Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXIII.Des schrijvers intrede te Athene. Zijne woning aldaar Bezoekt den Piraeus. Hoe een wisselaar zich weet te schikken naar de personen, welke bij meent voor te hebben. De gaarkeuken van Pithakion. Belangeloosheid der tolbeambten. Een sycophant. Gij zult reeds begrepen hebben, o Demeas, dat de lanssteek te Scolus eene lotwisseling teweegbracht, die als 't ware een keerpunt uitmaakt in mijne geschiedenis. Zonder u met nietsbeduidende bijzonderheden bezig te | |
[pagina 128]
| |
houden, zij het genoeg u te zeggen dat die lanssteek alle banden, welke mij nog aan Sparta hechtten, verbrak, mijne eenige belofte aan de schoone Gorgo uitgezonderd. Ziehier in 't kort hoe dit toeging. Mijne wonde die, schoon diep, zeer eenvoudig en gaaf was, werd gevaarlijk en moeielijk te genezen, door de bekwaamheid van den Beotischen heelmeester, aan wiens zorg ik mij moest toevertrouwen. De goede man had een zeer net kistje met glimmende mesjes en tangetjes, een kosser vol windsels, pluksels en pleisters, en wat boven alles ging, een lang reepje papyrus, waarop eenige hiëroglyphen en Egyptische karakters geteekend waren, dat hij dagelijks om mijn arm wond; en toch wilde de ontsteking niet verminderen en werd de pijn en de stijfheid van den arm dagelijks ondraaglijker. Het was mij dus vooreerst onmogelijk mij te doen vervoeren, en naar het leger terug te keeren. Maar ook vernam ik weldra, dat de weg naar Eleutheree door Chabrias met eene sterke afdeeling Atheensche peltasten was bezet geworden, zoodat daardoor de gemeenschap geheel werd afgesneden; en kort daarna, dat mijn vijand en beschuldiger, de edelmoedige Eurylochus, in een aanval, dien de bezetting der Cadmea, vereenigd met het leger van den uit Sparta gezondenen Cleombrotus, op de te Platee staande Thebanen gedaan had, en waarbij zij hen hadden teruggedreven, gesneuveld was; eindelijk dat mijn goede vriend Hermippidas, de eenige Spartaan die ook zaken van ondergeschikt belang scheen ter harte te nemen, wegens het verlaten der Cadmea, zonder dat hij de hulptroepen had afgewacht, door de Spartanen terechtgesteld en ter dood veroordeeld was geworden. Niets behoefde mij dus terug te houden om het voorstel aan te nemen van mijn jongen vriend, die mij waarschijnlijk het leven gered had, den Atheenschen bevelhebber Diodotus, om zoodra mijn toestand het toeliet, te Athene betere hulp en eene volkomen genezing voor mijn arm te zoeken. Maar ook, al had ik hierom niet tot deze reis besloten, zoo waren er nog twee andere redenen, die mij daartoe zouden gebracht hebben. De eerste was het bericht van den dood van mijn goeden oom, dien gij u nog wel herinneren zult. Zonder kinderen gestorven zijnde, had hij mij in het bijzonder zeer gulhartig bedacht; en daar zijn vermogen grootendeels belegd was in een zeer voordeeligen handel, dien hij van Cnossus voornamelijk op Athene gedreven had, zoo kon ik de vruchten zijner weldadigheid op deze laatste plaats even goed inoogsten als te Cnossus zelf. Mijn vriend Diodotus maakte mij volkomen bekend met de wijze waarop zulke zaken behandeld worden; en ik kreeg daardoor reeds geene geringe gedachte van dat gewenschte land, waar men menschen vindt, die den vreemdeling de moeite uithalen zijn geld van elders te gaan halen, en andere die hem met vol vertrouwen geheele talenten willen voorschieten, eenigen intrest niet medegerekend, die alle maand betaald moet worden, maar waar ik toen juist niet om dacht. Een boogschutter is met die zaken niet zoo bekend. De andere zaak was die eenige, welke nog mijne betrekking met Sparta onderhield. Ik heb u reeds gezegd hoe vruchteloos mijne nasporingen geweest waren naar het neefje van Gorgo. Ik had de hoop dit jongetje te vinden dus reeds geheel opgegeven en meende dat, nu ik Thebe eenmaal verlaten had, het wel vruchteloos zou zijn daar verder eenige moeite voor te doen, toen ik te Scolus, waar ik al den tijd had mij met anderer zaken te bemoeien, van mijn huiswaard, die mij dikwijls kwam gezelschap houden, toevallig een woord hoorde, dat mij op het spoor bracht en mij bijna zekerheid verschafte, dat de jonge Hegesander, neef van mijne beminnelijke | |
[pagina 129]
| |
gastvrouw, eenigen tijd te Scolus als slaaf gediend had en daarna naar Athene was gevoerd geworden, waar hij, luidens een bericht, door den zoon van mijn huiswaard, die te Athene geweest was, hem aangebracht, zich thans in dienst bevond bij eene rijke vrouw, bij wie hij het echter zoo wel had, dat het te bezien zou staan of hij voor deze slavernij de vrijheid der Spartaansche oefeningen en de zwarte soep verkiezen zou. Deze laatste aanmerking, die mijn huiswaard, wien ik het geheele geval zonder omwegen had medegedeeld, er bijvoegde, gaf mij op zich zelf weinig bekommering, daar het mij genoeg was den verloren jongeling gevonden en aan zijne lieve moei aangewezen te hebben. Ik geloof dat dit bericht meer te mijner genezing toebracht, dan de hiëroglyphen van mijn arts. Ten minste na dien tijd werd het weldra zooveel beter met mijn arm, dat ik, na afscheid genomen te hebben van mijne landslieden, waarvan de meesten dienst genomen hadden bij Chabrias (gij weet onze Cretensers houden zich met de staatkunde in 't geheel niet op en vragen nooit voor wien zij vechten, maar alleen wat men hun betaalt), en na mijn huiswaard goed voor zijne gastvrijheid beloond te hebben, in eene gemakkelijke draagbaar, van mijn Masystias en zijn ambtgenoot vergezeld, nog voor het einde van dezen winter de reis aannam naar de stad van mijn verlangen. Van mijne reis van Scolus naar Athene is weinig bijzonders te vermelden. Het was over 't algemeen geen weder om te veel uit te zien, en mijn toestand, die vooral rust vereischte, deed mij dien weg meestal in eene liggende houding afleggen. Wij hielden, zooveel herinner ik mij, de vlakte tot aan Eteonus, waar ik gevoelde dat het bergop ging, namelijk langs de zijden van den Parnes, hier met eene menigte pijnboomen bezet. Bij eene bron, waar wij op den middag stilhielden, zagen wij het spoor van wolven; en onze geleiders berichtten ons dat, in dit jaargetijde vooral, hier ook beren en wilde zwijnen gevonden worden, die het reizen, bij nacht althans, gevaarlijk maken. Weder opgetogen zijnde, kwamen wij weldra te Phyle, eene sterkte op eene hooge rots, welker kruin geen twintig stadiën in den omtrek heeft. Hier was het, waar Thrasybulus zich vereenigde met de edele vaderlanders, die Athene van het juk der dertigen gingen bevrijden. Heilig en dierbaar was mij deze plaats, en te dierbaarder, omdat ik hier in de vlakte, die het schoone Athene omringt, die beroemde stad voor het eerst, schoon nog als in een lichten nevel gehuld, van verre aanschouwde. Van daar langs een vrij smal en niet zeer gemakkelijk pad afdalende, hetgeen ik bemerkte aan mijn arm, die door het schommelen der draagbaar nog al eenige zetten kreeg, liet ik te Aphidna stilhouden en wij bleven er dien nacht. Des anderendaags zetten wij onze reis voort langs een veel gemakkelijker weg, midden tusschen olijfplantages door, en kwamen over Acharne en langs den Corydallischen berg nog vroeger dan wij gedacht hadden in de stad Athene aan. Ik stap daar nu zoo luchtig over heen, Demeas, omdat ik u zaken van meer gewicht heb mede te deelen; maar als ik u de gewaarwordingen beschrijven wilde, die mij dezen geheelen dag bezielden, het verlangen, de gespannen verwachting, de vreugde, de innige tevredenheid, die mij gedurig zonder om mijn ellendigen arm te denken, deden opspringen in mijn voertuig en overal rondzien en elk groeten die mij ontmoette; indien ik u wilde deelgenoot maken van mijne verrukking, toen ik, op de brug van den Cephissus uitziende, den burg als het ware boven mijn hoofd ontwaarde, met de Propyleen en het schimwitte Parthenon, afstekende tegen den | |
[pagina 130]
| |
donkeren Hymettus, die den achtergrond van het landschap uitmaakt; indien ik u dit alles wilde beschrijven, waarde vriend, ik ben verzekerd dat gij zoudt denken dat ik mijne nieuwe stadgenooten in spraakzaamheid trachtte te overtreffen. Maar die spraakzaamheid vooral was het, die mij trof. Van Acharne af, dacht ik menigmalen dat ik reeds in de stad was, zulk eene beweging, zulk een gepraat, zulk een gezang op den weg. Welk een onderscheid met Sparta! Groote goden, als ik mij nog herinner de doodsche stilte die mij daar omringde, dien adem van deftigheid en ongezelligheid, die mij daar tegenwoei, dat akelig eenzame der straten! Hier daarentegen, welk eene menigte wagens, muilezels, voetgangers, landlieden, waterdragers, vrouwen, meisjes, kinderen, alles snappende, lachende en zingende! - Neen, lieve moeder, gij had gelijk, ik moest te Athene wezen, dat zie ik nu duidelijk! Met deze woorden kwam ik de Acharnensische poort binnen. Gij zult mij zeggen, dat mijne gevolgtrekking op hechter gronden had kunnen steunen; hetgeen naderhand volgt zal uwe aanmerking bevestigen. Vooralsnog echter overtrof alles, wat ik zag en hoorde, verre mijne verwachting. Ik werd dadelijk gehuisvest bij een broeder van mijn vriend Diodotus, die reeds van mijne aankomst verwittigd was. Er behoefde hier naar geen balsem of stlengis gezocht te worden. Ik had de keuze uit verscheidene baden, en in mijne kamer, waar alles voor het gemak was ingericht, kreeg ik eene goedhartige, zorgvuldige slavin (van die jaren echter dat zij een herstellende zieke, die vooral rust noodig heeft, geen nadeel kon toebrengen), die zich geheel aan mijne oppassing toewijdde. De geneesheer, dien men mij bracht, was wel wat winderig en daarbij onvoorzichtig genoeg, zoodra hij mijne wonde onderzocht had, over de vroegere behandeling op een toon te spreken, die mij moest doen denken dat het een wonder zou zijn, als ik mijn arm behield, maar toch zooveel verder in zijne kunst, dat het wonder binnen de eerste decadeGa naar voetnoot1) verwezenlijkt werd, weshalve ik, om mijn gullen gastheer niet tot last te zijn, eenige weinige dagen daarna mijn intrek nam in een huis, reeds vroeger door hem voor mij gehuurd, dat in de straat gelegen was die op de poort uitkomt, welke naar den Piraeus leidt. Eene groote open plaats, met de standbeelden van Zeus, Athene, Apollo en de Muzen versierd, bood mij eene geschikte gelegenheid aan voor mijne ochtendwandelingen: terwijl ik, wanneer het weder minder gunstig was, in een der ruime zalen, vlak over den ingang of aan de beide zijden, die voor den dienst van verschillende godheden bestemd waren, eene wijk-plaats vond, waar ik mij verlustigen kon in het bewonderen van de groepen en standbeelden, die mij hier van alle kanten omringden, of in mijne oude liefhebberij, de lichaamsoefening, waartoe een gymnasium in een hoek van dezelfde plaats mij gelegenheid verschafte. Als ik voor mijne woning stond, had ik buitendien, boven over de huizen en tempels heen, het gezicht op de Pnyx, de rots waar het volk vergadert. Welk een gezicht voor een man als ik! En als ik mijne wandeling eens wat verder wilde uitstrekken, dan ging ik in de wijk, de Tuinen genaamd, tusschen de nette huizen, met ruime voorpleinen voorzien, ronddwalen, waar ik den schoonen tempel van Aphrodite, die aan deze wijk haar naam ontleend heeft, voor mij zag, aan de linkerzijde weder mijne witte, rotsachtige Pnyx, vlak voor mij den heuveltop waar de Areopagus vergadert | |
[pagina 131]
| |
en meer rechts de Acropolis met het Parthenon. Ik gevoelde dat dit de plaats was, het meest geschikt om de grootheid van Athene te bewonderen, eene plaats, omringd van die drie hoogten, die elk een grootsch denkbeeld in de ziel van den aanschouwer opwekken, de eene de vrijheid en de oppermacht des volks, de andere de onkreukbare rechtvaardigheid van eene achtbare rechtbank, de derde den godsdienst, den dienst der eerwaardige godin, die, als van haar hoogen zetel, hare geliefde stad overziet en haar, met al de macht en wijsheid die haar eigen is, bewaakt en beschermt. Het duurde niet lang of ik ging, door mijn geneesheer vergezeld, mijn haan offeren aan Esculapius, in wiens tempel, in de wijk Limne, ik voor mijne godsdienstigheid rijkelijk beloond werd door de schilderijen, waarmee hij versierd is. In een tempel van Dionysus, in de nabijheid daarvan gelegen, zag ik mijne Ariadne, volmaakt zooals die afgebeeld was op den steen dien ik van Chelidonis ten geschenke gekregen had en altijd getrouw om den hals droeg. Ik behoef u niet te zeggen hoe mij dit trof, maar tevens welke ernstige gedachten het in mij opwekte. Want ik dacht tevens aan mijn lootje, aan de zwaluw en den uil, en ik zuchtte diep over mijne eigene dwaasheid, die mij slechts een oogenblik had kunnen doen gelooven dat ik hier mijne Chelidonis zou wedervinden. Ik moet echter tot mijne schande bekennen dat ik, zoodra mijn toestand het toeliet, de stad in alle richtingen ging doorkruisen, meer om de voorspelling van dien ondeugenden jongen bewaarheid te vinden, dan om het schoone en voortreffelijke te bewonderen, dat hier den vreemdeling van alle kanten omringt, schoon ik er bij moet voegen, dat dit laatste mij weldra zoo geheel innam, dat ik spoedig mij vergenoegde met hetgeen ik jaren lang als het hoogste geluk begeerd had. Een van mijne eerste tochten werd echter om een minder verheven reden ondernomen, die namelijk, welke ik naar den Piraeus doen moest, om daar bij een wisselaar, dien Diodotus mij aan de hand gedaan had, den schipper te ontmoeten van een met koorn geladen vaartuig, dat aan mijn oom had toebehoord en thans mijn eigendom geworden was. Ik wandelde met een zalig gevoel tusschen de muren door, niet lang geleden door Conon hersteldGa naar voetnoot1); en toen ik op het DeigmaGa naar voetnoot2), in den Piraeus, aankwam, speet het mij bijna, dat ik mij met zulke stoffelijke belangen moest bezig houden, ik, die zoo geheel vervuld was van de verhevene grootheid van het Atheensche volk. Met dat al, ik moest mij hier nu naar schikken. Met groote moeite vond ik, geholpen door een wegwijzer, dien Diodotus mij had medegegeven, onder de menigte af en aan loopende kooplieden, wisselaars, makelaars, tolbeambten, eindelijk den man dien ik zocht. Hij zat op de markt onder eene galerij, in een soort van afgeschoten hokje, met eene menigte rollen papierGa naar voetnoot3) voor zich, welke ik eerst meende dat boeken waren, maar die weldra bleken niets anders te zijn dan lijsten van koopwaren, rekeningen en andere stukken, tot den handel betrekking hebbende. Naast hem stonden | |
[pagina 132]
| |
eenige hoopjes darieken en andere muntspecièn, en achter hem waren op planken, die de wanden van het huisje, waar hij in zat, van alle zijden besloegen, weder andere rollen en schrijftafeltjes opgestapeld. Toen mijn gids mij bij hem bracht en hem aansprak, antwoordde hij zonder op te zien: - Niet minder dan drie drachmen per mina, elken eersten dag der maand te betalenGa naar voetnoot1). Wat verbindt gij er voor? - Gij vergist u, Pasion, antwoordde mijn gids, het is die vreemdeling uit Creta, van wien Diodotus u gesproken heeft. - Wat, een vreemdeling, antwoordde Pasion, een gerimpeld en scherp geteekend gelaat uit den slip van een ouden mantel stekende, dien hij om het hoofd geslagen had, waarbij hij een paar valkenoogen op mij vestigde, als wilde hij mij door en door zien. - Is dat die man, zeide hij, die aan Lycus geld geschoten heeft? Ik heb Diodotus al gezegd dat het schip bij Massilie is vergaan; en hij weet heel goed dat de aanspraak niet geldig is, dan voordat het schip behouden is aangekomen. Maar de lading is gered en te Massilie in de pakhuizen gebracht. Beslag op de lading, dat is al wat er op zit. - Dit werd met zulk eene onbegrijpelijk vlotte tong uitgerafeld, dat het noch mij, noch mijn gids mogelijk was er tusschen te komen, om den eerzamen handelaar uit zijne dwaling te helpen. - Gij zijt alweer in de war, Pasion, zeide ik eindelijk; ik heb geen geld geschoten, maar ik wensch den schipper Hagnon, van de Amphitrite, te spreken. Ik ben Diophanes, zoon van Stratocles, van Cnossus. - Ik vraag u duizendmaal om vergeving, mijn zeer waarde heer, hernam nu de bezige Pasion, zijne penGa naar voetnoot2) in den inktkoker stekende, - als men ook den naam van de menschen niet zegt, dan is het een armen wisselaar, die zooveel om handen heeft, niet mogelijk, al ware hij een Edipus, te raden wien hij voor heeft. De schipper, van wien gij spreekt, is zooeven hier geweest, daar hij u wachtende was. Simo, als de wind naar den havenmeester. Daar is hij, meen ik. Deze woorden werden gericht tot een slaaf die, half duttende, van buiten tegen het kastje leunde, waar onze goede vriend in zat. Simo sprong op en liep voort. - Verkiest mijn geeerde vreemdeling ook iets te gebruiken, terwijl hij naar den schipper wacht? Het zal mij een bijzonder genoegen zijn, als hij zich wil verwaardigen mijne koopmansgastvriendschap aan te nemen. Davus, breng dezen vreemden heer eens bij Pithakion. Zeg hem dat hij van mijnentwege komt. Ik gaf den beleefden wisselaar te kennen dat ik geen behoefte gevoelde, maar dat ik zeer gaarne den tempel van Aphrodite, die na den slag bij Cnidus was begonnen gebouwd te worden, eens zien zou - Het kon niet beter, mijn zeer waarde heer, hernam de onvermoeide wisselaar. Gij moet dien tempel voorbij om bij Pithakion te komen. Davus, als de wind. Gij brengt dien heer, den tempel van Aphrodite langs, naar Pithakion. - Van Aphrodite, antwoordde de knaap, die uit het binnenste van het kamertje oprees en er op zijde uitkwam. - Dat is immers heel in PhalerusGa naar voetnoot3)! - Stomme ezel, kent gij dat gebouw niet, dichtbij de galerij, vlak aan de haven. - O mijn waardste heer, vergeef mij, maar als ik het niet liet om | |
[pagina 133]
| |
uwe zeer gewenschte tegenwoordigheid, ik zou dezen vervloekten Phrygier hier eens dadelijk een warmen rug geven. Verbeeld u, hij denkt dat ik u naar het beeld van Aphrodite Colias zenden wil, heel in den Phalerus. Waarom niet naar de onbekende goden. Die staan nog een eindje verder. Ik verzocht genade voor den rug van Davus en zou dezen volgen, toen de gedienstige handelaar, ter halver lijf uit zijn hokje opschietende, met eene vleiende stem en zoetelijk glimlachende, zeide: - Met uw verlof, mijn zeer geëerbiedigde heer, daar ik heden het genoegen heb kennis met u te maken.... neem niet kwalijk dat een eerlijk handelaar, die voor den redelijksten prijs alle zaken, welke zijne geeerde begunstigers hem wel willen toevertrouwen, met den meest mogelijken ijver behartigt, zich u aanbeveelt. Mocht het mijn gebieder behagen het geld, dat hij zal ontvangen, te beleggen, ik kan hem daarvoor een zeer redelijken intrest bezorgen en met eene zekerheid, zoo vast als de rots onzer veelmaals geprezen godin. Ik zal de eer hebben de bevelen van mijnheer te komen ontvangen en hem de keus te geven van de verschillende hypotheken, die ik machtig ben hem aan te bieden. Hier heb ik eene lijst van de kostbaarste koopwaren, welke men daarvoor zou willen verbinden, hier eene van de schepen welke in lading liggen, hier die naar Egypte op de korenmarkt varen (dat is zeker niet het minste), hier die naar Byzantium, hier die naar Smyrna; en mocht het mijn zeer geachten heer misschien behagen zijne penningen in eene wisselbank te beleggen (men kan toch voor zeeschade zich hoogst moeielijk waarborgen, en wat hier inkomt, - hier sloeg hij op het dunne tafeltje, zoodat de schijven rinkinkten, dat komt er uit als het zaad uit den schoot der lieve moeder Aarde, de voedster der jeugd, dat geeft niet tienvoud, maar honderdvoud), mocht het mijn zeer geachten gebieder behagen eene wisselbank te verkiezen, dan neem ik de vrijheid (het staat aan zijne keus natuurlijk; maar, met verlof gezegd, een vreemdeling mag hier wel eens rondkijken, eer hij zijn geld uit zijne handen geeft), dan neem ik de vrijheid te hopen dat de aanbeveling van den eerlijken burger Diodotus wel iets ten voordeele van zijn zeer nederigen dienaar zal bewerkt hebben, niet uit eigenbelang, och neen, maar omdat het mij voorwaar aan het hart gaat, als ik zoo zie hoe die woekeraars als ware Harpijen op de vreemdelingen aanvallen, en omdat ik er mij altijd een waar feest van maak, hen voor hunne roofzuchtige klauwen te bewaren. Ik geloof dat, als ik was blijven staan, ik den schipper hier wel zou hebben kunnen wachten, zoo woordenrijk was de brave Pasion. Ik gaf hem dus een geruststellenden afscheidsgroet, en ging met Davus en mijn geleider op weg. Wij bezichtigden den tempel, en kwamen weldra bij Pithakion aan. Pithakion, moet gij weten, is de bezitter van de grootste en beroemdste gaarkeuken in den Piraeus. Rondom een ruim plein, met koperen hekken van de straat afgescheiden en in welks midden een fontein van kristalhelder water springt, zag ik een aantal personen onder hooge zuilengangen op gemakkelijke aanlegbedden uitgestrekt. In huis ziet men aan weerskanten twee groote zalen, die op die zuilengangen uitkomen en door zonneschermen daarvan zijn afgescheiden; in deze zalen weder aanlegbedden, fraaie marmeren tafels, en kristallen lampen aan de zoldering. Eene menigte slaven vliegt af en aan om de zoo binnen als buiten aanwezige gasten te bedienen. Pithakion zelf, een nog eerwaardiger persoon dan de Spartaansche slachter Babyx, zit aan den ingang van een der zalen, op een verheven zetel, die op eene soort van tooneeltje staat, voor eene tafel, alweder bedekt met rollen papier en geld, met eene zware schel den slaven zijne seinen gevende, | |
[pagina 134]
| |
die, als zoo vele gedienstige geesten, van hem, den god van dit betooverd paleis, leven en beweging schijnen te ontvangen. Naast hem zag ik een buffet, waarop eene menigte koelvaten, bekers van allerlei soort en gedaante, van den wijdbuikigen gaster tot het kleine cymbium, van de eenvoudige cylix tot den met kunstig gedreven arbeid versierden thericleus, in de bevalligste orde waren uitgestald; daarbij groote craters met reeds gemengden wijn van allerlei soort, amphoren met verschillende dranken, met crithinumGa naar voetnoot1), met parabiaGa naar voetnoot2), met declischen azijn, met trimmaGa naar voetnoot3), en verscheidene groote ketels met warm water op komforenGa naar voetnoot4), in een woord, alles wat dienen kan om tot drinken uit te noodigen, hetzij men verversching, hetzij men versterking en opwekking verlangde. Daar het nog in den morgen was, bepaalde men zich ook voornamelijk tot drinken; maar anders heb ik, zoo hier als in andere gaarkeukens in de stad, meermalen gelegenheid gehad mij te verzekeren dat men er den honger niet minder smakelijk en rijkelijk voldoen kan dan den dorst. Wij gingen onder een der zuilengangen met een beker kruidenwijn onzen schipper afwachten. Er was op dit oogenblik onder de personen, die tegenover ons zaten, een levendig gesprek ontstaan, en wel over eene zaak waarin ik door mijne vorige betrekking veel belang moest stellen. Het betrof namelijk eene tijding van den snellen voortgang der Spartaansche wapenen in Beotie en de vrees hierdoor te Athene opgewekt, dat men zich misschien wat al te voorbarig met de Thebaansche zaken bemoeid had. Ik vernam hier dat dit vraagstuk in de volgende volksvergadering zou behandeld worden, en besloot terstond, zoo mogelijk, mij daar te laten vinden, wel overtuigd dat ik in dit merkwaardig tijdsgewricht eene proeve zou zien van de vrijheidsliefde en getrouwheid der Atheners aan hunne bondgenooten. Onze schipper kwam eindelijk opdagen. Hij leverde mij vooreerst een brief over van de executeurs van mijn ooms testament, waarin zij mij berichtten dat hem (schipper Hagnon) gelast was, mij eene zekere som baar geld ter hand te stellen, benevens het bedrag van eene lading koren, reeds voor mijn ooms dood in Eubea opgekocht, waarmede hij nu te Athene voor den wal gekomen was, en ten laatste eenige schuldbekentenissen ten laste van een bankier te Athene, bij wien mijn oom nog eene aanmerkelijke som belegd had, die mede tot mijne erfenis behoorde. De schipper voegde er bij, dat ik dit geld daar zeer goed laten kon, aangezien de man alle vertrouwen verdiende en het voor mij, daar ik mij nu toch te Athene ophield, des te gemakkelijker zijn zou, op de geregelde betaling der renten het oog te houden. Het geld en de schuldbekentenissen zou hij mij zelf aan huis bezorgen; maar hij had zich nog niet van de haven kunnen verwijderen, aangezien hij nog niet met de sitophylakenGa naar voetnoot5) gereed was ten opzichte van den prijs van het koren, en hij in deze niet zonder mijne orders had willen handelen, | |
[pagina 135]
| |
schoon hij mij raadde om de zaak niet te roeren, maar genoegen te nemen met hunne uitspraak. Ik was tevreden over de inlichtingen, mij door dezen landsman gegeven, en nog meer over het aardige sommetje dat ik hierdoor machtig werd. Om de zaak in eens in orde te brengen, begaf ik mij terstond met hem naar de sitophylaken. Onderweg vroeg ik hem of ik dan mijn koren niet verkoopen mocht voor den prijs, dien ik er voor krijgen kon. Hagnon begon te lachen, en zeide: - Vraag liever of gij er den prijs voor krijgen kunt, waarvoor gij het verkoopen moogt. Maar, wacht maar. Ik zie wel, gij kent dit land nog niet. Wij kwamen bij de sitophylaken, dat is te zeggen onder het bereik hunner stem, die ik van het einde eener ruime galerij mij hoorde tegengalmen; want zien kon ik hen nog niet door de menigte die zich aan den ingang van dit gebouw gedurig verdrong. Hagnon zeide mij, dat het op dit oogenblik moeielijk zou zijn toegang te krijgen, en stelde mij voor intusschen eene kleine wandeling langs de haven te doen. Wij wandelden dan de tuighuizen langs, en de schoone verwulfde dokken, waar wij verscheidene oorlogsschepen zagen liggen. Wij hadden op deze wandeling dikwijls werk ons lijf te bergen voor de menigte scheepsvolk en kruiers en zakkendragers, die ons elk oogenblik, zonder eenige de minste plichtplegingen, tegen het lijf liepen, waarbij ik meermalen aan mijne deftige Spartanen dacht, vooral eens, toen mij er een, die niets dan een stuk lijnwaad om de middel had, met een pak dat hij droeg, zoo onzacht uit den weg stootte, dat ik een Cretensischen vloek niet beletten kon de borstwering mijner tanden te ontsnappen, waarop deze vriend al voortdravende lachende uitriep: - Cretensers, luie buiken, uit den weg! Ik vroeg mijn vriend Hagnon, hoe die kerel wist dat ik een Cretenser was. - Aan uw tongval, antwoordde hij. Hier komen zoo vele vreemdelingen en zoo dikwijls, dat de Atheensche kruiers hen allen kennen, zoodra zij maar een mond opendoen. - Evenwel, zeide ik, is dat toch niet de geroemde Atheensche beleefdheid, een vreemdeling uit te schelden. - Beleefdheid, ja, mijn waarde Diophanes, wat zal ik u daarvan zeggen. Beleefd zijn de Atheners wel, dat is niet te ontkennen; maar gij moet hun niet in den weg komen. - Maar dat is zeker toch maar een slaaf, die vent. - Een slaaf, ja, maar dat zegt hier wat anders dan in andere steden. Zie eens daar, die daar vooraan op het havenhoofd staat bij die tonnen, een gemeene kerel zoudt gij zeggen, niet waar? Nu, dat is de opzichter van eene smelterij, hier even buiten den Piraeus, die tegenwoordig een inkomen heeft als een satraap, en die het niet oppot ook, zoo schooierig hij er uitziet. En toch is hij maar een slaaf. Maar hoe gaat dit? Hij behoeft van de vruchten van den arbeid der slaven die onder hem staan jaarlijks slechts eene zekere som aan den eigenaar op te brengen. Intusschen heeft hij de fabriek zoo verbeterd, dat hij kan rekenen, dat hij niet alleen de compagnon is van zijn meester, maar zelfs niet eens gaarne met hem ruilen zou. Nu, dat ventje is hier voor eenige jaren, ik weet niet uit welk apenland, aan wal gezet en het was met moeite dat Mermerus, de slavenhandelaar, anderhalve mina voor hem kreeg; en raad nu eens hoeveel er nog onlangs voor hem geboden is.... Ik heb het met mijne eigene ooren gehoord.... Een talent; ja, man, een heele talentGa naar voetnoot1). En zijn meester heeft hem niet willen laten gaan. Hoor eens, | |
[pagina 136]
| |
Athene is eene uitmuntende stad voor die zijn fortuin wil maken, en dat komt dat men ieder zijne vrijheid laat.... - Behalve in den korenhandel, zeide ik. Met deze woorden waren wij weder bij die ongenaakbare sitophylaken aangeland. De menigte was gedund; ik moest echter nog eenigen tijd wachten naar een paar Perzianen of Arabieren (ik herinner mij niet wat zij waren), in wijde mantels gewikkeld, met lange broeken aan de beenen en tulbanden op het hoofd, wier deftige en langdurige redeneering eerst door middel van een tolk tot kennis der beambten geraakte, hetgeen zeker niet veel toebracht tot het bekorten van het gesprek. Eindelijk was het dan mijne beurt. Hagnon had mij al gaandeweg met de zaak bekend gemaakt. Toen hij voor den wal gekomen was, had hij eene sloep afgezonden met zijn stuurman, wien hij de factuur van zijne lading had medegegeven. De sitophylaken hadden die in orde bevonden; en daar er op dat oogenblik weinig koorn aangebracht was, zou hij zijne lading toen veel voordeeliger hebben kunnen afzetten dan later. Intusschen waren er, op het oogenblik dat hij zou gaan lossen, verscheidene andere koornschepen aangekomen, waarvan de meeste door Atheensche schippers bevaren werden; en daarop hadden, zoo hij beweerde, maar wat ik echter niet zoo openlijk dorst nazeggen, de tolbeambten, zonder wier verlof het schip niet mocht gelost worden, met opzet het onderzoek der lading uitgesteld, om hunne landslieden gelegenheid te geven de hunne voordeeliger te verkoopen. Ik deed dan, naar aanleiding van deze inlichting, mijn voorstel, en eischte ten minste vergoeding voor het verzuim van de tolbeambten en voor de legdagen die ik aan mijn schipper betalen moest. De oudste der beambten, zoo 't scheen, zocht, terwijl ik sprak, in eene doos en haalde er een stuk papier uit, dat hij mij overleverde met de woorden: - Ziehier de opgaven van de tolbeambten, met den dag en den tijd van den dag waarop zij aan boord geweest zijn. Hebt gij daar klachten over, dan kunt gij u bij hen vervoegen. Hagnon verlangde daarop nog eene verklaring, dat zijne factuur veel vroeger ingeleverd was. - Dat doen wij nooit, was het antwoord, als wij geroepen worden om te getuigen, zullen wij de waarheid zeggen. Het is de vraag alleen, of de tolbeambten hun plicht gedaan hebben of niet, en dus hebben wij er niet mede te maken. En hiermede konden wij aftrekken. Wij gingen dan naar het tolkantoor. Hier was het in den beginne nog moeilijker gehoor te krijgen. Eindelijk binnengelaten zijnde, was het antwoord op ons voorstel: - Wel, goede vriend, wat hebben wij daarmede te doen? Als de sitonen koorn noodig hebben, moeten de particulieren zoolang wachten. Als gij daar iets tegen hebt, gaat gij maar naar de sitonen! - De sitonen, wie zijn dat? vroeg ik Hagnon. - Dat zijn de ambtenaren die het koorn voor de regeering opkoopen. - Nu dan, naar de sitonen. Wij trekken naar de sitonen. Nauwelijks had een hunner mijn voorstel gehoord, of het was: - Hebt gij de inkomende rechten betaald? - Antwoord: ja! - Het bewijs. - Hier is het. - Ja, dat is van den apodectes (ontvanger); maar gij moet nog een bewijs van den apographeus (controleur) hebben. Afgemarcheerd alweder, naar den apographeus. Daar krijgen wij gelukkig wat wij verlangen. En zoo beginnen wij onzen terugtocht weder naar de sitonen. - Goed, nu gaat gij maar naar het tolkantoor en zegt dat, als wij gedagvaard worden, wij bereid zijn de stukken over te leggen. - Hoe nu, riep ik in arren moede uit, de sitonen zenden mij naar het tolkantoor en het tolkantoor naar de sitonen! Is dat het gastvrije Athene, waar elk dadelijk | |
[pagina 137]
| |
recht krijgt! - Lieve vriend, zeide nu een der ambtenaren, terwijl hij zijne pen nederlegde, rondziende of ook iemand ons hoorde, en zacht sprekende. Ik zal u de gansche zaak merkelijk bekorten. Ga spoedig naar het tolkantoor en verzeker den schrijver dat gij geen plan hebt de zaak te vervolgen, of verkoop uw koorn oogenblikkelijk, al was het tarief nog eens zoo laag. - Hoe dat? - Hoe dat? Dat kan ik u nu niet uitleggen. Maar geloof mij. Ik meen het wel met u, want gij zijt hier vreemd; en vreemdelingen moet men voorthelpen, al worden ze eens wat ongeduldig. De heilige godin bescherme u! Dit was zooveel gezegd als: Maak dat gij wegkomt! - Ik wendde den hulpvaardigen sitoon woedend den rug toe. Zoo als wij buiten waren, zeide Hagnon: - Ik geloof dat de man waarheid spreekt. Ik heb het u wel gezegd. Evenwel, het was te beproeven; en ik mocht in allen geval niet over het uwe beschikken; maar als zij zoo spreken, dan zou ik u raden de zaak maar aan kant te maken. - Wel, wat zou het anders? - Hoor eens, hervatte hij, ik ben daar straks al bij den havenmeester geweest en die kwam mij niet rekkelijk voor. Nu zijn de tolbeambten het altijd met den havenmeester eens, en daar deze zorgen moet dat de betaling geschiedt in zoodanige munt als uitgevoerd mag worden, zoo behoeft het dezen slechts een woord te kosten, om de geheele lading in beslag te doen nemen. Ik zuchtte, ging met Hagnon bij Pithakion eten (want ik kan u verklaren dat ik den Piraeus nu goed kende en dat ik honger had), en na hem volmacht gegeven te hebben om te handelen, zooals hij meende best te zijn, wandelde ik met mijn geleider weder op mijn gemak naar de stad, eenigszins minder tevreden over Athene, dan toen ik het van de hoogte van Phyle beschouwde of toen ik nog, met mijn arm in den band, door de Tuinen wandelde. Zoo als ik den Piraeus uit was, komt een sober gekleed persoon, dien ik al gedurig in onze nabijheid had opgemerkt en die onze gangen scheen te bespieden, mij achterop, en zich naast mij gevoegd hebbende, begint hij met te zeggen dat, daar hij ook naar de stad moest, hij de vrijheid zou nemen mij gezelschap te houden. Ik kon dit niet weigeren, schoon ik juist in geen stemming was om veel te praten. - Gij hebt heel wat zaken te doen gehad dezen morgen. Ik heb u, dunkt mij, meermalen ontmoet, - was het nu. Het antwoord een droog: - ja. Maar onze vriend liet zich niet afschrikken. Met eene zoo 't scheen ongeveinsde goedhartigheid begon hij een ander onderwerp en verschafte mij door zijne leerrijke, soms geestige aanmerkingen over de voorwerpen, die ik dezen morgen gezien had, inderdaad geen onaangenaam onderhoud. Mij op deze wijze een weinig met zich verzoend hebbende, legt hij mij vertrouwelijk de hand op den schouder, en zegt met een vriendelijken glimlach: - Ik zou, om al het zilver uit de mijnen van Laureum, den schijn niet willen hebben van een indringer te zijn. Maar mag ik eens een oogenblik voor wichelaar spelen? Ik zag hem vragend aan. - Gij zijt in uwe verwachtingen bedrogen; dat lees ik op uw gelaat. En dat spijt mij, want het moet u een kwaden dunk geven van mijne vaderstad. En desniettemin, het zal u weinig moeite kosten dien boozen geest die u kwelt te bezweren. Men moet hier den weg weten, dat is alles. Schoon ik geen lust gevoelde om opening van mijne zaken te geven aan een vreemdeling die mij op den weg ontmoette, had deze man echter iets zoo innemends in zijn spreken, iets zoo beleefds te midden van zijne vrijmoedigheid, dat ik niet nalaten kon hem iets van mijne teleurstellingen mede te deelen. - Ik dacht het wel, zeide hij, en mag ik u nu zeggen dat | |
[pagina 138]
| |
men u verkeerd geraden heeft, dat gij, wel verre van het op te geven of u te laten overbluffen door bedreigingen, waarmede men nog niet eens rechtuit voor den dag durfde komen, de zaak hadt moeten vervolgen. In eene groote stad als deze zijn altijd menschen die den vreemdeling zoeken te bedriegen, en hier misschien meer dan elders. Maar ook is er geene stad, waar men de lagen, die zij den vreemdeling leggen, zoo gemakkelijk kan ontdekken, en waar men hen zoo gemakkelijk noodzaken kan recht te laten wedervaren, aan wie recht toekomt. Op mijne vraag, wat er dan nog aan te doen zou geweest zijn, antwoordde hij: - Hoor eens, dat is het zoo eenvoudig, dat, als ik het u zeide, gij er des te meer spijt over zoudt gevoelen, dat gij niet op uw recht gestaan hadt. Het zou dus, behalve dat het nu onnoodig is, ook misschien onmenschelijk van mij kunnen geacht worden u op deze wijze te bedroeven. Maar gij hebt uwe zaak den schipper in handen gegeven, en het is nog niet zeker of die de lading zoo terstond aanslaat. Wilt gij het mij veroorloven, dan kom ik overmorgen bij u, en is het dan nog niet te laat, dan zal ik u mijn middeltje zeggen of liever het zelf voor u in 't werk stellen, en zoo zeker als gij daar dien reus zich onder de voeten van Poseidon krommen ziet, zoo waar zult gij de overwinning behalen op dat roofzuchtig gespuis. Wij waren werkelijk de stad reeds binnen en aan het standbeeld van Poseidon, die den reus Polybotes met eene speer doorsteekt. De gedienstige Athener drukte mij de hand en verdween door eene dwarsstraat - Weet gij wel wat dat voor een man is? zeide mijn geleider, die mij weder stadwaarts vergezeld had, maar die zich bij ons gesprek op een afstand gehouden had. - Neen, hernam ik. - Het is een sycophant!Ga naar voetnoot1). |
|