Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXI.Eenvoudige rechtspleging te Thebe. Kennismaking met een Thebaanschen vrijheidsvriend. Gesprek van Eurylochus, den zoon van Epitades, met eene Thebaansche schoone. Diophanes wordt door de vrijheidsvrienden van zijne vrijheid beroofd. Ik was nu, waarde Demeas, als het ware een geheel ander mensch geworden. Van den ledigloopenden, maar opmerkzamen en alles onderzoekenden reiziger was ik in een krijgsman veranderd. In plaats van mijn dag op mijne wijze te verdeelen, om die plaatsen of personen, welke het meest mijne nieuwsgierigheid of belangstelling gaande maakten, te bezoeken wanneer ik dit verkoos, moest ik daartoe den tijd uitkoopen, dien ik grootendeels aan mijn dienst wijden moest en waarin ik geheel afhing van de Spartaansche harmosten, die van hun hoogen burg de stad, welke onder hunne voeten lag, beheerschten en in deze, door sterke wachten op verschillende punten, gelijk ook aan al de poorten gelegerd, de bevolking in bedwang hielden Ik was, zooals ik u reeds gezegd heb, aan de Pretidische poort geplaatst en maakte een gedeelte uit van de troepen, aan welke dit gedeelte der stad met hare toegangen was toevertrouwd. Ik had het aan het wapen waartoe ik behoorde te danken, dat ik van tijd tot tijd buiten die poort een toer door het omliggend land kon maken, aangezien ik meermalen, met mijne licht gewapende manschappen naar de zijden van Glisa en Teumessus, op den weg naar Chalcis, werd uitgezonden, om mij van de rust der omliggende streken te verzekeren. Ik mocht daar dan de plaats bezoeken, waar onze Europa door haren goddelijken minnaar verborgen werd, het graf der zonen van Edipus, het gedenkteeken van Tiresias en zelfs, over den Thermodon, de plaats waar Amphiaraus, volgens de Thebanen, in de voor zijne voeten geopende aarde nederzonk, nabij de stad Harma, gelijk ook den tempel van Zeus Hypatus; maar hiertoe bepaalde zich ook grootendeels de kennis, die ik van Thebe en hare omstreken kreeg, want in de stad zelve kwam ik zelden verder dan in dat gedeelte dat zich tusschen mijn verblijf bij den schouwburg en de Cadmea bevindt, en op de Cadmea werd hetgeen ik het liefst van alles zou gezien hebben, | |
[pagina 104]
| |
de thalamus van Harmonia en Semele, zorgvuldig voor mij gesloten gehouden. Doch gij verlangt ook geene beschrijving van Theba, maar een verhaal van hetgeen mij gebeurde. Hiertoe echter behoort ook wel degelijk vooreerst het verdriet van niet, evenals ik te Sparta gedaan had, alles op mijn gemak te kunnen opnemen, doch ook aan den anderen kant de tevredenheid over de mij hier aangeboden gelegenheid, om dezelfde Spartanen, die ik nu thuis had waargenomen, eens in hunne volle kracht te zien als krijgs- en staatslieden. Ik moet echter bekennen dat deze eerste proeve mij bitter tegenviel. Om u hiervan een staaltje te geven en u tevens opmerkzaam te maken op den indruk, dien hetgeen ik rondom mij zag gebeuren, op mij maakte, weet ik niet beter dan u eene ontmoeting te verhalen, die ik eenigen tijd na mijne aankomst alhier had. Gelijk ik mij te Sparta vermaakt had met de epheben te zien vechten, zoo behoefde het mij althans te Thebe, in het land der worstelaars en vuistvechters, aan deze uitspanning niet te ontbreken en maakte ik ook zelf meermalen van deze lichaamsoefeningen om der gezondheid wille gebruik. Het gymnasium van Iölaüs, even buiten de poort bij welke ik gehuisvest was, verschafte mij daartoe bijna dagelijks de gelegenheid. Nu gebeurde het meermalen, dat de Spartanen, die op de Cadmea of in de verschillende wijken der stad gelegerd waren, in dit gymnasium zoowel als in de andere, zich kwamen oefenen, waardoor zij dikwijls in staat gesteld werden zich met de door hen overheerschte Thebanen te meten. Ik zag hier aldra tot mijne verwondering, dat men, ook zonder de Spartaansche opvoeding, een sterk vuistvechter en een behendig worstelaar worden kan. Verreweg in de meeste gevallen hadden de Thebanen de overhand; maar weinige Spartanen ook, die met hen in grootte en sterkte konden wedijveren. Met de grootste kalmte stond gewoonlijk de Thebaan, met zijn zwaar lichaam en breede schouders, de herhaalde aanvallen van zijne partij door, liet hem, terwijl hij alleen verdedigenderwijze te werk ging, zijne krachten uitputten, tot hij hem eindelijk, zijne kans klaar ziende, met een slag ter neder velde. Dat deze herhaalde overwinningen, op de overwinnaars zelve behaald, niet zeer geschikt waren om de eendracht te bevorderen tusschen de beide elkander toch natuurlijk niet zeer genegen partijen, laat zich licht bevroeden. Ik had er onze Lacedemoniërs meermalen over hooren spreken, op een toon, die genoegzaam te kennen gaf hoezeer het hun hinderde, en dit ging soms zoo ver, dat ik voor eene uitbarsting vreesde die, met het woeste en hooghartige van het Thebaansche karakter en de overmacht der Spartanen, niet anders dan hoogst nadeelige gevolgen zou gehad hebben. Op zekeren morgen zag ik een jongen Thebaan, dien ik reeds meermalen in het gymnasium had aangetroffen en die er het sieraad van uitmaakte, door zijne schoone lichaamsgestalte, kracht en behendigheid, met een Lacedemoniër, dien ik kende voor een van hen, die zich het scherpst over de Thebanen hadden uitgelaten, aan den slag. Beiden waren elkander in grootte vrij wel opgewassen, maar de Thebaan was verreweg meester in kracht niet alleen, maar ook in behendigheid. Het scheen er op gezet te zijn, want zij hadden de met ijzeren knoppen beslagen handriemenGa naar voetnoot1) om, en streden met blijkbare verbittering. Meermalen had de Thebaan de slagen van den | |
[pagina 105]
| |
Lacedemonier afgeweerd, en ook reeds meermalen van het voordeel, dat deze hem gaf, gebruik gemaakt Reeds gutste het bloed langs de kaken van den Spartaan en was het duidelijk dat zijne aanvallen minder hevig werden en hij meer en meer afgemat, toen zich eensklaps achter den Thebaan een verschrikkelijk gegil verhief, dat alle omstanders de oogen derwaarts deed wenden, en zoo ook onwillekeurig den strijdenden Thebaan. Zoo als hij zich omwendt, brengt de Lacedemonier hem een slag op het hoofd toe, waardoor hij bedwelmd ter aarde stort. De Spartanen, die in grooten getale den strijd bijwoonden en die zich meest bij elkander aan de overzijde bevonden, hieven daarop een luid vreugdegejuich aan, terwijl de Thebanen niet minder luidruchtig daar tegen in schreeuwden, dat een louter toeval hun stadgenoot de reeds zekere overwinning had doen verliezen. Terwijl hierover aan weerskanten vrij scherpe woorden vielen, sloeg de terneder gevelde Thebaan, tot wiens hulp de zijnen waren toegeschoten, de oogen op, en terstond naar de zijde wijzende, van waar de gil gehoord was, riep hij, met eene nog flauwe, maar holle stem: - Verraad! Men vorderde den gymnasiarch op om de aangewezen plaats te doen onderzoeken, waar echter gelijk men wel verwachten kon niets te vinden was, dat het door den Thebaan geuite vermoeden bevestigde. Deze daarentegen hield staande dat de beweging, welke men gehoord had, met opzet door een Lacedemonier of iemand van hunne partij moest verwekt zijn, en terwijl men hem wegdroeg, hoorde ik hem mompelen: - Moet het zoo, dan zal ik hem op zijne wijze bedienen. Op hetzelfde oogenblik kwam er een jongen aanloopen, die verzekerde dat hij twee Lacedemoniërs gezien had, die dat vervaarlijk geschreeuw hadden aangeheven, maar terstond onder de menigte zich verloren hadden. Dit gaf nieuwen twist, en de Thebanen eischten dat de gymnasiarch den Spartaan uit het gymnasium zou laten drijven, die echter, wel wetende met wien hij te doen had, hen zooveel mogelijk tot bedaren trachtte te brengen, totdat eindelijk de overwonneling zijne vrienden verzocht, zich om zijnentwil geene onaangenaamheden te berokkenen, hun verzekerende dat hij de zaak zelf wel in orde zou brengen. Het duurde niet langer dan de nacht die op dit tooneel volgde, of ik werd in mijn eersten slaap door een herhaald kloppen op de deur mijner kamer gewekt, en zoo als ik deze geopend had, ontwaarde ik bij het flauwe licht mijner nachtlamp eenige boogschutters met een man, wiens kleederen en handen met bloed bemorst waren. De gevangene, in wien ik aldra mijn Thebaan van het gymnasium herkende, trad nader en zeide: - Ik heb een Spartaan afgemaakt. Ontkomen kan ik niet, want ik kon hem niet anders vinden dan hier in uw kwartier. Maar ik wil mij aan u alleen overgeven. Dat kwartier was een groot gebouw bij de poort, waarvan de vertrekken alle op een binnenpein uitkwamen waar de Thebaan gegrepen was op het oogenblik dat hij een Lacedemonier, bij het doen eener ronde, had aangevallen en ter neder geveld. Hij had oogenblikkelijk een boogschutter naar mij gevraagd, en deze had hem met de overigen bij mij gebracht. Zoo als de Thebaan de bovenvermelde woorden uitgesproken had, trad hij binnen, nam een stoel en zette zich zeer bedaard neder. De kennis, die ik reeds aan hem had, zoowel als zijn tegenwoordig gedrag en open gelaat, deed mij dan ook deze vrijpostigheid evenmin kwalijk nemen, als ik aarzelde om mijn volk weg te zenden. Ik ging naast mijn gevangene zitten en beval hem mij te zeggen wie hij was en wat er gebeurd was. - Ik ben Ismenias, antwoordde hij, de zoon van Corebus. Ik woon bij den tempel van Zeus Hypsiotes, aan de poort Hypsista, en ik heb Alcidas, den Spartaan, zoon | |
[pagina 106]
| |
van Styphon, gestraft voor zijn verraderlijk spel. Ik ben, toen het donker werd, door een venster aan de zijde van den stadsmuur ingeklommen, heb mij tot op dit oogenblik schuil gehouden, en heb toen mijn man afgewacht op het binnenplein, waar hij ligt. - En hebt gij dat alleen gedaan om hetgeen dezen morgen is voorgevallen? vroeg ik hem. - Alleen, hervatte hij, is dat geen reden genoeg? Iemand, die nog nooit door een van die dwingelanden, die slechts door verraad sterk zijn, is overwonnen, en dat op de plaats waar hij zelf altijd overwinnaar geweest is, zelfs onder zijn eigen volk. Maar wat maakt dat? Dat gebeurt bij ons zoo dikwijls, hoewel ik voor mij er nog nooit iemand een stoot in het donker gegeven heb. Dat is eene hatelijke gewoonte. Ik heb het hun dikwijls genoeg gezegd. Verleden jaar heb ik Pagondas, den neef van den beotarch, met een vuistslag den kop verbrijzeld, maar op klaarlichten dag, omdat hij mij 's avonds te voren met twee anderen, met dolken gewapend, had aangevallen. Maar hier moest ik wel, want Alcidas is over dag nooit alleen en volstrekt ongenaakbaar, zoowel als al zijne kornuiten. Zij weten wel wat zij aan ons verdiend hebben. - Het is jammer, zeide ik, voor Alcidas, dat hij niet geweten heeft dat dit hier op stond. Ik twijfel anders of dat hem het genoegen van u een klap om de ooren te geven zou waard geweest zijn. Maar als gij zoo zeker van uw recht zijt, waarom dan niet een anderen weg beproefd en hem aangeklaagd? - Och, aanklagen, dat doen wij zoo zelden. Wat helpt dat ook? Die aanklaagt moet bewijzen, en dat is soms moeielijk, al is men nog zoo zeker van zijne zaak. Als hij, die den stoot geeft, maar weet waarvoor het is, dan is dat al genoeg. Een ander heeft er niet mee te maken. Wilt gij wel gelooven dat wij ons hier zoo weinig met die nesterijen ophouden, dat die het hart had zich te laten verluiden een ander in rechten te willen betrekken, zeker zou kunnen zijn dat hij den volgenden nacht een paar dolksteken tusschen de ribben had, die hem allen lust tot pleiten zouden benemen. En buitendien, aanklagen! Al ware mijne tong nog gladder dan mijn dolk scherp is, bij wien zou ik mij beklagen? - Wel, bij den bevelhebber van dezen post, bij de harmosten? - Ik zie wel, man, dat gij nog vreemd zijt in dit land. Een Spartaan aanklagen bij de Spartanen! De dochter van Phocus, die bij het standbeeld van Amphiaraus woont, is verleden jaar eensklaps verdwenen. Kort daarna heeft men zekere bewijzen erlangd dat zij boven op den burg was onder de hoede van een lochagus (een Spartaansch bevelhebber). Phocus is gaan klagen bij de harmosten. Men heeft hem beloofd onderzoek naar de zaak te doen. Twee dagen daarna is Phocus op bevel van Archias, onzen braven polemarchGa naar voetnoot1), 's nachts uit zijn bed gelicht en naar Sparta opgezonden, wegens sterke vermoedens van verraad. Neen, klagen is hier het beste middel om ongelijk te krijgen. Weet gij wanneer men hier recht krijgt? Als men de onderdanige dienaar speelt van de aristocraten, als men Archias en Leontiadas de pantoffels nadraagt en alles doet wat zij begeeren. Ik ken er een die geen gelijk behoeft te hebben om recht te krijgen. Integendeel, hoe meer kwaad hij doet, hoe zekerder hij is dat men hem de hand boven 't hoofd houdt. Maar wacht maar, hij zal zijne beurt ook wel krijgen. Ik zou, al wilde ik, de dolken niet eens kunnen tellen die reeds voor hem geslepen zijn. - Maar wat, vroeg ik nu, heeft u bewogen u aan mij over te geven? - Omdat gij geen Spartaan zijt en, als ik mij niet geheel in uw gelaat bedrieg, een brave | |
[pagina 107]
| |
jongen. - Dat zou toch wel eens mis kunnen zijn. Want ik ben een Cretenser en gij weet wat men van hen verteltGa naar voetnoot1). De Spartanen daarentegen zijn eene grootmoedige, edele natie. - Grootmoedig, edel! Ja, nu zijt gij een Cretenser. Want dat meent gij niet! Maar mag ik u wel wat water verzoeken, zoowel om mijn dorst te lesschen (want ik heb mij toch nog warm gemaakt, hoewel 't maar een stoot was), als om mijne handen te wasschen. - Ik zal meer doen, hervatte ik, het denkbeeld niet kunnende verdragen dezen man bij mij te houden, tot men hem kwam halen om hem af te maken, zonder iets voor zijne redding beproefd te hebben. - Ik zal u in de gelegenheid stellen te ontvluchten. - Dat kunt gij niet, antwoordde hij terstond, en al zaagt gij er kans toe, ik wil uw leven met in gevaar brengen om het mijne te redden. Ik ben uw gevangene en gij zijt voor mij verantwoordelijk. Ik hernam, dat ik zijn bloed evenmin op mijn hoofd wilde hebben als hij het mijne; dat hij, zooals hij gekomen was, door een venster van een vertrek in mijn kwartier kon ontsnappen, of dat ik hem terstond aan den Spartaanschen bevelhebber zou uitleveren. De Thebaan stond op, vatte mij bij de hand en zeide: - Gij kunt met mij doen wat gij verkiest, maar mijne vrijheid kunt gij mij niet teruggeven, zonder de uwe, zonder uw leven in gevaar te stellen. En als gij mij nu wegzendt, dan ben ik er zeker om koud. Maar bewaart gij mij tot morgenochtend, dan kunt gij mij aan den bevelhebber, die hier de wacht komt aflossen overleveren; dan word ik naar boven gebracht, en daar - daar ken ik den weg beter dan zij. Dezen nacht kunnen wij ten minste rustig doorbrengen, maar in naam van al de goden, geef mij wat te drinken, want ik verga van dorst. Ik riep dan om wijn. Ik liet hem zich reinigen, en een beker gevuld hebbende, bracht ik hem dien toe, op zijne gezondheid en behoud. Hij bedankte mij, nam den beker aan, goot een weinig vocht op den grond, zeggende: - Voor Iolaüs, wiens gymnasium ik van den smaad bevrijd heb, dien die honden er op geworpen hadden, - en na hem vervolgens in een teug geledigd te hebben, stond hij op en wierp de daarin nog overgebleven druppelen met een fikschen zet, op een aanmerkelijken afstand, juist tegen den gesp van den riem die van mijn pijlkoker afhing, welken ik aan den wand had opgehangen. - Die cottabus is raak, zeide hij. Dat is de tweede zet die van nacht gelukt. Nu gaat 't met den derden ook zeker goed. Maar zeg gij mij nu eens, beste vriend, - en hier ging hij weder op zijn gemak zitten, - hoe komt gij toch bij dat verwenscht vee? Gij zijt waarachtig veel te goed voor hen. Ik verhaalde hem nu van mijne geschiedenis zooveel als noodig was om deze vraag te beantwoorden, en toen ik geeindigd had, hervatte hij: - Wel man, gij kondt niet beter komen dan juist hier. Hier ziet gij eene groote, vroolijke stad vol gemakkelijke huizen, fraaie tuinen, schoone grachten en waterleidingen, bewoond door menschen tot nog toe gelukkig en tevreden, ook zonder zulke schoone wetten als die van Lycurgus, menschen die 't iemand gewonnen geven, als het er op aankomt om hunne vrijheid en hun vaderland te verdedigen, wat dom van begrip, zooals ten minste die babbelaars daar in Attica zeggen, maar die toch wel zooveel weten, dat als men zelf gaarne vrij is, men een ander | |
[pagina 108]
| |
niet in zijne vrijheid behoort te belemmeren; en nu, midden in die stad, daar op dien hoogen burg, daar blinken de spiesen van uwe vrienden, de Spartanen, die van daar al wat aan hunne voeten ligt, de stad en het omliggende land, overheerschen. Van daar gaan de bevelen uit, die ons van ons geld en goed, van ons leven, van onze vrijheid berooven. Daar wordt alles, dat niet gehoorzamen wil, heengesleept. Wij zijn er dan nog beter aan toe dan gij. Gij zijt naar Sparta gegaan om van hen het goede te leeren. Zij zijn bij ons gekomen om het ons te doen genieten. En waar bestaat dat in? Dat wij eerst wat te zeggen hadden in ons eigen land en deel hadden aan 't geen het oplevert, terwijl nu niemand meer een woord in te brengen heeft dan die brave polemarchen en de harmosten die hen beschermen, en dat wij, wel verre van vrijheid te hebben ons het noodig onderhoud te verschaffen, nog niet eens zeker zijn, of hetgeen ons van jaren herwaarts heeft toebehoord, morgen nog het onze zal wezen. En hoe zijn zij er toe gekomen om ons dat onwaardeerbaar geluk te kunnen verschaffen? Op de wijze, waarop ik gisteren overwonnen werd.... door verraad! Phebidas was op reis naar Olynthus, dat zij ook al even genadig bedacht hebben. Daar begint Leontiadas te bedenken dat, als hij die lansen daarboven had, hij hier beneden den baas kon spelen. Hij brengt er dus Phebidas met zijn volk op, laat mijn naamgenoot Ismenias te Sparta ter dood brengen en jaagt al wat het niet met hem houdt, de stad uit. En hoe 't nu hier toegaat, kunt gij zelf dagelijks zien, en hebt er gisteren alweer een nieuw proefje van gehad; ik heb er u een paar verhaald en zoo zou ik er u nog verscheidene kunnen verhalen. Die een goed huis, een fraaien tuin, een knap wijf, eene aardige dochter heeft, is geen oogenblik zeker, niet alleen daarvan, maar van zijne eigene vrijheid, van zijn eigen leven. Archias krijgt vandaag lust in het een, Leontiadas morgen in het ander, de harmosten moeten natuurlijk ook wat hebben.... - Dat, hernam ik, hem in de rede vallende, is nu toch goed Spartaansch, want dat doen zij elkander thuis ook, dat heb ik zelf gezien; maar zij moesten u ook de vrijheid laten het hun wederkeerig te doen. - Daar zit hem de knoop, beste vriend, hervatte Ismenias lachende, weet gij wel wat eigenlijk die gansche vrijheid is waar de Spartanen zooveel van opgeven? Vrijheid voor hen zelve om een ander te onderdrukken. Neen, als gij dan van vrijheid spreekt, weet gij waar gij dan wezen moet? Te Athene. Daar is vrijheid, en niet alleen voor den burger, maar voor den vreemdeling en zelfs, zegt men, voor de slaven. Daar is het volk souverein, maakt wetten, schaft wetten af, doet wat het wil en ieder heeft er zijne stem in de volksvergadering; ieder kan zijn gevoelen vrijuit zeggen, over alles en voor allen; ieder, die ziet dat de wetten geschonden worden, kan den overtreder voor het volk beschuldigen en niemand behoeft zich de minste beleediging te laten aandoen of hij kan terstond recht erlangen. In ben er zelf nooit geweest, maar ik heb er mijn vader veel van hooren spreken. De brave man! Hij is met Thrasybulus opgetrokken om de Atheners van het juk van die grootmoedige en edele natie, zoo gij haar noemt, te bevrijden. O, Diophanes, de Schikgodin (ik dank er haar voor) heeft zijn levensdraad afgesneden, voordat hij getuige kon zijn van de vernedering van zijn vaderland (vrede zij zijner assche!), maar ik wenschte dat gij hem hadt hooren verhalen van de geestdrift voor de vrijheid, die de Atheners bezielde, toen zij ten strijde togen tegen de dertig tirannen, die daar door uwe vrienden gerugsteund werden, zooals hier onze polemarchen! En ik, zijn zoon, zou mij hier door zulk een verrader ongestraft laten hoonen! Het is onnoodig, waarde Demeas, u al de redenen over te brengen, die | |
[pagina 109]
| |
Ismenias in dien nacht nog verder over dit onderwerp hield. Genoeg zij het u te zeggen dat, lang voordat de dageraad aanbrak, ik niet minder stellig overtuigd was dat de Lacedemoniers geen eerbied hebben voor de vrijheid van anderen, als ik mij te voren door mijne eigene ondervinding had kunnen overtuigen, dat zij zelve de persoonlijke vrijheid niet kennen en dat, zoo zij die niet genieten willen, zij haar niet anders kunnen verkrijgen dan door een onophoudelijk overtreden van die wetten, welke hen, zoo 't heet, in staat moeten stellen om hunne staatkundige vrijheid te bewaren, maar die hun alleen dienen om die van anderen te vernietigen. Toen de wacht aan de Pretidische poort werd afgelost, nam ik niet zonder aandoening afscheid van mijn gevangene, en zag hem met tranen in de oogen den weg naar den burg opgaan, begeleid door de geweldenaars, wier uitstekende vrijheidsliefde ons den geheelen nacht had beziggehouden. Ik hield mij overtuigd dat dit zijn laatste tocht was en dat ik hem nimmer zou wederzien; doch hoezeer ik, in de eerste opwelling van medelijden met zijn toestand, wezenlijk gemeend had hem te kunnen redden, zoo begreep ik nu toch ook, toen ik de woede zag die de Spartanen bezielde, welke met mij in dat kwartier gelegerd waren, dat indien ik dat besluit had ten uitvoer gebracht, ik wel waarschijnlijk denzelfden weg zou opgegaan zijn; en hoezeer ik mijn gastvriend (want dat was hij nu geworden) beklaagde, kon ik niet anders dan hem gelijk geven in zijn tegenstand tegen dit onbedachtzame voornemen. Met dat al, hoezeer deze overtuiging en zijne eigene bedaarde houding toen hij van mij afscheid nam, misschien ook wel eene flauwe hoop op zijn behoud mij er in hadden doen berusten, zoo werd toch door dit voorval mijn afkeer van de Spartaansche vrijheid zoo groot, dat ik ernstig op de middelen begon bedacht te zijn om mij aan haar weldadigen invloed te onttrekken, en eene onweerstaanbare begeerte te gevoelen om eindelijk het ontwerp mijner goede moeder ten uitvoer te brengen en de Atheensche beschaving te leeren kennen, vooral omdat ik mij, na het gesprek met Ismenias, overtuigd hield dat ik op die wijze tevens het best aan de bedoelingen van mijn vader zou kunnen beantwoorden, aangezien ik moest verwachten dat ik daar het ideaal der vrijheid vinden zou, dat ik aan de boorden van den Eurotas tevergeefs gezocht had. Er waren echter twee gewichtige tegenbedenkingen die mij vooralsnog van elken beslissenden stap terughielden. De eene was dat, al kon ik zelf er toe besluiten den Spartaanschen dienst vaarwel te zeggen, ik toch mijne boogschutters niet aan hun lot wilde overlaten; de andere, dat ik mij tot nogtoe niet had kunnen kwijten van de belofte aan de schoone Gorgo gedaan, en waaraan ik mij, zoowel om harentwil als om de gunst, die ik er voor mijn gastvriend Leon voor verkregen had, heilig verbonden rekende. Ik had, voor zoo ver mijn diensttijd mij dit veroorloofde, al die nasporingen in het werk gesteld, welke hare inlichtingen mij mogelijk maakten, maar tot heden alle zonder eenige vrucht; en geen wonder, daar het zich laat begrijpen dat een Spartaansche slaaf toen in Beotie wel zorgvuldig zou verborgen gehouden worden, en te meer naarmate men er ijverig naar zocht. Mijn verlangen intusschen om aan Gorgo's verzoek te voldoen werd niet weinig versterkt door eene kennis, die ik een geruimen tijd na het gebeurde met Ismenias maakte. Gelijk Leon het mij te Sparta niet aan de gelegenheid had laten ontbreken om met de schoone sekse bekend te worden, zoo was ik hier door mijne spitsbroeders al spoedig in den kring der Thebaansche schoonen ingeleid en deelgenoot geworden van de inderdaad niet onver- | |
[pagina 110]
| |
makelijke bijeenkomsten, welke ons den winter, die op mijne aankomst alhier volgde, merkelijk bekortten. Bij een dier gelegenheden, nog vroeg in het voorjaar, ten huize van een der Spartaansche lochagen die, benevens een aantal onzer spitsbroeders, verscheidene onzer aardigste kennisjes (de Thebaansche juffers, dat ik dit in 't voorbijgaan zegge, maakten over 't algemeen zelden onderscheid tusschen aristocraten of democraten) genoodigd had, werd, toen de tafels reeds weggenomen waren, en wij rondom de bekranste bekers ons vroolijk maakten, onder het gezang en snarenspel onzer gezellinnen, eensklaps een nieuwe gast binnengeleid; en deze was, gelijk weldra bleek, geen andere dan Eurylochus, de oudste zoon van Epitades, die met eene afdeeling van het leger van Olynthus op de Cadmea was aangekomen. Ik heb u vroeger van de trotschheid van den schoonen Hyacinthus gesproken. Ik zie geen kans u van die van den allesbehalve schoonen Eurylochus een denkbeeld te geven. Met al den overmoed van een overwinnaar begon hij al aanstonds op zijne wapenfeiten voor Olynthus te stoffen; en daar door zijne aankomst het gezang was afgebroken, had hij een groot en welwillend gehoor, aangezien ieder benieuwd was iets van het daar gebeurde te vernemen. Hoezeer ik liever naar de zachte en welluidende stem onzer zangsters geluisterd had, kon ik toch niet nalaten eens te zien hoever die Spartaansche trots gaan zou, en ik vroeg hem dus wat toch eigenlijk aanleiding gegeven had tot dien tocht naar Olynthus. - Wat, zeide hij op een vrij hoogen toon, wat anders dan hunne ontrouw. Hebben ze Acanthus en Apollonia niet van het bondgenootschap zoeken af te trekken! - Mijn broeder, liet zich daarop een zilveren stemmetje hooren (de Thebaansche vrouwen hebben meest allen eene zeer welluidende stem), mijn broeder, die onder Eudamidas het eerst naar Olynthus getrokken is, heeft mij ook wat van die Olynthiers verhaald! Het moeten dan groote schurken zijn. Verbeeldt u, zij bezaten de goudmijnen van den berg Pangeum en de bosschen, die veel scheepstimmerhout opleveren. Dat is immers ongehoord! - Deze staatkundige aanmerking, door een fijn rozenmondje uitgebracht, verwekte een algemeen gelach, dat de norsche Eurylochus zeker niet te zijnen voordeele kon uitleggen; maar zonder de aardige spreekster, die het anders waarlijk wel verdiende, met een enkel woord te verwaardigen, ging hij onvermoeid voort in het uittrompetten zijner heldendaden. Deze gaf het echter niet op, want nadat hij ten minste een dozijn Olynthiers aan zijne lans geregen had, liet zich hetzelfde stemmetje weder hooren: - Ja, dat hadden ze ook wel verdiend, die guiten. Hebben ze niet het leger van Teleutias totaal verslagen en hem zelven gedood! Dit was te veel voor den Spartaan. - En wat was daar de reden van, riep hij uit, met eene stem die wonderlijk afstak bij het zacht gelispel zijner antagoniste, - wat was daar de reden van? Geene andere dan dat wij ons door onzen toorn hadden laten vervoeren om hen te driftig te vervolgen. Maar men ziet er uit dat meesters hunne slaven nooit in toorn moeten straffen. Gij ziet het aan Agesipolis Die bleef bedaard zitten, totdat het water de muren van Mantinea ondermijnd en losgemaakt had, en wachtte het eenvoudig af, totdat zij hem kwamen verzoeken om in genade te worden aangenomen. - Het is toch vreemd, hervatte de schoone, dat gij Spartanen, die zooveel weldaden aan Griekenland bewijst, ze den menschen zoo moeten opdringen - Met uw verlof, zeide ik nu, ziende dat Eurylochus inwendig gloeide, de Phliasiers hebben toch zelve verlof verzocht, om gezanten naar Sparta te mogen zenden, en toch wilde Agesilaüs het hun niet toestaan. - Ja, dat geloof ik wel, hervatte het ondeugend ding, met eene vlugheid die allesbehalve | |
[pagina 111]
| |
Beotisch was, dat was omdat zij ze niet aan hem gezonden hadden. - Ik verzoek eerbied van den naam van Agesilaüs, zeide nu Eurylochus, op een toon als stond hij voor zijn lochos. - Dat ben ik met u eens, edele Eurylochus, hervatte het ontembare Thebaansche stemmetje, zonder Agesilaüs zouden wij het genoegen niet hebben u hier te zien Want hij heeft het bewerkt dat gij den burg behouden hebt. - De ephoren waren inderdaad verstoord over hetgeen Phebidas zonder bevel gedaan had, vervolgde hij, merkelijk bedaard. - Ja, maar zij hebben, hervatte de kleine, een merkwaardig voorbeeld van gematigdheid gegeven, door zich door Agesilaüs te laten ternederzetten. Zoo ging dat slag voor slag, en Eurylochus mocht dan te Olynthus gezegevierd hebben, te Thebe werd hij totaal verslagen. Ik gaf onzen gastheer mijne verwondering te kennen over de kennis, welke deze jongejuffer toonde te bezitten van hetgeen er in de staatkundige wereld was voorgevallen. Hij deed mij opmerken dat de vrouwen, wier stand haar den vrijen omgang met de mannen veroorloofde, hier vaak niet minder uitmunten door haar vernuft en zelfs door hare geleerdheid, dan te Athene, en daarin de mannen verre overtreffen, die over 't algemeen rapper met hunne vuisten en dolken dan met hun mond zijn. Dat Eurylochus mijne liefde voor de Spartaansche vrijheid alweder een graadje afkoelde, is niet te verwonderen en niet minder dat ik een onweerstaanbaren lust kreeg om hem, door het vinden van dat neefje van Gorgo, eens eene leelijke poets te spelen. Maar voordat mij dit gelukte, moest er nog iets gebeuren dat mijn toestand weder geheel veranderde. Ik had, zoo ik zeide, mij gedurende den winter niet verveeld, schoon anders dit jaargetijde, om de opene ligging der stad en het van den burg afvloeiend water, dat de benedenstad bijna in een modderpoel verandert, zoowel als om het ruwe klimaat van Beotie, nergens zoo onaangenaam is als te Thebe. Den zomer daarentegen, die hierop volgde, had ik des te aangenamer doorgebracht, en zeker, indien ik als de groote koning mijne woonplaats naar het jaargetijde kon veranderen, ware ik des zomers nergens liever dan te Thebe. Deze stad, die den in het midden gelegen burg omgeeft, wordt door twee rivieren, de Dirce en den Ismenus, doorsneden en door menigvuldige kanalen, alle voorzien van goed, helder en ijskoud water. Geen mij bekende stad heeft zoo vele en zoo groote tuinen, zulk eene aangename koelte in den zomer, en zulk een overvloed van vruchten in den herfst. Maar ook dit jaargetijde was voorbijgegaan en de tweede winter kondigde zich reeds weder van tijd tot tijd in dichte sneeuw- en hagelbuien aan, iets dat mij menigmalen naar het zacht klimaat van mijn dierbaar vaderland deed verlangen, dat vaderland, zoo dierbaar in een ander opzicht, maar waar ik, juist om die reden, mij nog niet durfde wagen. Ik zat juist een brief van mijn vader te lezen, waarin hij mij den rijkdom en de aanzienlijke betrekkingen beschreef van de vrouw die hij voor mij bestemd had, en die, zoo 't scheen, slechts op mijne terugkomst wachtte, om tot huisbewaarster te worden aangesteld (zooals Artemis-Chelidonis zeide) van den edelen Diophanes, die daarom besloten had bij voorraad nog wat in deze noordelijke streken te blijven en af te wachten of de tijd ook eenige verandering mocht aanbrengen. Ik zat dien brief te lezen voor de poort van mijn kwartier (want hoewel 't soms buiten allesbehalve aangenaam was, zoo verkoos ik, vooral 's morgens, daar de poort op het zuiden uitzag, bij den minsten zonneschijn die plaats boven de ondraaglijke krijgsmanslucht, | |
[pagina 112]
| |
die de morsige Lacedemoniers op het open binnenplein wisten te onderhouden), toen ik op een afstand eene vrouwelijke gedaante ontwaarde, die midden op de straat onophoudelijk heen en weder wandelde. Zij had het gewone hoofdhulsel der Thebaansche vrouwen om, die, daarin juist het tegenovergestelde van de Spartaansche meisjes, wel verre van half naakt te loopen, niet alleen haar lichaam, maar haar geheele gelaat zoo bedekken, dat de oogen alleen zichtbaar zijn, eene praktijk die echter niet minder schijnt te getuigen van hare bekwaamheid om zich met voordeel van de middelen, haar door de natuur verleend, te bedienen, aangezien die oogen meestal van eene schoonheid zijn (misschien ook wel door den nevel die hen omhult, nog doordringender schijnen dan zij zijn), dat zij eene sterke begeerte opwekken om het geheele gelaat, van zijne windsels ontdaan, te aanschouwen; terwijl het bevallige van den gang, waardoor de Thebaansche vrouwen boven alle andere uitmunten, de verbeelding behulpzaam is om aan de meestal groote en welgemaakte gestalte bekoorlijkheden te leenen, die misschien, moest zij zich aan de proef der Spartaansche oprechtheid onderwerpen, door de wezenlijkheid zouden gelogenstraft worden. Hoe 't zij, die welke ik hier voor mij zag, doch nu eerst bemerkte, had die eigenschappen in den hoogsten graad. Het lage roode schoentje, of liever voetzooltje (want het bedekte den voet bijna niet), liet, tusschen de linten waarmede het vastgemaakt was, een blank voetje zien van een allerbevalligst maaksel, dat in de gedurige keeren en tegenkeeren, die het blijkbaar opzettelijk maakte, eer scheen te zweven dan te gaan. Boven den dichten sluier waren de rijke bruine lokken in een knoop samengebonden, een kapsel dat hier ook algemeen gedragen wordt en lampadion heet, en waarvan linten afwapperden van dezelfde kleur als die aan de voetzolen, en die op eene bevallige wijze, bij het omwenden, om het hoofd heen en weder wapperden Zoodra ik opzag bleef zij staan, en schoot uit den donkeren nacht van haar hoofdhulsel een paar vuurstralen op mij af, die het niet min doordringende maar teederder licht van Gorgo's bekoorlijke oogen, dacht mij, bijna zouden hebben kunnen verdooven. Duidelijk bemerkende dat deze oogen mij iets te zeggen hadden, en buitendien beantwoordende aan de aantrekkende kracht, die zulk een licht altijd op mij uitoefent (evenals die u niet onbekende wonderbare steen, Demeas, die het ijzer aantrekt, als wij de natuuronderzoekers gelooven mogen), stond ik op en naderde de bevallige gedaante. Zoo als deze berekende dat ik haar hooren kon, zonder door de naastbijzijnde personen (er liepen er eenige bij de poort op en neer) of door de schildwacht gehoord te worden, vernam ik eene stem, die mij nog welluidender klonk dan een dier vele welluidende stemmen welke ik hier gehoord had: - De vuistvechter leeft. Hedenavond, bij het tempeltje van Galinthias, op de nieuwe markt, zoodra het duister is. Kunt gij? - Ik knikte en wilde spreken, maar de schoone wendde zich om, en in weerwil van de groote plassen en modderpoelen, die den weg bedekten, was zij in een oogenblik achter den tempel van Amphion verdwenen, die den hoek uitmaakt van de straat waarin wij ons bevonden, en van de oude markt waarop zij uitkomt. De vuistvechter leeft. Dat was Ismenias. Ik kende anders geen vuistvechter zoo bijzonder, en van die ik nog bij name kende, behoefde ik niet te twijfelen of zij leefden, daar het gymnasium in het heiligdom van lolaüs, waar ik dagelijks kwam, dagelijks weergalmde van de stooten, die zij elkander toebrachten. Maar de tempel van Galinthias op de nieuwe markt! | |
[pagina 113]
| |
Dit was aan het andere einde der stad, en ik moest, om daar heen te kunnen, eenige afspraak maken met een der andere bevelhebbers. Ik ware liever gegaan zonder er iemand in te mengen, maar ik was zoo verheugd over hetgeen ik bijna als zeker mocht aannemen, en zoo verlangend hier iets meer van te hooren, dat ik mij door deze zwarigheid niet liet terughouden. Daarbij was de man, wien ik mijn verzoek doen moest, een van hen die de schoone boodschapster gezien hadden, zoodat hij uit mijn verzoek een besluit opmaakte, geheel afwijkende van de waarheid; en ik hielp hem, op zijn spottend navragen, verder van den weg, door hem de verzen van Laon tot antwoord te geven, die onder ons bijna tot een spreekwoord geworden waren: Bemin den Beótier, en loop niet weg voor zijn vrouwtje, want de een is braaf en de andere niet slecht. Met het sluiten der gymnasiën trok ik uit, omdat ik, om niemand eenig vermoeden te geven, den burg niet over wilde en dus een grooten omweg moest maken. Ik ging dan de brug van de Dirce over, waar onze straat op uitkomt, vervolgens links om, de oude markt schuins over, den schouwburg langs, en waagde mij alzoo in den grijzen schemeravond, zelf mijn fakkel dragende, in de onafzienbare donkere en modderige straten, die mij, ten zuiden van den burg om, naar het andere einde der stad brengen moesten. Ik zeg waagde, want op dezen tijd van den dag en in dit weder was het inderdaad een heldenstuk, dezen weg boven den veel korter en veiliger over de Cadmea te kiezen, werwaarts ik van de oude markt kon opklimmen, en naar de nieuwe afdalen, overal toegelicht door de fakkels der wachthuizen; maar dezen juist wilde ik mijden, op de kans af van hier of daar op den hoek eener donkere straat een dolksteek te beloopen, die een ander was toegedacht; want Thebe is geen stad om avondwandelingen te doen. Ik legde echter dezen weg van bij de dertig stadien (omtrent een uur gaans), waartoe ik den tijd voor vijftig noodig had, ieder oogenblik vreezende in de modder te blijven steken, gelukkig af; doch zoo als ik de nieuwe markt over en bij het tempeltje van Galinthias gekomen was, zag ik in den nauwen doorgang tusschen dit en het stadium twee mannen, die ik bijna tegen het lijf zou hebben moeten loopen om er door te komen. Ik trok mij dus terug onder de galerij voor den tempel, zonder dat zij mij bemerkten, en nu hoorde ik den een zeer zacht tot den ander zeggen: - Morgenavond bij Phyllidas. Pelopidas komt met elf anderen van nacht of morgenochtend vroeg in de stad. Phyllidas was de geheimschrijver der polemarchen en Pelopidas een der grootste voorstanders van de volkspartij, die bij het bezetten der Cadmea gebannen was. Deze wenk was dus voor mij genoegzaam om te bemerken dat er iets broeide, en ik besloot terstond daarvan aan den wachthebbenden bevelhebber kennis te geven; want hoezeer ik de Lacedemoniers nu alleen nog maar in het beeld der lieve Gorgo beminde, was ik toch niet Cretenser genoeg, om hen niet, zoo lang ik hunne soldij trok, getrouw te dienen. De beide mannen togen af en ik dompelde mij in den donkeren hoek tusschen het stadium en den tempel. Bij het huis van Amphitryo hoor ik zacht (want ik kon bijna niets zien) voetstappen naderen, en bijna op hetzelfde oogenblik word ik met de levendigste ontroering omhelsd. Het was Ismenias. - Ik ben aan mijne vervolgers ontsnapt, Diophanes, zeide hij, zeer zacht en zeer schielijk sprekende. Zij, die mij daarin behulpzaam geweest is, heeft u herwaarts geroepen. Kom met mij. Ik zal u alles verhalen. Hierop nam hij mij bij de hand en bracht mij naar een huis, waar hij aanklopte. Zoodra wij door een paar donkere gangen in eene flauw verlichte | |
[pagina 114]
| |
kamer gekomen waren, verhaalde hij mij dat hij door den harmost Dysaoridas begunstigd, die den Spartaan, welken hij gedood had, zelf geen goed hart toedroeg, voor 't oogenblik van de doodstraf vrijgesproken en in de gevangenis gebracht was, onder voorwendsel dat hij naar Sparta zou opgezonden worden, uit welke gevangenis hij door de hulp van het meisje, dat ik gesproken had, ontsnapt was. - En nu, vervolgde hij, wil ik u deelgenoot maken van een geheim, dat u, die met mij de dwingelandij verfoeit, niet anders dan dierbaar zijn kan. - Ismenias, hervatte ik terstond, ik dank de goden die u het leven en de vrijheid hebben wedergegeven, maar ga niet verder. Gij weet, ik ben in dienst der Spartanen. - Hoe, hernam Ismenias, hoe heb ik het nu met u? Maar weet gij dan reeds iets? - Ik weet meer dan gij denkt en daarom wil ik er niet meer van hooren, want ik zou verplicht zijn u te verraden. - Bij Hercules, zeide nu Ismenias, zijne stem verheffende, en hebt gij mij niet uw afkeer van de Spartaansche dwingelandij te kennen gegeven? Hebt gij haar niet dien avond met mij verfoeid? Ik had op u gerekend. Gij zoudf ons van een onberekenbaren dienst kunnen zijn, en zelf .... uw fortuin maken. Bedenk eens, Diophanes .... - Ik bedenk niet anders, viel ik hem in, dan dat ik mijn gegeven woord niet breek. Ik ben in Spartaanschen dienst. Ik wensch u alle mogelijke geluk op uwe onderneming, maar ik wil er niets van weten! Ismenias herhaalde de betuiging zijner bevreemding, herhaalde alle redenen, die hij vroeger voor de rechtvaardigheid zijner zaak had bijgebracht, en ik mijne weigering. Toen hij zag dat ik niet was om te zetten, bedacht hij zich een oogenblik, en deed daarop een schel fluitje hooren, op welks geluid vier stevige knapen het vertrek binnentraden. Hierop nam Ismenias mij bij de hand en zeide: - Diophanes, daar gij reeds iets weet, is het onnoodig u het overige te verbergen. Als de goden ons gebed verhooren, is morgen om dezen tijd Thebe vrij. Maar om dezelfde reden, daar gij iets weet, moet gij kiezen, of de hand te leenen aan het verwerven dier vrijheid die gij zelf met zooveel vuur verdedigd hebt, en daartoe behoeft gij niet anders dan uw volk aan de Pretidische poort stil te houden en geene beweging te verhinderen die er in uwe nabijheid geschieden mocht, of ten minste zoolang uwe vrijheid te verliezen, als u beletten kan ons te verraden. - Wel, dat vind ik al zeer onredelijk, hervatte ik. Ik kom hier door een modderpoel, van het andere einde der stad, om u een bezoek te geven, en het eerste wat gij doet, is mij te berooven van hetgeen gij zelf zoo hartelijk verlangt. - Juist, omdat ik dat zoo hartelijk verlang, moet ik u beletten het mij te ontnemen. Nog eens, kies en zweer .... - Ik heb hier geene keuze, antwoordde ik, maar nu verzeker ik u dat ik een Spartaan word, zoo erg als er een wezen kan, en dat ik u met uwe vrijheid vervolgen zal, waar het in mijn vermogen is. - Dat zou zeer verkeerd zijn. In mijn geval zoudt gij hetzelfde doen. Uw hand dus, Diophanes, of uw zwaard! - Mijn zwaard! riep ik, verwoed over die vrijheidshefde die mij altijd de mijne kostte, en het uitgetogen hebbende, stelde ik mij in staat van verdediging. Ismenias trad terug en gaf zijne manschappen een wenk, die oogenblikkelijk op mij aanvielen en mij mijn zwaard ontweldigden, waarop zij, zich verwijderende, de deur van het vertrek waarin ik mij bevond goed verzekerden, en, naar ik aan het heen en weder stappen hooren kon, er de wacht bij hielden. | |
[pagina 115]
| |
Diophanes, losgelaten door de democraten, wordt gevangen gezet door de aristocraten. Blik in de toekomst. Wat zaken van ondergeschikt belang zijn voor de vrienden der vrijheid. Vertrek uit Thebe. Bloedig misverstand. Een nieuwe orde van zaken kondigt zich aan. Athene, Chelidonis. Daar stond ik nu als een offer der vrijheid. Ik moet bekennen dat ik in het eerste oogenblik grooten lust had, die verwenschte vrijheid, waaraan ik al mijne ongelukken te danken had, een eeuwigen haat te zweren. Een weinig nadenken deed mij echter aldra inzien dat ik mij ten onrechte beklaagde en dat de oorzaak mijner ongelegenheden alleen daarin moest gezocht worden, dat ik mij zelven niet, evenals zij die ze mij aandeden, al die vrijheid had weten te verschaffen, welke noodig was om mij op mijne beurt gelukkig te maken. Mijn vader had mij gedwongen te doen hetgeen ik niet wilde, en belet hetgeen ik verlangde; hierin echter had hij niet anders gedaan dan van die vrijheid gebruik maken, die hij zich over mij kon aanmatigen. Chelidonis had mij beroofd van de vervulling mijner vurigste wenschen; hierin had zij niet anders gedaan dan hare eigene vrijheid handhaven. De Spartanen hadden mij om zoo te zeggen uit hunne stad gejaagd; zij hadden alleen gebruik gemaakt van hetgeen hun omtrent vreemdelingen vrijstaat. De Thebanen nemen mij gevangen; zij doen het niet omdat zij boos op mij zijn, maar alleen om mij te beletten hen te hinderen in het herwinnen hunner vrijheid. Ik begreep dus dat de groote zaak was, zoodra ik de mijne weder erlangd had, op mijne beurt alles te doen wat in mijn vermogen was om die te behouden en tegen anderen op allerlei wijze te verdedigen. Intusschen vond ik het toch zeer onbeleefd van Ismenias, dat terwijl ik hem in mijne kamer als een gast behandeld en wijn geschonken had, hij, nu ik zijn gevangene was, niet eens naar mij omzag Maar hij had zich ook zonder tegensporreling aan mij overgegeven; ik had mijn zwaard getrokken, en zou hem of zijne manschappen waarschijnlijk eene wonde, zoo niet erger, hebben toegebracht, indien zij mij niet schielijk overvallen hadden. En hieruit zou ik weer kunnen opmaken dat het beste middel om zelven onze vrijheid te bewaren is, anderen zoo min mogelijk te hinderen in het uitoefenen van de hunne. Ik gevoelde echter duidelijk dat dit besluit eenigszins streed met het vorige; maar om de zwarigheid op te lossen, daartoe zag ik vooralsnog geen kans. Hoe dit zij, er was niet anders op dan mij in mijn lot te schikken. En toen ik vervolgens onder een kruik wijn en een goed avondmaal wat meer tot bedaren gekomen was, begon ik in te zien dat het immers voor mij, die zelf de Spartaansche dwingelandij verfoeide, zeer gelukkig was dat ik belet werd in mijn voornemen om wat ik van de samenzwering wist te ontdekken, hetgeen ik anders meende verplicht te zijn, en op zich zelf ook heel braaf was. Ik maakte hieruit een derde besluit op, dat ik niet veel beter met het eerste wist te rijmen dan het tweede, dat het namelijk somtijds goed is in de uitoefening onzer vrijheid belemmerd te worden. Had ik toen nog geleerd, dat het niet minder dienstig is dat wij zelve onze eigene vrijheid soms beperken, wie weet hoe nuttig die nacht voor mij had kunnen worden. Ik heb u van mijn verblijf in dit mij vreemde huis verder niets te zeggen, waarde Demeas, dan dat ik er goed at, en gerust en lang sliep, maar dat | |
[pagina 116]
| |
ik Ismenias niet wederzag, die trouwens ook wel wat anders te doen had dan mij gezelschap te houden. Ik zag zelfs niemand dan een dier vrienden, die mij overweldigd hadden, en daar ik te verstoord was om hem toe te spreken, vernam ik ook niets van hem. Maar na nog een vrij vervelenden dag te hebben doorgebracht, hoorde ik eensklaps, toen het reeds vrij laat was, een geweldig rumoer en geschreeuw in de nabijheid van het huis waar ik mij bevond, en een oogenblik daarna vloog Ismenias mij in de armen, met den uitroep: - Het is gelukt, verheug u, Diophanes, Thebe is vrij! En zoudt gij nu gelooven, wijze Demeas, dat hetgeen mij anders zou hebben doen opspringen van vreugde, mij nu zoo koud liet als ijs. Wat ging 't mij aan of Thebe of Sparta vrij was, daar ik mij hier in den hatelijksten dwang een ganschen dag verveeld had. Al het antwoord, dat de verrukte Ismenias van mij kreeg, terwijl ik zijne omhelzing zeer koel beantwoordde, was: - En ik? Ik wenschte hem geen geluk met iets, waarover ik mij, in dien nacht toen hij bij mij was, innig zou verheugd hebben. Ik vroeg hem niet eens hoe het was toegegaan. Niet dat ik er niet nieuwsgierig naar was, maar ik verwaardigde mij niet het te vragen, om hem mijne belangstelling niet te toonen. - Gij, waardste vriend, riep hij uit, zoudt gij niet vrij zijn in eene vrije stad! En alweder eene omhelzing, waarop hij inderhaast de kamer, uitvloog en een oogenblik daarna met mijn zwaard terugkwam, dat hij mij ter hand stelde. Ik nam het zwijgend aan, gordde het op zijde, en zeide vrij norsch: - En waar moet ik nu heen? - Waarheen! Gij kunt hier blijven zoo lang gij wilt. Gij kunt met ons de Spartanen bestrijden! - Na daartoe door u gedwongen te zijn, hervatte ik op denzelfden toon, en hem hierop vrij vertoornd aanziende, stapte ik naar de deur, schoon ik in waarheid niet wist werwaarts ik mij wenden zou, voornamelijk omdat ik van den stand der zaken geheel onkundig was. Gij zult zeggen, wijze Demeas, dat ik mij bij deze gelegenheid al heel gek gedroeg, en ik stem u dit gaarne toe, maar ik verzoek u tevens u eens een oogenblik in mijne plaats te stellen en daarbij in aanmerking te nemen waartoe ik was opgebracht geworden: tot een vijand van allen dwang, tot een vriend der onafhankelijkheid. Dat ik mijn hart kon hooren kloppen in mijn boezem, toen ik voor de in slavernij gedompelde Thebanen partij trok tegen hunne geweldenaars, was een gevolg van hetzelfde gevoel, dat mij nu alle deelneming in de mij zelven anders zoo gewenschte uitkomst met opzet uit mijn hart deed verbannen, en mij in den donkeren nacht voortdreef, zonder zelfs die inlichtingen te vragen, die voor mijne veiligheid noodzakelijk waren. Ismenias, dit zag ik, was diep getroffen door mijne stuurschheid. - Bij alle goden, Diophanes, kent gij uw vriend niet meer! - Mijne vriend, zeide ik, toch een weinig bedaarder, hij is mijn vriend niet, die mij hier verradelijk in huis gelokt heeft, om mij van mijne vrijheid te berooven en mij een ganschen dag doodelijk te doen vervelen. Met deze woorden verliet ik hem, nauwelijks hoorende wat hij mij antwoordde, maar waar ik naderhand dikwijls om gedacht heb: - Mocht nooit iemand u langer van uwe vrijheid berooven dan ik heb moeten doen! Buiten gekomen behoefde ik niet lang te zoeken naar een wegwijzer, want op het licht der fakkels afgaande, dat van de markt in den donkeren hoek viel waar het huis mijner gevangenschap gelegen was, bevond ik mij weldra op dat plein midden onder een joelenden hoop, waarvan ik evenmin behoefde te vragen met welke gevoelens men omtrent mij gezind zou zijn, indien men mij voor een bevelhebber der Spartanen of hunner hulptroepen herkend had. Ik stapte echter zonder aarzelen door, met de hand op het | |
[pagina 117]
| |
zwaard, tot bij het standbeeld van Hercules Rhinocolustes, waar ik, op de brug die over den Ismenus ligt, een vreeselijk geschreeuw hoorde opgaan, terwijl ik aan het werpen met steenen en het flikkeren van enkele zwaarden genoegzaam bemerkte dat men het niet eens was. Ik giste spoedig de waarheid, en naderbij komende zag ik een troep Spartanen (aan hunne roode mantels kenbaar), door het gemeen vervolgd. Dit gezicht deed mij het bloed in de aderen koken. Ik vlieg de brug op, trek mijn zwaard, en het boven mijn hoofd zwaaiende, roep ik: - Sta, mannen! Men herkende mijne stem, en schoon ik arme Cretenser mij anders wel zou gewacht hebben mij aan het hoofd van Spartanen te stellen, verbroederde ons het gemeenschappelijk gevaar zoodanig, dat een luid gejuich mij tegenklonk. Wij maakten front tegen het woedende volk en sloegen zoo goed van ons af, dat wij zonder iemand te verliezen het altaar van Athene Onca bereikten, waar wij eene vrij sterke afdeeling Spartanen vonden, die de Onceische poort, waardoor men aan die zijde op den burg komt, bewaakte, en ons dadelijk binnenliet. En ziedaar nu den vriend der vrijheid, den vijand der dwingelandij, met de Spartanen, de geweldenaars, die hij verfoeid en menigmaal uitgelachen had, opgesloten in den burg, den zetel des gewelds, terwijl de benedenstad aan zijne voeten juichte in het genot der pas herkregen vrijheid. Ik vernam nu hier ook, schoon toen nog zeer verward, wat er eigenlijk gebeurd was. Zooveel wist men, dat de polemarchen, verraden door hun geheimschrijver Phyllidas, door eenige saâmgezworenen, aan wier hoofd zich Pelopidas bevonden had, op een gastmaal waren vermoord; dat dezen daarop zich van de wapenen, in de galerijen opgehangen, hadden meester gemaakt, de zwaardvegerswinkels opengebroken en het volk op de been gebracht, dat de omwenteling haar volledig beslag gegeven had, door alles wat Spartaansch of Spartaanschgezind was op te jagen en te noodzaken naar den burg de wijk te nemen, terwijl Epaminondas en Gorgidas met een troep gewapenden de voornaamste punten waren gaan bezetten. Van de verwarring, die op den burg zelf heerschte, zou het intusschen moeilijk zijn u een denkbeeld te geven. De wegen, die van de drie hoofdpoorten naar de markt leiden, waren opgepropt van volk, niet alleen van krijgslieden maar ook van burgers, van vrouwen en kinderen, van zulke namelijk die, of tot de partij of ook tot de familien der polemarchen behoord hebbende, niet zonder reden voor de wraak der volkspartij en de woede der opgeruide menigte beducht, eene schuilplaats kwamen zoeken bij de Spartanen. Deze beangste, vluchtende en met hunne kostbaarste have beladen menigte stroomde tegelijk met het aankomend krijgsvolk naar boven. Een andere stroom van volk, schoon niet zoo sterk, naar de poorten afgezonden, om deze te bezetten, van reeds bezette punten de wacht af te lossen, of eenig bevel over te brengen, drong dikwijls tegen den eersten in, en vermeerderde niet weinig de verwarring, die door het donkere van den nacht, nog donkerder door elkander steeds voortjagende sneeuwbuien, steeds akeliger en ontzettender werd. Schreeuwen en vloeken van krijgslieden, gillen van vrouwen, schreien van kinderen, afgewisseld door de met moeite door dit verward gejoel heendringende tonen der fluit (een tamelijk ongeschikt instrument in den oorlog), waren de geluiden die men boven vernam; juichen en zingen en vreugdegalmen, die welke van beneden naar boven opstegen, terwijl men niets zag dan overal snel zich bewegende fakkels en in de benedenstad alle huizen verlicht, maar ook daar, te midden der vreugde, wanorde en verbijstering. | |
[pagina 118]
| |
Op de markt van den burg gekomen, vond ik daar de harmosten en andere bevelhebbers vergaderd voor de groote galerij, die deze ten noorden begrenst. Hier was eene menigte goederen en vee bijeengebracht, zoowel onder de galerijen van de tempels van Athene, Onca en Demeter Thesmophoros als in de open lucht. Onophoudelijk zag men bevelhebbers af en aan loopen, om de troepen die aankwamen in orde te scharen, wier steeds aangroeiende menigte de plaats, door de overigen bezet, hoe langer hoe meer beperkte, terwijl dezen intusschen zelve hoe langer hoe meer plaats noodig hadden. Onder de troepen, die uit de benedenstad de wijk genomen hadden, vond ik ook weldra mijne Cretensers, die niet weinig verwonderd waren mij reeds boven te vinden. Ik zag geen reden om hun de waarheid te verbergen; integendeel, ik meende het mij zelven verplicht te zijn, mijn volk de oorzaak van een zoo langdurig en niet te voren aangekondigd afzijn mede te deelen. Ik zeide hun dus, dat ik door een Thebaan in een huis gelokt en vastgehouden was, om mij te beletten hunne ontwerpen te verhinderen. Evenzeer aarzelde ik niet den harmosten kennis te geven van het gebeurde, daarbij zelfs niet eens den naam verzwijgende van den man die mij deze poets gespeeld had. Ik geloof niet dat ik dit zou gedaan hebben, indien ik had kunnen berekenen dat ik hem daardoor in gevaar bracht, gelijk ook geenszins het geval was. Ik had evenwel zijn naam even goed kunnen verzwijgen, doch ik was nu eenmaal zoo verbitterd door den dwang die mij was aangedaan, dat ik mijne verontwaardiging daarover ook zelfs bij hen luchten moest, die ik anders zeker niet tot vertrouwelingen zou gekozen hebben. Mijn bericht, bevestigd door den bevelhebber, dien ik in mijne plaats in het kwartier gelaten had en die mijne zaken zoo getrouw had waargenomen, dat mijne afwezigheid door sommigen niet eens bemerkt was, werd door den harmost Hermippidas zeer welwillend ontvangen, en ik begaf mij naar mijne bij den tempel der Fortuin verzamelde manschappen, overtuigd dat ik er met dien eenen vervelenden dag, die nu toch ook alweer vergeten was, en de stompen die ik gekregen had toen men mij mijn zwaard ontweldigde, af was. Maar de Schikgodinnen hadden, zoo 't scheen, besloten dat ik bij hen die hunne onafhankelijkheid zochten te handhaven, zoowel als bij die haar anderen zochten te ontrooven, bij vrijheidsvrienden en geweldenaars, gelijkelijk het slachtoffer wezen moest, op wiens hoofd de zonden van beide partijen gelegd werden, om er hen van te bevrijdenGa naar voetnoot1). Reeds van den vroegen morgen af was de oude markt in de benedenstad vol volk geweest, waar, zooals wij naderhand vernamen, Pelopidas met Melon en Charon tot beotarchen gekozen waren; en de dag was nog niet verloopen, of men zag reeds aanstalten maken om omheiningen en borstweringen tegen den burg op te werpen, ten einde ons in te sluiten en van alle gemeenschap met de hulp, die van buiten komen mocht, af te snijden. Het verwonderde mij dat onze bevelhebbers niet terstond, met de macht die zij nu boven bijeen hadden (wij zullen zeker wel vijftienhonderd man sterk geweest zijn), de nog in de dronkenschap der vreugde als rondtuimelende stad op het lijf vielen, en alzoo haar van de vruchten der pas herwonnen onafhankelijkheid beroofden. Gij ziet, wijze Demeas, hoe hetgeen ik zelf had ondergaan mij geheel tot een vijand der Thebaansche vrijheid | |
[pagina 119]
| |
gemaakt had en gij zoudt, indien gij dit niet zelf reeds wist, uit deze merkwaardige verandering van mijne gezindheid een nieuw bewijs kunnen ontleenen voor de waarheid, dat de loop der menschelijke zaken grootendeels niet anders is dan eene beweging, er aan medegedeeld door de menigvuldige verschillende bewegingen der individu's, welke alle ontstaan uit die algemeen verspreide, maar in honderderlei verschillende gedaanten zich openbarende kracht, het eigenbelang, welks vermogen, werkzaam in elks bijzonderen kring, alleen door het samentreffen van vele eenstemmige bedoelingen, al is het er dan ook verre van verwijderd dat allen hetzelfde zouden begeeren, aan de gebeurtenissen dien schok geven, welke dikwijls ten onrechte aan geheel andere oorzaken wordt toegeschreven. Had men naar mij geluisterd, wie weet wat er gebeurd ware; en dan zeker hadden de Spartaansche legerhoofden er al de eer van weggedragen; men had de Spartaansche dapperheid, de wakkerheid der krijgslieden, het doorzicht der opperhoofden geroemd en geprezen, en men zou waarschijnlijk nooit geweten hebben dat Thebe weder onder het juk gebracht was door de spijt van een vriend der vrijheid, die wel lijden mocht dat Thebe hare onafhankelijkheid handhaafde, maar niet dulden kon dat men de zijne slechts voor een dag beperkte. Doch ik had niet lang tijd mijne spijt over de traagheid of onhandigheid der harmosten te voeden. Drie dagen nadat ik op de Cadmea was aangekomen, in welken tijd ik reeds tweemalen met mijne boogschutters op het pad geweest was om de aanvallen der volkspartij af te weren, kreeg ik bevel mij bij den harmost Hermippidas te vervoegen. Zoo als ik bij hem kwam, zeide hij mij dat er eene beschuldiging tegen mij was ingebracht geworden, dat hij, van de valschheid er van overtuigd, tevergeefs getracht had mij te verdedigen, en dat hij eindelijk, daar de beide andere harmosten gevorderd hadden dat ik zou terechtstaan, ten minste verkregen had dat ik te zijnen huize bewaakt werd tot ik mij zou verantwoord hebben. Ik behoef u niet te zeggen hoe vreemd ik opzag. - En wie is de man, vroeg ik, die mij nu dezen dienst weder bewezen heeft? - Eurylochus, de zoon van Epitades, - Eurylochus!... de zoon van mijn gastvriend!... riep ik zeer verwonderd uit, maar mij ons gesprek herinnerende, toen ik het genoegen had gehad met hem kennis te maken, begreep ik eensklaps alles volkomen. Ik zag ten duidelijkste in, dat ik zou moeten boeten voor den glimlach die om mijne lippen zweefde, terwijl die aardige Thebaansche praatster hem zoo in de wielen reed, en voor de kleine aanmerkingen waardoor ik mij beijverd had aan het gesprek meer levendigheid bij te zetten. Ik bedankte Hermippidas voor zijne welwillendheid, en hem mijne wapenen overleverende, zeide ik: - Ziedaar, Hermippidas, het zwaard dat mij ontweldigd is, opdat ik het niet tegen ulieden gebruiken zou. Had ik het toen gebezigd, zooals men verlangde, Eurylochus zou mij thans niet genoodzaakt hebben het ook hier weder af te leggen. Ik vroeg hem tevens of het mij ook geoorloofd zijn zou mijn beschuldiger te spreken. Hij antwoordde mij, dat ik zeker in de gelegenheid zou gesteld worden mij te verdedigen, maar dat het onnoodig was, en zelfs niet raadzaam, dat ik Eurylochus vroeger sprak, aangezien dit waarschijnlijk nergens anders toe strekken zou, dan om ons wederzijds nog meer op elkander te verbitteren. Ik kon niet nalaten de juistheid van deze aanmerking te erkennen en verzocht mijn beschermer, zooveel in hem was het oogenblik te verhaasten, waarop ik mij zou kunnen verantwoorden. En hiermede vertrok hij naar zijn post en liet mij, schoon in de keuze van het vertrek waar ik mij wilde ophouden niet beperkt, toch | |
[pagina 120]
| |
alweder van die vrijheid beroofd, welke men mij, dacht ik nu, alleen had leeren waardeeren, om mij het gemis er van des te levendiger te doen gevoelen. Ik was door dit nieuwe ongeluk niet zoo getroffen als gij wellicht zoudt denken, waarde Demeas. Ik gevoelde zelf dat de maat nu vol was. Ik begreep dat het tijd werd, in plaats van het handhaven mijner vrijheid van anderen te leeren, die maatregelen te nemen welke mij op mijne beurt van dat onschatbaar voorrecht zouden kunnen verzekeren. Een Thebaan had er mij van beroofd, omdat ik mijn plicht niet aan zijne vrijheid wilde opofferen; een Spartaan berooft er mij van, onder voorwendsel dat ik niet ijverig genoeg geweest was om hem bij te staan in het vernietigen van de vrijheid van een ander. Zoo zou ik de speelbal worden van anderer inzichten en ontwerpen. - Wel, dacht ik, waarom niet oogenblikkelijk mij gehandhaafd in het bezit van dat voorrecht, waarvoor men zich niet ontziet mij onophoudelijk te tergen en te mishandelen. En dit zeggende, zag ik uit het venster naar beneden op de brug over den Ismenus, waar ik, aan het hoofd der Spartanen, het Thebaansch gemeen had teruggedrongen; maar neen... Hermippidas had voor mij ingestaan, en toen hij mij het vrij gebruik van zijn huis overliet, had hij den eed dien ik hem had willen zweren, dat ik er mij geen stap van verwijderen zou, geweigerd. Die edelmoedigheid zelve dwong mij dus alweder evenzeer nu gevangen te blijven, als te voren het geweld van Ismenias. Ware ik door Eurylochus zelven gevangen gehouden, ik zou geen oogenblik geaarzeld hebben alles te doen wat in mijn vermogen was om mijne vrijheid te herkrijgen. En zoo vereenigden zich dan goeden en kwaden om mij in een kring rond te voeren, waaruit ik nu eens mij niet losrukken kon, dan eens mij niet losrukken mocht. Denk echter niet, wijze vriend, dat ik daarom nu met meer toegevendheid op Ismenias en zijne Thebanen nederzag. Ik werd integendeel hoe langer hoe meer op hem verbitterd, omdat ik hem als de eerste oorzaak van al dezen jammer beschouwde. Ik beschuldigde mij zelven, dat ik mij ooit met dien barbaarschen sluipmoordenaar had ingelaten, dat ik hem als een gastvriend in mijne kamer geherbergd en verzorgd had, dat ik hem niet terstond aan den Spartaanschen bevelhebber had overgeleverd, of hem niet eenvoudig door mijn volk op de plaats had doen nederschieten, in gerechte weerwraak over een moord, binnen onze legerplaats begaan. Ik beschuldigde mij zelven dat ik mij door mijn goed hart had laten verleiden om de aanwijzing van die bedrieglijke Sirene te volgen, door welke ik op eene zoo schandelijke wijze was verstrikt geworden. Onder deze gedachten had ik het venster verlaten en mij naar de poort van het plein, voor het huis, begeven, om eens te zien wat er buiten voorviel. Ik was hier nauwelijks, of een kleine jongen, vrij slecht in de kleeren, die bij de deur stond, nadert mij en vraagt of ik eens een lot wilde trekkenGa naar voetnoot1). Omdat ik toch niet anders te doen had, steek ik onwillekeurig de vingers in zijn kokertje, nadat hij het wel omgeschud en er eenige woorden bij gepreveld had; maar voordat ik trek, vraag ik hem of hij geen loten heeft op vragen. - Mijne loten, antwoordt de guit, antwoorden zoo goed als zij vragen. Welaan dan? Wie zal mij mijne vrijheid wedergeven? Ik trek en | |
[pagina 121]
| |
vind op het lootje een zwaluw geschilderd. De zwaluw! Groote goden, dat is ChelidonisGa naar voetnoot1), roep ik onwillekeurig uit. Daar hebt gij een tetradrachmeGa naar voetnoot2); en nu nog eene vraag; als het antwoord even goed is, krijgt gij er nog een. - Hoe meer hoe liever, zegt de knaap, schudt dat zijn koker rammelt en houdt hem mij voor. - Is Chelidonis hier? - Neen, roept hij, dat is geen vragen. Nog nooit heeft een orakel ja of neen geantwoord. - Nu dan: Waar is Chelidonis? Ik trek. Een uil. - Verwenschte jongen, roep ik uit, hebt gij niets dan vogels in uw kooi? - Wat de vogels niet weten, herneemt de schelm, weten ook de menschen niet! Ik bedenk mij een oogenblik. Een uil... Athene...Ga naar voetnoot3) Chelidonis te Athene! O Hermippidas, ware ik niet door mijn woord gebonden! Lach mij uit, zeer wijze Denieas, lach mij uit, mijn vriend. Gij veracht die schandelijke bedriegers, die den schijn aannemen, even goed van der goden bedoelingen met ons onderricht te zijn, als de Pythia of de heilige vaten te DodonaGa naar voetnoot4). Maar de jongen was niet uit mijn oog verdwenen of ik beklaagde mij de tetradrachmen, want ik begreep dat als Chelidonis te Athene was, zij mij hier mijne vrijheid niet kon teruggeven. Met dat al, die zwaluw bracht mij eensklaps weder tooneelen voor den geest, waaraan ik zeker nu in verscheidene dagen niet gedacht had. En dan weder eens over dien bedrieger nadenkende, zeide ik bij mij zelven: - Maar is het ook noodig dat zij mij hier mijne vrijheid teruggeeft! Doch op hetzelfde oogenblik sloeg ik den mantel om het hoofd, mij voor mij zelven schamende. Den volgenden dag kwam Hermippidas mij berichten dat de hulptroepen, om welke men naar Thespië en Platee gezonden had, waren teruggeslagen, en dat buitendien de Atheners in aantocht waren tot hulp der Thebanen, zoodat men naar alle waarschijnlijkheid den burg zou moeten opgeven. - Daar zal toch Chelidonis niet bij zijn, dacht ik, en lachte toen mij zelven wezenlijk uit. Dat er intusschen in deze verlegenheid aan geen rechtspleging te denken was, laat zich begrijpen; en hoezeer 't mij anders speet dat wij voor de Thebanen zouden moeten ruimen, begreep ik toch wel dat voor iemand in mijne omstandigheden het water niet te troebel kon zijn. Niet lang daarna vernam ik dat men reeds zoo goed als overeengekomen was omtrent de voorwaarden, waarop wij de Cadmea zouden overgeven. De grootste zwarigheid bestond in hetgeen men voor de Laconisch gezinde Thebanen, die op den burg de wijk genomen hadden, zou kunnen verkrijgen. Wat men hiervan maakte weet ik niet, maar wel dat de Spartanen voor zich vrijen aftocht met wapenen en bagage bedongen, en dat deze overeenkomst weinige dagen daarna door een plechtig offer, en van de zijde der Thebanen met een eed bekrachtigd werd. Hermippidas wist voor mij te verkrijgen dat ik aan het hoofd mijner bende de Cadmea verliet, onder voorwaarde van mij in de eerste sterke plaats waar wij zouden aankomen, of zooveel eerder als de harmosten het noodig mochten oordeelen, weder | |
[pagina 122]
| |
in verzekerde bewaring te begeven. Ik bemerkte uit deze toegevendheid dat Eurylochus het toch niet verder had kunnen brengen dan tot eene beschuldiging van plichtverzuim, want als er verraad in ware erkend geworden, zou het waarschijnlijk niet op die wijze behandeld zijn. Het was echter tevergeefs dat ik de harmosten trachtte te bewegen mij toe te staan, voordat wij trokken, uit de Thebanen den man als getuige op te roepen, die mij gevangen gehouden had en die alleen stellig kon bewijzen dat mijne afwezigheid ondanks mij zelven had plaats gehad. Ik kreeg tot antwoord, dat dit eerst te pas kwam, wanneer het rechtsgeding begonnen was, dat men dan altijd een heraut naar Thebe kon zenden en dat er thans geen gelegenheid was zich met zaken van ondergeschikt belang op te houden. Mijn belang was zeker zeer ondergeschikt aan dat der edelmoedige Spartanen. Genoeg, wij trokken af, verdeeld in twee afdeelingen, in het midden waarvan zich de gevluchte aristocratische Thebanen met hunne vrouwen, kinderen en tilbare have bevonden. De boogschutters, slingeraars en andere lichte troepen marcheerden gedeeltelijk voor, gedeeltelijk achter iedere afdeeling; ik met de mijne achter de eerste, zoodat ik onmiddellijk voor de Thebanen uit marcheerde. Alles ging zeer geregeld gedurende het afdalen van den burg, het overtrekken van de nieuwe markt, en van de brug over den Ismenus, totdat wij juist weder bij dat verwenschte tempeltje van Galinthias gekomen waren, in welks nabijheid ik zulk een aangenamen nacht had doorgebracht. Dit tempeltje ligt, gelijk de geheele nieuwe markt, als in een dal, aan de eene zijde door den burg en aan de andere door twee heuvels beperkt, tusschen welke beide laatste de weg doorloopt, die naar Platee leidt, en dien wij op moesten. Op het uiteinde van een der genoemde heuvels, van dien namelijk welken wij bij het uittrekken aan onze linkerhand hadden, ligt de tempel van Apollo Ismenius; en van dezen tempel loopt eene straat naar beneden, die in de straat waarin wij ons bevonden, vlak tegenover het heiligdom van Galinthias uitkomt. Op eenigen afstand reeds had ik het plein voor den tempel met eene menigte volk bedekt gezien, dat daar niet volkomen rustig scheen; en nauwelijks waren wij (dat is de middeltocht, waarbij ik mij bevond) tegenover die dwarsstraat aangekomen, of eene groote menigte stortte zich door deze van boven neder op de Thebanen en de weerlooze vrouwen in ons midden, uitroepende dat deze niet in het verdrag begrepen waren. Hoe het daarmede gelegen was, durf ik niet zeggen; want ik had in mijn beperkten toestand daaromtrent geene genoegzame berichten kunnen inwinnen; maar naar hetgeen ik van Hermippidas vernam, meen ik te mogen onderstellen dat men het belang dier arme menschen evenzeer tot de ondergeschikte gerekend had als het mijne en dat, daar men van hun behoud dat der edelmoedige Spartanen niet wilde afhankelijk maken, men daarover heengestapt was, in de hoop (zoo dacht ik nog) hen, midden tusschen de beide legerafdeelingen in, genoegzaam te kunnen beschermen. Hoe dit zij, ik kon deze ongewapende menschen en vooral deze vrouwen en kinderen niet voor mijne oogen door het grauw zien mishandelen. Oogenblikkelijk toesnellende, gaf ik bevel het aandringende volk terug te houden en zond een mijner mannen aan den bevelhebber der achterhoede om hulp. Het was inderdaad jammer dat die Eurylochus daar zoo gek tusschen beide gekomen was, wiens gedrag mij natuurlijk weder minder welgezind omtrent de Spartanen gemaakt had; anders zou deze laatste barbaarschheid der vrijheidlievende Thebanen mij geheel en al tot een Spartaan gemaakt hebben. | |
[pagina 123]
| |
Maar hoedanig was niet mijne verwondering, toen ik niet alleen niemand tot hulp zag aanrukken, maar allen zeer bedaard op een afstand blijven staan, zoodat de Thebanen al den tijd hadden zich van hunne landslieden meester te maken en hen weg te voeren. Ik brandde van verlangen om er mij met mijne manschappen tegen te verzetten, maar zonder de hulp der zwaargewapenden zou dit eene dwaasheid of liever eene onmogelijkheid geweest zijn. Mij schoot dan niet anders over, dan zooveel mogelijk de vlucht te bevorderen van hen die reeds een eind weegs vooruit waren, of snel genoeg ter been om zich aan den eersten aanval te onttrekken; gelijk er dan op deze wijze ook verscheidene ontsnapten, terwijl anderen, die het onweder hadden zien aankomen, zich reeds tusschen de gelederen der achterhoede in veiligheid gesteld hadden. Ik intusschen werd nu het spoor geheel en al bijster. De Thebanen hadden hunne vrijheid herkregen; zij zagen hunne geweldenaars gedwee aftrekken; en - op hetzelfde oogenblik vallen zij hunne eigene burgers op het lijf om ze - te vermoorden; immers het is bekend dat de ongelukkigen, die toen werden weggevoerd, zijn ter dood gebracht, en niet alleen de strijdbare mannen, maar zelfs hunne weerlooze kinderen. In een zonderlingen maalstroom van gedachten trok ik voort, toen de trein zich weder in beweging stelde, en de vrijheidsminnaars, op het aanrukken der achterhoede, terugdeinsden. Met verachting zag ik de Spartanen, met verontwaardiging de Thebanen aan, en toen wij eindelijk, de Electrische poort uit, op den weg naar Plateë waren, wierp ik mijn boog, dien ik al in de hand gehad had om die weerloozen te verdedigen, om den schouder, sloeg de armen over elkander en ging zoo in diepe gedachten den weg op, dien allen volgden. Terwijl ik dus voortstapte, kwam mij een Spartaansche enomotarchGa naar voetnoot1) dien ik kende, op zijde, en mij de hand op den schouder leggende, zeide hij: - Wel, vriend Diophanes, hoe zoo ernstig, man! Tobt gij over uwe zaak? Kom, dat heeft niets te beduiden. Wij kennen u; en Eurylochus.... wij kennen hem ook. Nu wij Thebe eens achter den rug hebben, kan hij zoo min iets bewijzen als gij. En hij zelf.... 't Is maar een geluk, dat zijhem niet in de fuik gekregen hebben zooals u; anders, hij wist de Thebaansche schoonen ook wel te vinden. - Ik gaf mijn vriend terstond op geen zeer vriendelijken toon te kennen dat ik om mij zelven niet dacht, maar om hetgeen ik gezien had. - Wat! riep hij uit, wat gaat u dat aan! Ik kan u verklaren dat ik mij dáár nu geen enkel oogenblik over verontrusten zou. Geloof mij, voor die zaak is gezorgd. Denkt gij dat men ons anders hen, die wij beschermden, zoo onder de handen weg zou halen. Zeker heeft de lochagus van de achterhoede zijne bevelen gehad. - Maar wij hebben immers altijd de aristocraten beschermd toen wij te Thebe waren. - Ja, te Thebe, daar was reden voor. Zonder de aristocraten in de benedenstad hadden wij daarboven niet veel uitgevoerd. Dat heeft de uitkomst bewezen. Zij hebben er ons zelfs opgebracht, gelijk gij weet. - Maar mochten wij hen dan ook niet wel beschermen, toen wij genoodzaakt werden met hen af te trekken? - Ik ben zeker, Diophanes, zeide de bevelhebber, met het goedhartigst gezicht van de wereld, dat er bevel gegeven is om het volk niet te hinderen. Ik geloof zelfs, om u de waarheid te zeggen, dat zij niet in het verdrag begrepen zijn. - Daar spreek ik niet van, hernam ik, maar ik zeg dat men hen in het verdrag had moeten | |
[pagina 124]
| |
begrijpen, en als er niet van gesproken was, ze verdedigen als men hen aanviel - O zoo, hervatte de enomotarch, maar ik geloof dat dit niet kon. - En waarom zou dat niet kunnen? - Wel, omdat wij anders nooit heelshuids van dat hooge nest afgekomen waren. En ze verdedigen!.... Jongenlief, dat gaat zoo gemakkelijk niet in die nauwe straten. Gij denkt altijd om uw licht goedje, dat overal tusschenin kruipt en overal overheen springt, maar wij met onze zware harnassen en deze boompjes (hier drilde hij zijn lans), wij moeten ruimte hebben. Neen man, dat was geen zaak. Maar, als ik het nu ook eens zeggen mag, wat zou dat dan nog teweeggebracht hebben? De kans was immers verkeken. Gij weet wel dat wij een. tegen tien staan, als het noodig is; de oude Spartanen blijven altijd de oude Spartanen, vriend; voor de vrijheid, voor het oude Sparta staan zij pal; maar zonder noodzaak, neen dat ligt niet in hun aard. Zij weten even goed het zwaard in de scheede te houden als dit vereischt wordt als zij het weten te hanteeren, wanneer de stem des vaderlands hen oproept! - Maar gij, hervatte ik, zoudt die arme menschen toch wel hebben willen helpen? - Willen, och ja, als wij het maar hadden kunnen doen. - En waarom kondt gij niet? - Wel, ik zeg u immers dat er geen order toe gegeven was. - Och, ik spreek niet van u, van Cleonymus, den enomotarch: ik spreek van u, Spartanen in 't algemeen, van uwe harmosten. Waarom konden die niet? - Wel, daar begint gij nu weer van voren af. Zij konden zeker die voorwaarde niet bedongen krijgen. - Hunne vrijheid toch wel? - Wel zeker. - Maar die niet kan wat hij wil, is die vrij? Die zijne vrienden, die hem eerst welgedaan hebben, in den nood moeten laten, is die vrij? De goede krijgsman zag mij aan, terwijl hij een oogenblik stilstond, en mij zeer goelijk in de oogen ziende, zeide hij: - Ik begrijp u niet, Diophanes. Ongelukkig voor den armen enomotarch, die alzoo de verklaring missen moest mijner duistere woorden, of misschien gelukkig, kreeg ik op dit oogenblik bevel mij met de mijnen naar de voorhoede te begeven. Ik drukte Cleonymus de hand en zeide: - Daarover dan eens nader, beste vriend, en snelde voorwaarts, niet wetende dat ik niet spoedig weder met een Spartaan over de vrijheid zou behoeven te twisten. Aan de voorhoede kreeg ik van Hermippidas bevel vooruit te trekken, ten einde den weg schoon te houden voor eenige wagens met Thebaansche vrouwen en kinderen, die aan den vorigen aanval ontsnapt waren. Men had bericht dat de Thebanen ons aan den Asopus opwachtten, om daar hen, die zij in de stad niet hadden kunnen meester worden, in verzekerde bewaring te nemen. Men vond het dus geraden haar, onder eene bedekking ruiterij, ter zijde af, hooger op naar Scolus te brengen en zoo aan hare vervolgers te onttrekken. Het zal wel niet noodig zijn te verzekeren, dat geen last mij aangenamer zijn kon dan deze en dat ik niet weinig in mijn schik was, toen ik nog vroegtijdig genoeg te Scolus aankwam, om voor mijne aristocratische vrouwtjes en hare kleinen, zoo verre de plaats dit toeliet, nachtverblijf te doen gereed maken, terwijl ik met mijn volk mijn intrek nam in een oud, half vervallen gebouw, waar wij nauwelijks voor de jachtsneeuw en den wind beveiligd waren, maar waar wij ook des te geruster een goed vuur van droge takkebossen konden aanstoken, zonder vrees van het huisraad of de tapijten door den rook te beschadigen. Ik had niet gedacht dat op dezen dag nog zulk een aangename avond volgen zou. Met mijn ruigen mantel bedekt, legde ik mij naast het vuur, leunende op een pak, dat een gedeelte mijner bagage uitmaakte, en terwijl ik mijne | |
[pagina 125]
| |
verkleumde voeten, van de schoeisels ontdaan, wellustig naar het vuur uitstak, liet ik mijn Claroot een beker mengen en dronk mijn landslieden een hartigen dronk toe, na, volgens onze gewoonte, Idomeneus het zijne gegeven te hebbenGa naar voetnoot1). Maar, zegt Solon, niemand rekene zich gelukkig, dan die gelukkig het einde bereikt heeft. De dag was nog niet geheel verstreken. Het eerste ongeval was de aankomst der ruiters met de wagens. Het was ons, die te voet waren, maar niets te dragen hadden dan onze lichte wapenen, gemakkelijk geweest hun een geruimen tijd vooruit te zijn, daar de weg van den Asopus af bijna steeds klimmende gaat en voor rijtuigen zeer ongemakkelijk is. Buitendien waren er bij de vrouwen ook zieken, zoodat de wagens om die reden niet veel meer dan stapvoets voort konden. De ruiters, geen ander nachtverblijf hebbende dan hetzelfde gebouw waar wij gelegerd waren, traden binnen en begonnen zich, met niet weinig beweging en aanmatiging, tusschen ons in te dringen om bij ons vuur te komen. Na zoo vele proeven van de Spartaansche, zoowel als de Thebaansche vrijheidszucht gehad te hebben, was ik volstrekt in geene stemming om de minste wederspraak te verdragen. Toen dus een der nieuw aangekomenen de vrijheid nam mijne voeten, die zich daar zoo wel bij dat vuur bevonden, een weinig op zeide te schuiven, beval ik hem toe te zien waar hij trapte, aangezien die voeten mij toebehoorden. Met een verachtelijken blik wendt zich de hooghartige Spartaan om; en wien zie ik?.... Naar 't mij voorkwam, geen ander dan mijn zeer waarden vriend Eurylochus. Ik twijfelde echter nog, omdat hij zich tusschen mij en het vuur bevond en ik dus zijn gelaat maar ten halve zien kon. Maar mij zag hij zeer goed. - Er zal hier toch wel plaats zijn voor Spartaansche ruiters, denk ik, was zijn antwoord. - Als zij ons, die er reeds zijn en die het vuur hebben aangelegd, verzoeken wat op te schuiven, ja, antwoordde ik zonder van houding te veranderen. - Verzoeken, plaats verzoeken! Dat doet geen Spartaan. - Nu, dan zal hij 't zonder plaats doen moeten. - Of hij zal zich die verschaffen! - De leer der Spartaansche vrijheid van goederen, riep ik uit, en stond eensklaps naast den geharnasten man, die bezig was met de punt van zijn zwaard de uit het vuur gevallen houtskolen er weder op te wippen, en die mij, door zijne breede gestalte, van alle licht en warmte beroofde. De ruiter liet mij staan, maar hij pruttelde sterk en ik hoorde de woorden huurlingen, betalen en, op het laatst, wegwerper van het schildGa naar voetnoot2) zeer duidelijk. Ik begreep waar dit laatste op doelde. Hem dus vlak aanziende (waarbij ik tevens bemerkte dat ik mij in den persoon niet vergist had), vroeg ik: - Wat zegt gij, Eurylochus? - Ik zeg, antwoordde hij, mij van het hoofd tot de voeten metende, dat gij een verwenschte bever zijt! Het antwoord was een zoo wel aangebrachte vuistslag, dat het weinig scheelde of onze edelman was hals over kop in het vuur gevallen; en deze slag was het teeken tot een algemeenen aanval. Mijn volkje was licht gewapend, maar had in getal verreweg de overhand. In een oogenblik hadden wij het grootste gedeelte der langbaarden niet alleen van het vuur af, maar naar de donkere zijde van het gebouw gedrongen, terwijl wij hen, die in dezen onverhoedschen aanval onder de voet | |
[pagina 126]
| |
geraakt waren, eenvoudig bij de beenen buiten onzen kring sleepten, waarop ik de helft van mijn volk op behoorlijken afstand van het vuur schaarde, met de pijl op den boog, en het bevel om den eersten, die het hart had te naderen, terneder te schieten. Menigeen, die dit leest, zal zich misschien met u, wijze Demeas, verwonderen over de stoutheid van een Cretensischen boogschutter. Ik zou 't zelf niet gelooven, als ik het niet in eigen persoon gedaan had. Of de zonen van den Eurotas ook brulden van woede! Ook durf ik niet zeggen hoe dit zou afgeloopen zijn, had zich niet eensklaps buiten het gebouw een trompet doen hooren, die ons allen de ooren deed opsteken. Eenige oogenblikken daarna komt een der ruiters, die naar buiten gegaan was, terug en roept uit: - De Thebanen! Een sterke afdeeling! Eurylochus vliegt naar buiten, zijne mannen hem achterna. Wij zien ze in der haast te paard stijgen. Ik meende dat zij den vijand te gemoet renden en maakte mij reeds gereed hen te volgen; maar, zoo als wij buiten komen, zien wij hen, liggende op de halzen hunner paarden, de hoogte afjagen naar de brug van den Asopus welke wij overgekomen waren; want, wat vreemd was, de Thebanen, zooals zij ten minste heetten, kwamen van den anderen kant, zoo 't scheen van Eleutheree. - Zeker heeft Eurylochus zijne bevelen, dacht ik, om met den enomotarch te spreken, maar ik heb er geene, en zal dus wel weder iets moeten doen dat met de Spartaansche staatkunde strijdig is, - en op hetzelfde oogenblik trek ik met mijn volkje naar den kant van waar wij de trompet gehoord hadden. Doch ik was geen honderd passen ver, of ik zie reeds eenige voorloopers voor een der voornaamste huizen, waar onze aristocratische vrouwtjes haar intrek genomen hadden, blijkbaar, zoo ik meende, met oogmerk om daar in te dringen. Om haar dus, die ik beschouwde als aan mijne zorg toevertrouwd, voor geweld te vrijwaren, en verheugd dat ik hier niet van de bevelen van anderen afhing, niet bedenkende of ik met mijne geringe macht wel tegen den vijand bestand zou zijn, vlieg ik op de vreemdelingen aan en dring mij tusschen hen en de deur van het huis in, om hun den toegang te beletten. Zij deinzen ook werkelijk een oogenblik terug, maar niemand ziende dan mij en eenige weinige boogschutters, vatten zij nieuwen moed en vallen met het zwaard in de vuist op ons aan. Een hunner grijpt mij bij de borst; ik breng hem met mijn zwaard een slag toe waardoor hij ter aarde stort; maar op hetzelfde oogenblik krijg ik een lanssteek in den linkerarm, en valt een mijner Cretensers naast mij neder. - Halt, mannen, halt! hoor ik op dit oogenblik eene stem in een mij nog vreemden tongval uitroepen, en ik zie een jongen bevelhebber aansnellen, uitroepende: - Wie heet u aan te vallen! Sta, in 't gelid! De manschappen stappen achteruit en de bevelhebber, een jong, levendig man, van een fijnen lichaamsbouw, maar fraai van gestalte, werpt zijne lans midden tusschen ons, zeggende: - Die deze overtreedt, van welke zijde ook, is een man des doods! En hierop, zijn voet op de lans zettende, zegt hij tot mij, die door bloedverlies weldra buiten gevecht zou zijn gesteld geweest en mij zelven nog maar met moeite op de been hield: - Neemt gij den stilstand van wapenen aan en erkent gij mij voor heraut, gij en uw volk? Op mijn bevestigend antwoord treedt hij de lans over, naar mij toe, en zegt: - Wie zijt gij en welke is uwe bedoeling? - Ik ben, antwoordde ik, een hoofdman van Cretensers, in dienst der Lacedemoniers en ik kom om weerlooze vrouwen en kinderen voor alle onrecht te beschermen. - Dan zijn wij het eens en vrienden, roept de jongeling vroolijk uit. Wij zijn | |
[pagina 127]
| |
Atheners en komen met hetzelfde doel. Dit gezegde werkte als een tooverwoord op al de omstanders. - Atheners, - dacht ik, - daar zijn ze nu, de goden zijn gedankt! En zoo verzwakt ik reeds was, vlieg ik naar den jongen bevelhebber toe en sla mijn rechterarm om zijn hals, met eene geestdrift, als hadde ik mijne Chelidonis wedergevonden. En wat was nu het gansche geval. Ik voeg er de verklaring terstond bij, om u niet lang in de onzekerheid te laten. De Atheners waren Beotie binnengetrokken, zoodra zij den gelukkigen uitslag van de samenzwering der volkspartij te Thebe vernomen hadden; maar tevens hadden zij zich beijverd om van de aristocratisch gezinde Thebanen er zoovele als in hun vermogen was aan de woede hunner vijanden te onttrekken. Zij deden dit op verschillende plaatsen, en onder andere de aankomst van ons konvooi te Scolus vernomen hebbende, was deze vrij sterke bende derwaarts afgezonden, om het tot over de grenzen te geleiden. Mijne beweging had de manschappen, die vooruitgezonden waren, in het denkbeeld gebracht dat de Thebaansche democraten hun reeds voor geweest waren; en eene gelijke dwaling van mijne zijde had het misverstand teweeggebracht, dat gelukkig door de tegenwoordigheid van geest van den jongen bevelhebber nog tijdig genoeg ontdekt werd, om ten minste geen menschenlevens te kosten, aangezien niemand der ternedergevelden doodelijk gewond was. Deze inlichtingen echter vernam ik eerst den volgenden dag, want op dat oogenblik was ik genoodzaakt mij uitsluitend tot mijn arm te bepalen. Voordat nog de Atheners te Scolus binnengerukt waren, had men mij, in het huis dat ik had willen verdedigen, in een klein vertrekje (want alles was bezet) op eenige matten en dekens op den grond gelegd, waar ik, aangezien het eenigen tijd duurde eer ik geneeskundige hulp kon erlangen, een allesbehalve aangenamen of rustigen nacht doorbracht, wijl mijne wonde, schoon niet gevaarlijk, echter nog al aanmerkelijk was. En toch, Demeas, in weerwil van dit spijtig toeval, in plaats van mij te bedroeven dat ik alweder, zooals tot nogtoe bijna altijd, bij toeval in het ongeluk geraakt was, herinner ik mij de beelden, waarmede de koorts, die mij weldra aantastte, mijne verbeelding in dien nacht bezighield, nog steeds met een bijzonder genoegen. Ik zag mij op een wagen, bespannen met een zwaluw en een uil, door het luchtruim opgeheven, zwevende boven het Parthenon. Daar zag ik Athene zelve, de godin der wijsheid, de beschermgodin van het vrije Athene, mij, bij het intreden in haar tempel, aanraken met haar tooverstaf en mij mijne jeugdige kracht en de gezondheid hergeven, zooals zij die Ulysses hergeven had, en op de trappen van het altaar hare bekoorlijke zuster - de jachtlustige Artemis.... de beminde Chelidonis! |
|