - trouwens dat behoef ik u niet te zeggen, die uit het land van Minos en Rhadamanthys komt - houd de wacht over u zelven bij het zien van bevalligheden die haar, als de godin der liefde, omringen. Uw gastheer zou u daar meer van kunnen zeggen; en dat zal wel de reden zijn, waarom hij Myrrhina niet meer kende. Maar genoeg, er is hier gepraat genoeg in de stad. Laat hem, bid ik u, niet blijken dat ik mij hierover heb uitgelaten. Ik was zeer verheugd eene gelegenheid gevonden te hebben eens nadere kennis te maken met het schoone gedeelte van de Atheensche bevolking. Ik zeg met opzet het schoone, want, hoe het kwam weet ik niet (misschien was ik verwend door die groote, schoone Laconische gestalten, door die vurige oogen, die verleidelijke stem, dien bevalligen gang der Thebaansche schoonen), maar hetgeen ik tot dien tijd toe van de vrouwelijke bevolking mijner woonplaats gezien had, was verre van te beantwoorden aan den indruk dien ik er van verwacht had. En toch vertoonden zij zich hier in menigte, niet alleen zooals te Thebe, gekleed, schoon niet zoo onzichtbaar, maar ook zooals te Sparta, ongekleed; ten ware men het gaas, waarmede de meesten dier schoone nimfen, die voor sommige woningen hare bekoorlijkheden voor den nieuwsgierigen wandelaar tentoonspreidden, bedekt waren. een kleed wilde noemen. Maar in weerwil hiervan vond ik het aantal wezenlijk schoone vrouwen, zoowel wat gestalte als gelaat aanging, hier merkelijk geringer dan te Thebe of te Sparta. Evenwel er waren er, daar behoefde ik niet aan te twijfelen; en waar zij hare gezellinnen in die steden verre in overtroffen, was de bevalligheid harer manieren en de smaak van kleeding en opschik. Doch ik had voor het tegenwoordige de handen nog zoo vol werk, dat ik aan mijn voorgenomen bezoek bij Myrrhina nog niet denken kon. Vooreerst moest ik volstrekt weten hoe het met de Thebaansche zaken en met mijne vrienden, de Atheensche bevelhebbers, die er in betrokken waren, en vooral met Diodotus, gaan zou. Op den dag dan, voor de volksvergadering bestemd, in welke deze gewichtige zaak zou behandeld worden, begaf ik mij onder geleide van een | |
[pagina 140]
| |
bejaarden burger die naast mij woonde en met wien ik reeds verscheidene-wandelingen in mijn omtrek gedaan had, naar de markt, waar dien dag het volk zou vergaderen. Ik kon als vreemdeling niet bij de vergadering zelve tegenwoordig zijn, maar mijn buurman had gezorgd voor een plaatsje aan het venster van een nabijstaand huis, waar ik alles zou kunnen zien, zoo niet hooren, zoo goed of ik er bij was. Mijne verwachting was gespannen, en zij werd dit nog meer door de gebouwen en gedenkteekenen welke wij, derwaarts gaande, voorbij moesten, en van welke ik er reeds verscheidene kende, zooals de koninklijke galerij met den groep van Theseus, die Sciron in zee werpt, en dien van Cephalus, geroofd door Eos, de schoone galerij der twaalf goden, de tempels van Apollo Patroüs en van de Moeder der goden, het raadhuis der vijfhonderd, de tempel van Demeter en Persephone, waar ik mijn landsman Epimenides wedervond, die van Artemis Euclea en vele andere prachtige en merkwaardige gebouwen. Hier zag ik, bij de koninklijke galerij, het standbeeld van Conon, van den man die Athene den rang hergeven had, dien zij, door den ongelukkigen uitslag van den Peloponesischen oorlog, onder de volken van Griekenland had verloren; en in de galerij der twaalf goden eene schilderij die Theseus voorstelde, staande tusschen het beeld des Volks en dat der Volksregeering. Dat zag ik hier, in deze prachtige galerij, op het oogenblik dat ik ging om dat volk, dat oppermachtige volk, zijne souvereiniteit te zien uitoefenen. O hoe klopte mij het hart, als ik bedacht dat die tempel van Artemis Euclea gebouwd was van den buit, behaald op de barbaren in de velden van Marathon, als ik bedacht dat dat gebouw, verheven door zijne schoonheid en de herinneringen die het opwekt, die tempel van Theseus, met die afbeeldingen van de gevechten der Atheners en der Amazonen, der Lapithen en Centauren, het heiligdom was, waarin de nagedachtenis vereerd werd van den koning, wiens grootste roem daarin bestaan had, dat hij burger had weten te zijn. En wanneer ik hier bijvoeg dat ik mij, dien volkrijken en drukken Ceramicus doorgaande, van alle kanten door de verpersoonlijkte nijverheid en welvaart omringd zag, terwijl ik daarbij dacht aan dien niet minder volkrijken Piraeus, aan die tuighuizen en dokken (de korenschepen en de tolbeambten liet ik echter bij deze beschouwing een weinig op den achtergrond), dan behoef ik zeker niet vele woorden, om u te verzekeren, Demeas, dat ik in eene soort van zenuwachtige spanning was, toen ik de markt betrad. Alles was hier opgeruimd; geen vischverkoopers, geen wisselaars, geen slagers, geen groentevrouwen; ook dat gedeelte van den Ceramicus, dat het naast bij de markt was, was ledig; alles was alleen bezig met de belangen des vaderlands, met den roem der natie, met het handhaven der rechten van een vrij en gelukkig volk. Daar zag ik dat volk zich als 't ware vermengende met de beelden zijner voorvaderen, die oude helden, welke daar, in eene lange rij, in achtbare stilte den tholus schijnen te bewaren, waar de prytanenGa naar voetnoot1) het offer ontsteken voor het welzijn des vaderlands. Daar zag ik den tempel van Ares, met de standbeelden van Aphrodite Enyo (Bellona), daar Theseus, dien ik ginds tusschen het volk en de volksregeering gezien had, hier tusschen Hercules en Apollo. Daar zag ik het beeld van den Vrede, Plutus (de god des rijkdoms), als een kind afgebeeld, op den arm dragende (zinrijke voorstellingen inderdaad!), daar zag ik eindelijk de beelden van Harmodius en Aristogiton, die hunne zwaarden onder mirten- | |
[pagina 141]
| |
kransen verborgen hadden, toen zij de vrijheid aan hun vaderland gingen wedergeven door het dooden der tirannen, en die nu leven op de gelukkige eilanden; daar zag ik eindelijk - heerlijk beeld van de welwillendheid en de genade van den oppermachtigen souverein, die niet anders is dan de vrije burgers van een vrijen staat - het altaar van het Medelijden! Terwijl ik naar dat altaar zag, kwam er iemand, die zeer sobertjes in de kleeren was, buiten adem aanvliegen. Al loopende vroeg hij mijn geleider: - Is 't nog tijd? Is 't nog tijd? - Och, lieve vriend, hij heeft nog maar tweemaal gekraaidGa naar voetnoot1). Zachtjes aan maar. - Nog maar tweemaal! Dank zij Athene Polias! Met dat al, ik bedank om op het stinkbankje te zitten. Hebt gij Blepeus, den schoenmaker uit den Ceramicus, ook gezien? - Neen, ik kom zoo even. - Ja, die zit zeker bij Lampon weer te z.... Met deze woorden verwijderde hij zich schielijk. Wat is dat voor een gemeene kerel? vroeg ik mijn geleider. - Philippus, de touwslager, antwoordde hij, maar gemeen.... hij is juist zoo gemeen niet. Hij is wat ruw in den mond, maar anders.... - Maar wat doet hij hier? - Wat hij hier doet? Wel, wat doet elk Athener hier! Hij is burger, van ouder tot ouder, en van beide zijdenGa naar voetnoot2). Gij moet hier uwe aristocratische denkbeelden afleggen, lieve vriend. Geen rijkdom of eerambten verheffen hier den eenen burger boven den anderen. Allen zijn zij gelijk; allen hebben zij hetzelfde recht om deel te nemen aan hetgeen allen gelijkelijk belang inboezemt. Dat is het voorrecht der democratie, dat de arme niet minder is dan de rijke, dat elk recht heeft van spreken, dat er eene volkomene gelijkheid en vrijheid heerscht, zonder eenige dier onderscheidingen die men in de oligarchieen aantreft. Ik kon niet anders dan toestemmen dat, waar eene volkomene vrijheid en gelijkheid heerschen zou, Philippus de touwslager en Blepeus de schoenmaker niet minder mochten zijn dan de rijkste of aanzienlijkste burger; en ik verwonderde mij, dat ik dat nog niet reeds vroeger had ingezien. - Maar, zeide ik tot mijn geleider, hoe had Philippus zoo'n haast? - Om zijn drie obolen, was het antwoord, die krijgt ieder burger voor 't bijwonen der vergadering; maar die te laat komt, verbeurt ze. Gij begrijpt, men moet den armen burger eenige vergoeding schenken voor den tijd dien hij misschien verzuimt door de vergaderingen bij te wonen. Dat behoort ook al tot die zaken, waar gij oligarchen geen begrip van hebt. Waar zou de gelijkheid blijven als men de zaken hun natuurlijken loop liet? Dan zouden de armen afhankelijk zijn van de rijken, zooals in de aristocratieen. Hier daarentegen wordt den arme niet alleen van staatswege onderhoud verschaft, maar zelfs wordt hem gelegenheid gegeven, zonder dat het hem een penning kost, zich al die genoegens en vermaken te verschaffen, die elders de rijken uitsluitend voor zich behouden. Voor wie, denkt gij, dat al die openbare badplaatsen, al die gymnasiën zijn, die gij overal in de stad verspreid vindt? Voor de rijken? Die hebben ze zelf thuis. Dat is alles voor de armen. Als een arme naar den schouwburg gaan wil, gaat hij eenvoudig het geld er voor halen en hem zelven kost het niet meer, dan de moeite van er heen te gaan. - Na het boven gezegde, vond ik dit ook zeer prijselijk. Intusschen werd de aandrang rondom ons hoe langer hoe grooter, en hierdoor kwam ik naast een grooten vierkanten kerel te staan, die een zak, geloof ik, of een dweil om zijn middel had, en een stuk zeildoek, dat zeker jaren lang gediend had, zoo doorluchtig was het, om de schouders. Zijne | |
[pagina 142]
| |
haren hingen zoo wild om het hoofd en hij zag er zoo woest uit, dat als ik hem 's avonds alleen ware tegengekomen, ik zeker niet op mijn gemak zou geweest zijn. Terwijl ik hem aanstaarde, meende ik zich iets te zien bewegen op zijn blooten schouder, en dit verwekte mij zulk eene walging, dat ik onwillekeurig op zijde schoof. Deze beweging, hoe gering ook, ontsnapte hem ongelukkig niet. - Hoe zoo! riep hij, mij met een schamperen glimlach aanziende, - wat hebben we hier! Oligarchen of groote hansen! Kijk me dat heertje eens met zijn glad gestreken kapsel, of 't een jongejuffer was. Wel man, wat een mooie caunacaGa naar voetnoot1). Heb ik wel een gouden keten om mijn hals!.... En zoo zou dat voortgegaan zijn, ja, de goden weten wat er van mij geworden ware, had niet mijn geleider, die gelukkig best tot middelaar tusschen de fatsoenlijke lieden en de schooiers dienen kon, het voor mij opgenomen. - Wel, wel, hoe nu zoo boos, Medon! Dat meent gij immers niet. Een man als Medon zal immers een vreemdeling niet bespotten, en vooral een vreemdeling die geen oligarch is, dat verzeker ik u, een vriend van de vrijheid en van het Atheensche volk! Medon zag mij nog eens in de schuinte aan, haalde de schouders op en verdween onder de menigte. Deze was intusschen aan den anderen kant der markt (want wij hielden ons op een eerbiedigen afstand) merkelijk aangegroeid, vooral rondom de plaats waar de prytanen zaten en waar de heraut stond, die nu ten derden male zijne stem verhief, waarop eensklaps uit eenige nabijzijnde scheerwinkelsGa naar voetnoot2) een zwerm burgers voor den dag kwam stormen, omtrent van het allooi van Medon. Op hetzelfde oogenblik zag ik een dringen en vliegen, vergezeld van een gestoei en gelach, dat mij in het denkbeeld bracht dat er iets bijzonders gebeurde; maar het waren niet anders dan twee mannen, die een dik rood koord elk aan een eind vasthielden en daarmede de menigte van mijne zijde omsingelden. Gij weet misschien, Demeas, dat die een streek van de roode verf krijgt, die aan dat koord zit, boete moet betalen, als achterblijver. Een was er wien dit fortuintje trof, in mijne nabijheid; en eensklaps weergalmde de lucht van zijn vloeken, zoowel als van het gelach en de uitjouwingen van hen die hem omringden. Nu werd het ook tijd om ons naar onze schouwplaats te begeven, die dicht genoeg bij het spreekgestoelte was om den redenaar te hooren. Van het offer en het gebed dat nu volgde, en waar geen mensch naar luisterde, zag en hoorde ik zoo goed als niets. Evenmin kon ik het probouleuma verstaan, dat door den heraut gelezen werdGa naar voetnoot3). Niemand scheen daar nieuwsgierig naar, wat mij verwonderde, daar het toch de zaak inhield, waarover zou gehandeld worden. Misschien wisten zij het al. Hoe 't zij, er was zulk eene beweging onder de tegenwoordige menigte en zulk een luid gepraat, dat ik vreesde niet veel van de redevoeringen te zullen hooren. Die vrees werd nog vermeerderd, toen de eerste redenaar optrad, een vrij bejaard man, die, met zijne handen onder den tabberd, op eene eentonige wijze en met eene slepende stem, welke bijna geheel door het gedruisch gedekt werd, eene redevoering hield, waarvan ik slechts hier en daar enkele woorden kon opvangen. Buitendien werd mijne aandacht afgetrokken door hetgeen ik in mijne nabijheid hoorde. - O hé! Daar is die oude zaniker weer, hoorde | |
[pagina 143]
| |
ik er een zeggen. Hebt gij ooit zoo iets gehoord! Het is of hij eene litanie opdreunt. - Zaniken! Wie praat er van zaniken, zeide een oud man met een witten baard die tot aan zijn gordel afhing. - Weet gij wel, jongetje, dat dat juist de ouderwetsche, eenvoudige manier is van Pericles en Aristides. Leef eerst zoovele jaren als ik, en gij zult eens zien waar 't heengaat, met al die fratsen en sprongen, die die jongeheeren tegenwoordig op het spreekgestoelte maken! - De manier van Pericles! Pericles zoo'n droomer! Pericles, de Olympische donderaar, bij zoo'n oud wijf te vergelijken! Lamachus, vraag hem eens, of hij wel uitgeslapen heeft? Lamachus, of die zoo genoemd werd, verhief daarop eene stentorstem en gilde eenige woorden uit, die ik niet verstond, welke eensklaps zulk een luid gelach veroorzaakten, dat de redenaar er blijkbaar door verbijsterd werd. - Kom, kom, maak er maar een eind aan, riep er een. - Wij weten het al, oude sul! Ja wel, nu moet Marathon en Salamis nog komen. Best, dat schenken wij u! De redenaar begon weer te dreunen; maar op eens hoorde ik aan den anderen kant weder zulk een gelach opgaan, dat de man, na nog een paar woorden gezegd te hebben, blijkbaar verstoord aftrok. Hierop beklom een man van middelbare jaren, maar die er zeer sober en tevens zeer zwak en lijdend uitzag, het spreekgestoelte; doch zoo als hij zichtbaar werd voor de menigte, begon er zulk een vervaarlijk gedruisch, gestamp en gefluit te ontstaan, dat ik er wezenlijk van ontzette. - Waarom maken ze nu zulk een leven? vroeg ik mijn geleider. - Och, dat is Timomachus. Die heeft het laatst verbruid; daarom willen zij hem niet hooren. - Weg met dien ezelskop! Naar beneden met dat momaangezicht! Wat, wilt gij, die de haartjes van uwe oogleden nog niet eens hebt kunnen bewaren, het vaderland redden! - Wel, wat is daar tegen te doen? vroeg de redenaar. - Wat? riep dezelfde stem, uien in azijn, met laconische tithymallumGa naar voetnoot1), alle avonden er op, voor gij naar bed gaat. Een vreeselijk gelach beantwoordde deze aardigheid, dat afgebroken werd door het geroep: - Scythen, maakt er een eind aan! Aan den slag, jongensGa naar voetnoot2)! Dit duurde zoo eenigen tijd. De redenaar, of liever die redenaar wenschte te zijn, vertrok armen en beenen op eene zoo zonderlinge wijze en maakte zulke rare sprongen, dat ik meende dat hij zenuwtrekkingen had. Eindelijk zag ik twee kerels met ruige kleederen, met boog en pijl gewapend, tegen het spreekgestoelte opvliegen; en in eens was de redenaar beneden. Dat waren de Scythen. - Ik dacht, zeide ik nu tot mijn geleider, dat gij mij gezegd had dat ieder hier vrijheid had van spreken. - Ja, dat is ook zoo, antwoordde hij, maar ieder heeft ook de vrijheid te zeggen dat hij hem, die verlangt te spreken, niet hooren wil. - O ja, dat is ook waar, anders was het maar vrijheid van één kant. Nu begin ik het eerst recht te begrijpen. De redenaar die nu volgde, werd vrij bedaard aangehoord, en dit maakte dat ik hem ook beter verstaan kon. Ik hoorde hem met veel levendigheid den roem verheffen van de dapperheid en de vrijheidsliefde der Thebanen, en daarentegen op eene vreeselijke wijze afgeven op de heerschzucht en de trouweloosheid der Lacedemoniers; waarop hij vroeg op wien van die beide volken de Atheners wel het liefst zouden gelijken; en hij beantwoordde zich zelven met te zeggen dat het wel geen twijfel zou lijden of de Atheners | |
[pagina 144]
| |
hadden altijd niet alleen hunne eigene vrijheid, maar ook die van Griekenland verdedigd; dat alle Grieken en de Thebanen zelve dit erkenden, wier grootste dichter, Pindarus, Athene het heiligdom der vrijheid en de schuilplaats der verdrukten genoemd had; dat Athene Edipus ontvangen had en beschermd, toen hij door zijne zonen vervolgd werd; dat Athene de Heracliden had bijgestaan; dat Athene Adrastus, koning van Agros, hulp verleend had; dat Athene bijna alleen de vrijheid van gansch Griekenland, in de velden van Marathon, gered had.... Zoo ver ging alles goed. Zelfs meermalen was de redenaar genoodzaakt op te houden, door de toejuichingen die hem tegenklonken; en (ik moet het bekennen) ik was blijde dat niemand mij zien kon, zoo aangedaan was ik. Maar toen hij nu tot het besluit kwam, dat hieruit getrokken moest worden, toen hij begon te doen zien dat de Atheners dus, èn omdat er een natuurlijke band bestond tusschen hen en de vrijheidminnende Thebanen, èn omdat zij het uit dankbaarheid verplicht waren, wegens den dienst hun door de Thebanen bewezen ten tijde van Thrasybulus, èn omdat zij hunne voorvaderen en hun alouden roem geen schande mochten aandoen, verplicht waren de Thebanen openlijk bij te staan, en wel verre van zich te bepalen tot het afzenden van eenig krijgsvolk naar de grenzen, zooals zij tot nu toe gedaan hadden, Sparta den oorlog moesten aandoen, en zich niet door eenige geringe, door haar behaalde voordeden laten afschrikken van het voorstaan eener partij die zij altijd verdedigd hadden, die der vrijheid en onafhankelijkheid, - toen hoorde ik niet alleen geene toejuichingen meer, maar integendeel menigmaal een dof gemompel, dat echter niet belette dat de redenaar ten einde toe met betamelijke aandacht werd aangehoord. Dit gemompel werd gedeeltelijk veroorzaakt door gesprekken, die soms hardop gevoerd werden. Dit kon in de open lucht, in zulk eene vergadering, gemakkelijk geschieden zonder den redenaar te storen. - Gij hebt goed praten, manneke, zeide de oude vriend van Pericles, die kort te voren den eersten redenaar geprezen had, - gij hebt goed praten, maar om zich staande te houden dient er wat meer toe dan al die mooie redeneeringen over Marathon en de vrijheidsliefde. Als men zoo eens gezien heeft, wat er in de wereld omgaat, dan weet men dat men verder komt met eens uit te zien van welken kant de wind waait, en de bakens te verzetten als het tij verloopt. - Recht zoo, oude heer, zeide daarop die jongeling, die het in 't eerst in 't geheel niet met hem eens geweest was, de Thebanen mogen mijnentwege zoo vrij zijn als zij willen; maar als de Lacedemoniers den Piraeus blokkeeren, waar krijgen wij dan versche visch vandaan! - En als zij zich weer eens in Decelia nestelen, dan durft geen fatsoenlijk man zijn slaaf een vinger aanraken, want dan loopen ze weer allen overGa naar voetnoot1). - Wel nu nog schooner, riep Lamachus, wat zou dat voor eene vrijheid zijn, als wij geen vrijheid hadden om oorlog of vrede te maken met wie wij wilden. Zouden die domme ossen daar uit Beotie ons moeten komen leeren hoe wij de vrijheid moesten handhaven! Maar wacht, daar komt wat anders, mannen! Ik zag naar 't spreekgestoelte en bemerkte daar een man, niet veel beter gekleed dan mijn vriend Medon, met een dikken, ruigen baard, eene borst als van een stier, met haar bedekt, armen als van een Hercules | |
[pagina 145]
| |
en handen zoo zwart als kolen. Deze Cycloop (want hij was het ook van zijn ambacht; mijn geleider zeide mij dat hij een der beste smeden was uit de stad), deze Cycloop begon met eene donderende stem te vragen, waar het nu toch wel heen zou, als men de waarheid steeds met ijdele hersenschimmen wilde bestrijden. Wat behoefde men te vragen naar wie de Atheners het meest geleken! Zij geleken op zich zelve en konden op niemand anders gelijken, want geen volk was er dat met hen verdiende vergeleken te worden, veelmin een, dat hun tot voorbeeld zou kunnen strekken. Ja, de Atheners hadden het brood en de wetten uitgevonden; de Atheners waren de lievelingen der goden; zoo verre de mensch verheven is boven het dier, en den Griek boven den Barbaar, zoo verre waren ook de Atheners verheven boven de andere Grieken. Maar indien het nu den mensch niet alleen, den Barbaar zoowel als den Griek, maar zelfs het dier door de natuur ingeschapen is voor zijn behoud te zorgen, zoo was het den Atheners zelfs plicht dit te doen, omdat zij, dien trek veronachtzamende, zich zouden bezondigen tegen het menschdom, door het van haar schoonste sieraad, het Atheensche volk, te berooven, en tegen de goden, door niet voor hen die stad te bewaren, waar zij het meest en het ijverigst gediend werden, en waar hunne altaren steeds rookten van de offeranden die er ontstoken werden, en hunne tempels weergalmden van het reigezang der jongelingen en maagden. Al wat men dan zeggen kon van het beschermen van andere volken, van het voorstaan van Griekenlands vrijheid, kon eerst te pas komen, als men de vraag beantwoord had, wat Athene doen moest om hare eigene vrijheid, haar eigen bestaan te verdedigen. Hoe toch zou Athene anderen kunnen beschermen, als het zelf niet meer bestond? Deze laatste aanmerking vond ik zeer juist en het scheen dat anderen dit met mij vonden; zelfs Lamachus barstte in een luiden lach uit, waarover hij echter door vele zijner buren heel grimmig werd aangekeken. - En wat de dankbaarheid aanging, juist om al de aangevoerde redenen waren, volgens den redenaar, de Thebanen den Atheners des te grooter dankbaarheid verschuldigd, naarmate dezen het best voor zich zelve zorgden. - Hier dacht ik dat de redenaar schertste, maar voor zoover ik zien kon, was dat in 't geheel het geval niet. Zijn gelaat stond zeer ernstig en zijne toehoorders (verreweg het grootste gedeelte ten minste) juichten hem met den meesten ernst en recht hartelijk toe. Dat verwonderde mij, want ik had altijd gehoord dat de Atheners zoo vlug van begrip, zoo fijn geestig, zoo smaakvol waren; hier intusschen, hoe lomper de zetten en hoe grover de aardigheden waren die de redenaar uitte, hoe harder zij in de handen klapten; maar wat mij, die zooveel van hunne beschaafdheid en menschelijkheid gehoord had, nog meer verwonderde, waren de ruwe scheldwoorden, die eenigen elkander naar 't hoofd wierpen als zij het omtrent de gehoorde redevoering niet eens waren, daar sommigen den vorigen redenaar, anderen, en verreweg de meesten, dezen de voorkeur gaven. - De redenaar eindigde met de wraak der goden en der menschen in te roepen tegen hen, die door hunne voorbarigheid zich schuldig gemaakt hebben aan gekwetste volksmajesteit, en vooral tegen die verwaten bevelhebbers, die het Atheensche leger de grenzen overgevoerd en de Thebanen bijgestaan hadden. De stemming, de stemming! hoorde men nu van alle kanten. Het besluit werd nog eens voorgelezen, dat ik nu eerst recht verstond, het besluit, - o mijn waarde Demeas, hoe was uw vriend te moede toen hij het hoorde, - het besluit om niet alleen de Thebanen niet langer bij te staan, maar ook om de beide veldheeren, die in Beotie getrokken waren, ter dood te ver- | |
[pagina 146]
| |
oordeelen. Ik wist wel dat de vraag was, of men de Thebanen zou blijven helpen of niet; maar de veldheeren ter dood veroordeelen, omdat zij de Thebanen hadden bijgestaan in hunne pogingen tot herstel hunner vrijheid!... Groote goden, en dat besluit nemen de verdedigers van Griekenlands vrijheid, de edele Atheners! Ik werd uit deze treurige gedachten opgewekt door eene golvende beweging, die de geheele vergadering beroerde, en die mij herinnerde aan dat schoone beeld van Homerus, waar hij hetzelfde verschijnsel, in het leger der Grieken, vergelijkt bij de baren der zee, of een akker met rijpe koornhalmen, waar de adem des winds overheen strijkt. Eensklaps stond de geheele vergadering op (want de meesten waren gezeten of lagen zelfs in het slijk, daar aan hunne kleederen toch ook niet veel te bederven viel), en onder het gedruisch dat dit veroorzaakte, hoorde ik in mijne nabijheid eene stem die, zoo 't scheen iemand die van een verschillend gevoelen was beantwoordde: - Wat! Wie zou ons hier dwingen! Wat zijn een paar veldheeren voor het volk! Zou het volk niet vrij zijn om over het leven of den dood zijner dienaren te beschikken! Neen, dat is juist de vrijheid die wij hier moeten handhaven! Juist nu men het ons betwisten wil, of wij hen mogen dooden of niet, nu moet elk rechtschapen burger toonen dat hij het wel meent met het vaderland. Leve de vrijheid, leve de volksrageering, de dood aan de aristocraten! Eene koude rilling liep mij over 't lijf. Ik zag eensklaps duizenden handen in de lucht geheven, en - het lot der ongelukkigen was beslist. - Een hunner, dat ik er dit nog bijvoege, heeft het ondergaan; maar de andere, die zeker het onweder had zien aankomen, had zich reeds door eene vrijwillige ballingschap aan de gevolgen van de vrijheidsliefde zijner medeburgers onttrokken. Ik wierp een blik op het altaar van het Medelijden en spoedde mij naar mijn gastvriend in de Tuinen, om mijn hart eens te luchten, want zijn broeder Diodotus diende onder een dier bevelhebbers die nu veroordeeld waren, zoodat ik van hem vooral, zoo geen troost, althans nadere inlichting in de zaak meende te mogen verwachten. Weldra zag ik den broeder van Diodotus, die zelf in de vergadering geweest was, met een paar andere burgers voor mij uitgaan. Ik haalde hem spoedig in. Om hen in hun gesprek, dat zeer levendig was, niet te storen, voegde ik mij met een stilzwijgenden hoofdknik aan zijne zijde, en hoorde daarop een der wandelaars zeggen: - Het is hard, dat beken ik, maar men moet het volk wat toegeven. Waar zou het met de democratie, waar met de vrijheid heen, als men het volk wilde beperken, als men niet het kwade met het goede nemen wilde, zooals het valt. - Ik had op mijne lippen om te zeggen: Wel, laat de democratie heengaan, waar zij wil! - maar gelukkig bedacht ik waar ik was - Zonder democratie is er geen vrijheid, ging de man voort, want wie heeft recht mij te bevelen; wie geeft mij recht een ander te bevelen? zijn wij niet gelijk? Of maakt de geboorte, de rijkdom den een beter dan den ander. De wijze moeder natuur is het voorwaar niet, die het onderscheid der standen heeft ingesteld; dat is alleen het blinde toeval of de dwaasheid der menschen. En van die oorspronkelijke inrichting genieten wij de voordeden alleen door de democratie. Door haar zijn wij allen gelijk voor de wet en behoeven wij geen onrecht niet alleen zelve te dulden, maar zelfs niet toe te laten dat men het een ander, onder onze oogen, aandoet. Ik ben maar een arm mensch, maar ik zou het grootste fortuin gaarne overhebben voor het behoud der democratie, met al de nadeelen die er aan mogen verbonden zijn. | |
[pagina 147]
| |
Terwijl hij nog sprak, komt een man, die ons reeds van verre in 't oog scheen gehad te hebben, op den voorstander der democratie af en geeft hem een stuk opgerold papier in de hand, zeggende: - Ik heb u reeds aan uw huis gewacht, maar gij waart nog in de vergadering; dus ben ik u maar te gemoet gegaan. Er is haast bij! Vaarwel. De democraat opent het papier, slaat er even de oogen in, en - valt in onmacht in de armen van mijn gastvriend neder, die gelukkig nog genoeg bij de hand was, om hem op te vangen en te beletten dat hij in de modder viel. |
|