Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendX.Diophanes krijgt toegang tot een ander gedeelte van Epitades' huis, hem tot nog toe onbekend. Het kamertje van de maagd. Zijn onderhoud met de schoone Gorgo Ontkomt nog gelukkig de wraak van Hyacinthus. Vertrekt naar Thebe. De goede Epitades had op dien merkwaardigen dag meer reden van tevredenheid dan ik. Immers hij was op eene bijna wonderdadige wijze gered geworden uit eene moeilijkheid, die hem, schoon hij zeker liever gansch Sparta had zien verzinken, dan door het aannemen van Molobrus' voorstel zijne gehechtheid aan Lycurgus' instellingen te betoonen, toch altijd de blaam zou opgelegd hebben van zich niet zeer gelijk te blijven, daar hem, bijna met dezelfde woorden, die hij tegen mij gebezigd had om de noodzakelijkheid te bewijzen dat zijn zoon eene leelijke vrouw trouwde, door een ander bewezen was dat hij van zijne schoone vrouw afstand moest doen, terwijl nu daarentegen diezelfde schoone en beminde vrouw openlijk haar afkeer van den man betuigd had, dien hij anders altijd zou hebben blijven wantrouwen. Hij was dan ook dien ganschen dag en vooral des avonds zoo spraakzaam en zoo weinig grommig, dat ik zelden een oud man, die met de zorg voor eene jonge, schoone vrouw belast is, zoo beminnelijk gezien heb. Ik daarentegen had vooreerst mijne welsprekendheid in de zaak van mijn vriend Leon op den ijver van Epitades voor Sparta's wetten zien schipbreuk lijden, en daarbij het vooruitzicht dat van zijne eenigszins verschillende denkwijze omtrent die wetten ten opzichte van zijne eigene belangen, de nadeelige gevolgen op mijn hoofd zouden nederkomen. Immers, eerst het gezegde van dien verwenschten Molobrus en daarna het gedrag van Gorgo moesten natuurlijk den nu niet meer schoonen, maar waarlijk verschrikkelijken Hyacinthus op het denkbeeld brengen, dat ik de hinderpaal was, die hem bij de schoone Gorgo in den weg stond; en wat stond mij, arme, verlaten vreemdeling, van de wraak van een edelen en machtigen vijand niet te wachten! Dit een en ander deed mij zeer ernstig over Sparta en de voordeelen, die hare vrijheid oplevert, nadenken en bracht mij eindelijk tot het besluit, dat er geen stad in Griekenland is, waar men minder weet wat ware vrij- | |
[pagina 95]
| |
heid is dan Sparta. - Wat heb ik, zeide ik bij mij zelven, van die hooggeroemde Spartaansche vrijheid nu toch gezien! Men mag er niet eten zooals men verkiest, of als men honger heeft, en of men er lust of geen lust in heeft, men moet dagelijks soms van het eene einde der stad naar 't andere loopen, om een sober maal en eene afschuwelijke soep te erlangen. Hoe men ook zijne kinderen bemint, als ze onze buren niet bevallen, worden ze in eene diepe kloof neergesmeten om van honger te vergaan. En verkiest men die, welke men heeft mogen behouden, niet aan de gestrenge tucht en aan de zweepslagen van harde meesters te onderwerpen, dan wordt men uitgestooten uit het midden zijner medeburgers, en als een verachtelijke slaaf mishandeld. Die geen zin heeft om te trouwen, dien blijft geene andere keuze over dan naakt over de markt te springen en schimpliedjes op zich-zelven te zingen. Heeft men daarentegen zelf eene lieve vrouw, dan wordt men voor een eigenbelangzoekend wezen uitgekreten als men die niet aan den eersten den besten onverlaat, die het in 't hoofd krijgt haar voor zich te begeeren, prijs geeft. - Misschien was ik onrechtvaardig toen ik zoo redeneerde, misschien wat slecht gemutst om het onaangename dat er mij van was ten deel gevallen; doch hoe dit zij, zoo ik al te voren niet met de middelen tevreden geweest was waardoor men die Spartaansche vrijheid verkrijgt, nu begon ik die vrijheid zelve te verachten en te verfoeien, en mijn besluit was genomen om hoe eerder hoe beter mijn reeds vroeger gevormd ontwerp ten uitvoer te brengen, en die vrijheid, welke mijn vader mij van mijne eerste jeugd als het hoogste goed had aanbevolen, liever overal elders te zoeken dan in het vrije Sparta Mij bleef echter, volgens mijne belofte, nog een plicht te vervullen over, namelijk, om nu mijne poging voor Leon's belangen bij zijn vader mislukt was, te beproeven zijne beminnelijke stiefmoeder voor hem te winnen. Met zijne medewerking kon, in weerwil van Epitades' zorgvuldigheid, de gelegenheid om haar alleen te spreken mij niet ontbreken. Ik kan niet anders zeggen, of ik was niet ontevreden eene zoo onschuldige aanleiding te hebben om misschien iets meer te vernemen van het huiselijk leven van dit lieve vrouwtje, daar, dien eenigen wenk omtrent den kostbaren balsem uitgezonderd en hare eigene weelderige kleeding, hare leefwijze mij tot nog toe een ondoordringbaar geheim gebleven was. Wij waren reeds bezig samen te overleggen, welke wel de geschiktste tijd voor mijn bezoek zijn zou, toen op zekeren morgen, nadat Epitades reeds naar zijne gewone bezigheden, dat is naar zijn praatgezelschap in de Perzische galerij vertrokken was, eene bedaagde slavin van mijne gastvrouw mij tegenhield, juist toen ook ik gereed stond uit te gaan, met de boodschap dat hare meesteres mij gaarne een oogenblik wenschte te spreken. Het laat zich begrijpen dat ik hier niet veel tegen had, en een verzoek, dat mij op elken anderen tijd bijzonder zou gestreeld hebben, mij nu vooral, met het ontwerp waarvan ik zwanger ging, hoogst welkom was. De eerzame Milto (zoo heette deze dienares, geloof ik) dus terstond volgende, werd ik door haar in een vertrek gebracht, waar ik te voren nooit geweest was en dat ik zeker niet voor een vertrek uit het huis van Epitades zou herkend hebben. Het waren hier geen met hout beschoten wanden, maar fraai in vakken beschilderde muren, geene ruwe stoelen en banken, maar gemakkelijke en smaakvolle zitplaatsen met ivoren leuningen, waarbij een net ebbenhouten, met zilver ingelegd bankje. Een fraai tapijt bedekte den vloer, en de tafel, welker voetstuk van onderen in drie gebronsde leeuwenkoppen uitliep, was bezet met verscheidene vazen van de bevalligste gedaante ge- | |
[pagina 96]
| |
vuld met eene verscheidenheid van bloemen, die het vertrek met de streelendste geuren vervulden. Het was mij niet mogelijk mijne verwondering te verbergen, toen ik deze plaats, die zoo geheel verschilde van hetgeen ik tot nog toe gezien had, binnentrad. - Gij zijt hier nooit geweest, mijn zoon, zeide mijne geleidster, dat is jammer, daar deze vertrekken wel waardig zijn bezichtigd te worden. Zie eens, - en hier deed zij eene deur open, waardoor ik eene kamer gewaar werd, nog veel prachtiger toegerust dan die waarin ik mij bevond. En dan hier, vervolgde zij, maar gij moogt niet zeggen dat ik het u heb laten zien Hier opende zij eene deur aan de andere zijde waardoor ik in eene kleine ronde kamer zag, aan welker einde eene alkoof, met gordijnen van het fijnste Sidonisch lijnwaad behangen, en in het midden, voor de standbeelden der Dioscuren die ik gewaar werd, een klein altaar, waarop eene fraaie vaas, waar een tak laserpitium uitstak. - Weet gij wel wat dit voor eene kamer is? Het is de kamer van de maagd. - Van de maagd? - Ja, zie nu eens, ik wed dat gij nog niet eens weet wat hier gebeurd is. Dit huis, mijn zoon, was in oude tijden het eigendom van zekeren Phormio en dit kamertje was het vertrek van zijne dochter. Daar, in die alkoof, sliep zij. Toen nu eens de zonen van Tyndareus of eigenlijk van Zeus, de weldadige Dioscuren, wier standbeelden gij hier ziet, bij Phormio inkeerden, verzochten zij hem om dit kamertje tot hun nachtverblijf. Maar Phormio antwoordde dat het gansche huis tot hun dienst was, behalve dit eene kamertje, omdat hier zijne dochter, die eene maagd was, in woonde. Goed, de goden, die zich niet bekend gemaakt hadden en zich voor vreemdelingen uit Cyrene hadden uitgegeven, gaan naar bed in eene andere kamer, en zie, des anderen daags, toen Phormio opstond en zijne gasten wilde roepen, waren zij verdwenen; en toen hij daarop naar het kamertje van zijne dochter ging om haar dit vreemde geval te verhalen, was zij ook verdwenen en wat vond Phormio daarvoor in de plaats: deze standbeelden van Castor en Polydeuces, de zonen van Zeus (want het zijn nog dezelfde) en dit takje laserpitium op de tafel! - Wel, dat was eene verrassing voor Phormio. En wat zei die goede man? - Ja, wat zou hij zeggen? Maar daar weet ik ook niets van. Maar wat de goden toch niet doen kunnen, niet waar? Daarom houdt mijne meesteres, vervolgde zij, dit kamertje ook altijd voor een heiligdom, en mijn meester zelf mag er nooit in komen als zij er is. Hij heeft er ook niet veel eerbied voor, geloof ik. Och, dat was in mijn jongen tijd heel anders; toen hield men nog den godsdienst in eere. Maar mijne meesteres doet er toch nog dikwijls offeranden, en dan laat zij een jongen priester uit den tempel bij den dromus komen, om met haar te bidden en wierook te branden. - Ei, ei, zeide ik, op een toon dien de goede Milto niet verstond, - en weet uw meester daarvan? - Wel neen, dat heeft onze meesteres ons op hals en keel verboden, want hij zou er maar om lachen, zegt ze, en het mij zelfs verbieden; en de goden weten wat dit huis dan niet overkwam, als de Dioscuren eens hunne gewone offeranden en wijnplengingen niet meer kregen, want de goden willen toch het hunne ook wel hebben en staan op hun recht, en dat is ook billijk. Dat doen wij menschen wel. - Wel, wel, Milto, hernam ik, ik vind dat uw meesteres al een heel godsdienstige vrouw is, maar wil ik u nu eens een raad geven. Als er ooit weer iemand hier komt, die geen priester is, of wien uwe meesteres dat heilige kamertje niet zelve laat zien, dan zou ik u raden het niet open te doen en hetgeen gij mij nu verhaalt maar voor u te houden. - Wel heden, hoe zoo, dat is immers geen kwaad! - Neen, kwaad is het niet, maar er zou kwaad uit kunnen voortkomen. | |
[pagina 97]
| |
Bij voorbeeld als ik het nu eens aan uw meester vertelde en hij verbood die godsdienstige plechtigheden eens! - O groote Hecate! Daar hebt gij gelijk aan. Daar had ik niet om gedacht. Och mijn lieve Diophanes, och mijn allerliefste jongen, zult gij het toch niet vertellen.... Neen, maar dat weet ik wel, dat heb ik wel gezien, dat gij een braaf jong heer zijt, niet als die Leon en die andere zonen van mijn meester, die voor een arme slavin geen goed woord overhebben; wat zeg ik, geen goed woord.... En ondertusschen, wij zouden wel eens wat anders van hem kunnen vertellen dan van onze goede meesteres. Maar al vertrouwt hij mij niet (ik weet wel dat Nais, die mijne meesteres in de badkamer oppast, menigen mooien dariek van hem krijgt voor hare boodschappen); al vertrouwt hij mij niet, zoo ken ik toch Didyme, de dochter van den geront wel, en Mysta, de zuster van den hipparch, en Glycera, die bij het Hellenium woont: en zie, ik weet toch ook wel dat een jong heer niet kan leven als een hierophantGa naar voetnoot1). Wat een ander zwijgen kan, kan Milto ook wel zwijgen; want praten, kijk, dat valt niet in mijn aard; en de darieken die een ander verdient kan Milto ook wel gebruiken. Ik vond deze aanmerkingen zeer gepast, de laatste echter nog meer dan de eerste, hoewel zij 't mij gerust vertellen kon, aangezien die jongejuffers, van welke zij sprak, mij waarschijnlijk nog beter bekend waren dan haar zelve, en ik wilde Milto er mijne goedkeuring over te kennen geven, toen de deur openging en de lieve Gorgo binnentrad. Het onverwachte van hare aankomst bracht mij een weinig in verwarring, eene aandoening die niet verminderde, toen Milto ons alleen liet. Mij dunkt, wijze Demeas, gij moet in weerwil van de kalmte die uwe jaren, en de heerschappij welke de wijsbegeerte u over u zelven heeft doen verkrijgen, eenigszins het verontrustende gevoelen van den toestand, waarin zich uw vriend op dit oogenblik bevond. Door eene jonge, beminnelijke vrouw tot een onderhoud uitgenoodigd, in haar eigen vertrek, alleen met haar... Daar was inderdaad iets in, genoeg om zelfs een, die minder met zich zelven was ingenomen dan ik (ik moet het bekennen), het hoofd geheel op hol te brengen. Ik was opnieuw getroffen door de bevalligheid die hare schoone gestalte als omzweefde en die niet weinig verhoogd werd door eene eenvoudige, maar helder witte tunica met een blauwen rand, zonder mouwen en op beide schouders met een gouden gesp vastgemaakt, waarover zij een zacht rozerood opperkleed achteloos had heengeslagen, zoodat het meer een doek scheen, dien zij op den arm droeg, dan een kleedingstuk. Ik had mij echter spoedig genoegzaam hersteld om in te zien wat mij te doen stond. Toen zij mij dus de hand had toegereikt, die ik met behoorlijke levendigheid kuste, en daarop gezegd had: - Ik heb u een verzoek te doen, Diophanes! antwoordde ik oogenblikkelijk: - Ik u ook, schoone Gorgo! Gij zult zeggen: Dit was niet beleefd. 't Is mogelijk, maar zoodra ik van een verzoek hoorde, dacht ik: Daar kan ik partij van trekken, maar kom ik daar nu niet terstond mede aan, dan ben ik het hecht uit de handen kwijt, want - het middel om eene jonge, bekoorlijke vrouw iets te weigeren. - Zij vond het ook wat raar, geloof ik, want zij zag mij een oogenblik aan met eene allerliefste uitdrukking van bevreemding, die mij inderdaad vermaakte. - Mij, hernam zij, wel laat eens hooren. Ik begreep nu wijselijk geloof ik, dat ik haar den voorrang moest laten en antwoordde dus, dat ik mij | |
[pagina 98]
| |
wel wachten zou mijne begeerte te kennen te geven, voordat ik die mijner beminnelijke gastvrouw gehoord had. - Ja maar, zeide zij, hetgeen ik u vragen wilde is niet gemakkelijk. - En hetgeen ik van u begeer is daarentegen zeer gemakkelijk, hervatte ik terstond. Wat zij dacht, weet ik niet, maar zij sloeg de oogen neder. Ik vond dit zoo lief dat ik, hare hand weder vattende, vervolgde: - Kom, aarzel niet, lieve Gorgo, gijlieden houdt hier niet van lange redenen en gij weet dat een vrouwtje zooals gij wel iets ongemakkelijks vragen mag. Ik zal doen wat gij begeert, als het slechts in mijn vermogen is, en ik ben verzekerd dat gij mij mijn verzoek niet zult weigeren, daar ik u spoedig overtuigen kan, dat het niet uit eigenbelang is dat ik mij tot u wend, en ik verzekerd ben dat het u slechts twee woorden behoeft te kosten om mij tevreden te stellen. - Wel dat is vreemd, zeide zij nu lachend, hare schoone oogen weder opheffend, maar zet u neder en zeg mij schielijk wat het is. Had ik daarop gerekend, op die lieve vrouwelijke weetgierigheid? Hoe 't zij, ik plaatste mij naast haar op eene der met zachte kussens bedekte stoelen en, na nog eenigen tijd zooveel wederstand geboden te hebben als de omstandigheden schenen te vorderen, kwam ik met Leon's zaak voor den draad. - Ik geloof wel, antwoordde zij, heel snoepig glimlachende, dat ik iets op Epitades vermag, evenwel dit durf ik hem haast niet vragen. Ik weet, hij is er te zeer op gesteld. Doch welaan, ik zal 't beproeven, maar u stellig van de uitkomst te verzekeren is onmogelijk, dat begrijpt gij; doch als ik beloof dat ik doen zal wat ik kan, dan zijt gij aan uwe belofte gebonden, niet waar? - Ja, dat ben ik, beminnelijke gastvrouw, hervatte ik, met zeker vuur. - Nu dan, gij gaat naar Beotie. Daar kunt gij mij van dienst zijn in eene zaak die ik hier aan niemand durf toevertrouwen, wijl zij een diep geheim moet blijven, zoowel voor Epitades als voor Leon, en voor al mijne verwanten. Ik heb een eenigen broeder gehad, verscheidene jaren ouder dan ik. Deze is met zijn eenigen zoon, Hegesander genaamd, die, schoon nog zeer jong, verlof gekregen had zijn vader te volgen voor drie jaren, onder Phebidas naar Olynthus uitgetrokken, en nadat Phebidas den burg te Thebe bezet had, op een strooptocht door de Thebanen, met eenige anderen gedood, terwijl de jongeling krijgsgevangen gemaakt is, zonder dat ik sedert dien tijd iets meer van hem vernomen heb. Waarschijnlijk is die arme jongen als slaaf verkocht en zal hij nog wel hier of daar in den omtrek van Thebe te vinden zijn. Mijn echtgenoot en zijne zonen hebben er natuurlijk niet veel belang bij dat hij wedergevonden wordt, want zij begrijpen wel dat ik dien eenigen en mij zoo nabestaanden bloedverwant niet onverzorgd zou laten. De zaak moet dus in het diepste geheim behandeld worden. Indien gij mij beloven wilt alles te doen wat in uw vermogen is om dezen jongeling op te sporen, zal ik mijn best doen voor Leon. Deze trek beviel mij zoo in mijne gastvrouw, dat ik, al ware het niet om ten minste een Spartaan van den last, dien de wetten van zijn vrij vaderland hem oplegden, te bevrijden, uit eigen beweging gaarne aan haar verzoek zou voldaan hebben. Ik verklaarde mij dan volkomen bereid, liet mij door haar alle inlichtingen geven omtrent den verloren jongeling, die noodig konden geacht worden om mij op het spoor te brengen en beloofde haar, zoodra ik iets van hem mocht vernemen, er haar op eene bedekte wijze bericht van te doen toekomen, zoo ik al niet zelf spoedig genoeg naar Sparta mocht terugkeeren. Hetgeen verder tusschen mij en mijne schoone gastvrouw in dit onderhoud werd behandeld, dat ik, nu ik dan toch eenmaal het geluk had tot deze | |
[pagina 99]
| |
heilige plaats te zijn toegelaten, natuurlijk niet te schielijk afbrak, kan ik, als in geen onmiddellijk verband tot mijne geschiedenis staande, overslaan. De wijze Demeas is ook tevens menschelijk en beleefd genoeg, om niet tot het binnenvertrek eener schoone vrouw door te dringen, wanneer zij zich met een vriend onderhoudt. Ik wachtte mij wel Leon te zeggen, op welke voorwaarde ik voor hem de medewerking zijner schoone stiefmoeder verkregen had, en wij twijfelden beiden zoo weinig aan den goeden uitslag harer poging, dat wij ons van harte verheugden in hetgeen hij de vruchten van mijne welsprekendheid verkoos te noemen. Ik zou dus het vrije Sparta in alle opzichten op eene glansrijke wijze verlaten hebben, indien niet de schoone Hyacinthus mij genoodzaakt had, vroeger dan ik misschien anders wel zou gedaan hebben, deze stad te verlaten. Ik was namelijk wel altijd eenigszins op mijne hoede geweest, maar steeds voor zijne herculische vuisten of laconischen dolk, niet bedenkende dat een Spartaan van eenigen invloed in zijn vaderland een voor het eergevoel vrij wat smartelijker middel heeft om zich op den vreemdeling, door wien hij zich beleedigd waant, te wreken. Ik vernam nog gelukkig bijtijds dat Hyacinthus bij de ephoren een besluit had weten te verwerven tot het uitdrijven der vreemdelingenGa naar voetnoot1), en hoezeer ik, als in dienst van het gemeenebest, misschien zou kunnen geacht worden hierop eene uitzondering te maken, zoo begreep ik toch dat het verstandiger zijn zou mij, om eenige dagen langer te vertoeven, niet aan een strijd te wagen waarvan ik de uitkomst wel voorzien kon. Ik nam dus een teeder afscheid van mijne gastvrienden, van den goeden Epitades, die mij vele vermaningen medegaf ten opzichte van het zuiver bewaren onzer ouderwetsche Cretensische en Laconische zeden, van den dankbaren Leon, die reeds gemerkt had dat zijne moeder zich met de zaak had willen bemoeien, en dus in de aangename hoop verkeerde van ten minste in de keuze eener echtgenoote vrij te zijn, althans niet juist die te moeten trouwen, van welke hij den grootsten afkeer had, en van de teedere Gorgo, in wier schoone oogen ik eene nieuwe aanbeveling las van de belangen van haar neef en op wier rozenmond ik het zegel drukte van ons gemaakt verbond. Ik zeg echter niet (gij moet wel verstaan) dat dit laatste plaats had bij het algemeene afscheid van de gezamenlijke familie. En zoo verliet ik de hoofdstad van Laconië na een verblijf, lang genoeg om de voordeelen, die hare vrijheidademende wetten den inboorling en den vreemdeling aanbieden, op hare waarde te leeren schatten en overtuigd te worden dat het haar inwoners echter geenszins ontbreekt aan middelen om zich schadeloos te stellen voor de opofferingen welke die wetten van hen mochten vorderen. Ik had gezien hoe men te huis door sardellen en tonijnen vergoedt, hetgeen de zwarte soep aan smakelijkheid mocht ontbreken. Ik had gezien hoe men te huis op zachte kussens kon uitrusten, als men vermoeid was van het zitten op de harde banken, die men in het openbaar vond tentoongesteld. Ik had gezien hoe men bij het koperen geld, waaraan men zich getrouw hield, als men een arme een aalmoes geven wilde, zich ook de kennis had aangeschaft van de elders gangbare muntsoorten, terwijl hij die ze bewaarde, zooals Epitades, zich over deze zonde tegen Lycurgus' | |
[pagina 100]
| |
wetten troostte met het denkbeeld dat hij ze alleen gebruikte om zich aan hun glanzig gezicht te verlustigen, en hij daarentegen, die ze besteedde om er zich de voorwerpen eener uitgezochte weelde mede aan te schaffen, overtuigd was dat hij zich geheel naar den geest des ouden wetgevers schikte, daar hij metterdaad toonde dat hij die door hem zoo verfoeide metalen niet in zijn huis wilde dulden. Maar aan den anderen kant had ik toch ook kunnen opmerken hoe getrouw men zich in vele opzichten aan de oude instellingen hield, met betrekking bij voorbeeld tot de gemeenschap van goederen en vooral der vrouwen, namelijk die van een ander, tot het vervolgen en afrossen van de ontaarde bevers, tot het toezicht over den omgang der jonggetrouwden en over alles wat bevorderlijk kon zijn tot het huiselijk geluk, tot de voor den staat zoo noodzakelijke verplichting tot het aangaan van een huwelijk, wanneer men eene rijke bruid op het oog had, en tot de niet minder noodige tucht over de lage en verachtelijke Heloten. Met deze gedachten wierp ik nog een laatsten blik op den Eurotas, en mijne manschappen vooruitgezonden hebbende, toog ik met een klein gevolg en mijne beide getrouwe Claroten langs den ruwen en ongebaanden weg die naar Arcadië's grenzen leidt, door de diepe kloof tusschen de den weg aan beide zijden begrenzende gebergten Eua en Olympus, het vlek Sellasia voorbij, begroette niet zonder eenige aandoening de drie Hermen, die het punt aanduiden waar de grenzen van Laconië, Arcadië en Argolis elkander ontmoeten, en besteeg eindelijk, oostwaarts aanhoudende, na verscheiden stroombeddingen en diepe gleuven tusschen de gebergten doorgereden te zijn, eene aanmerkelijke hoogte, waar eene vrij koele, ik zou haast zeggen koude wind ons noopte onze paarden de sporen te doen gevoelen. Van hier, waar wij over een dicht olijvenbosch heen de Argolische golf gewaar werden, naar de oevers van den Pontinus afdalende, die van den berg van dien naam in de golf van Argos vloeit, hielden wij stil, om onder eenige populieren, in de nabijheid van een bosch van Demeter Ceres, het middagmaal te houden. Wij bevonden ons hier op heiligen grond. Niet ver van de plaats waar wij zaten zagen wij een vierkant stuk land, door een steenen muur omgeven. Onze gids zeide ons, dat Pluto hier Persephone (Proserpina) geroofd had. In Sicilië is ook zulk eene plaats, en er zijn er meer. Dat is vreemd. Ik dacht hierbij (te Sparta was mij dit meermalen gebeurd) aan de uitlegging van Thrasycles in het labyrint, die wel een weinig van hare kracht verloren had door het daarop volgend gedrag van dezen vrijdenker, maar die toch een te diepen indruk op mij had gemaakt om geheel en al vergeten te worden. Wij trokken het heilig bosch, dat meest uit platanen bestaat en dat zich tot de zee uitstrekt, een geruimen tijd langs, over een weg, die allesbehalve aangenaam of gemakkelijk was door de slibberige klei, veroorzaakt door de overstroomingen van het meer Lerna, dat wij steeds aan de linkerhand hadden. Ik kon niet begrijpen waarom wij niet de hoogten gehouden hadden, maar mijn gids zeide mij dat daar geen weg was; en op de vraag waarom er geen weg was, was het antwoord dat men altijd hierlangs trekt, omdat er zooveel heilige zaken te zien zijn Ik zag dan ook niet alleen verscheiden standbeelden: van Demeter, van Dionysus en van Aphrodite, dat door de dochters van Danaus, zeide de gids, daar geplaatst was, maar ook, bij de Amymone, die haar naam van een dier dochters heeft, den plataan, waaronder de hydra is opgevoed die Hercules verslagen heeft, vervolgens het | |
[pagina 101]
| |
diepe, onpeilbare Alcyonische moeras, waardoor Bacchus naar de benedenwereld gedaald is, om zijne moeder Semele vandaar te halen, de bron van Amphiaraus enz. Maar hetgeen den indruk, dien dit alles op mij maken moest, nog vermeerderde, was dat toen wij tegen het vallen van den avond in de nabijheid van dit laatste moeras gekomen waren, wij tusschen de biezen en het hooge gras, dat zijne oevers bedekt, over een lagen weg, die daar rondom loopt, verscheidene fakkels zagen schitteren, gedragen, zooals onze gids ons zeide, door priesters die zich gereedmaakten om de nachtelijke en geheime plechtigheden van Dionysus te vieren, terwijl toen wij verder trokken, het meer en meer ongebaande pad, gevoegd bij het vervelend gekwaak der kikvorschen en de blauwachtige vlammetjes die uit het moeras opstegen, en die ons zonder onzen gids, honderdmaal hadden kunnen doen verdrinken, mij de akelige tooneelen in het hol van den Minotaurus weder levendig voor den geest bracht. Nu eens over smalle dijkjes tusschen overstroomde akkers voortgaande, dan weder van het eene land op het andere over vrij breede slooten springende, kwamen wij eindelijk op een meer gebaand pad, dat ons weldra langs den voet van den berg Chaon op den hoogen weg van Tegea bracht, in welke laatste stad wij niet aankwamen, voordat het reeds zoo goed als nacht was. Te Argos nam ik mijn intrek bij een gastvriend van Epitades, die in de wijk Diras woonde, nabij het stadium waar de spelen ter eere van Zeus Nemeüs en Here (Juno) gevierd worden. Ik had gaarne de Larissa beklommen, al ware het alleen om het beeld van Zeus met drie oogen te zien, maar het was dien avond te laat, en des anderen daags moest ik mij weder vroeg opmaken, om niet te veel op de dagreize die ons te doen stond te verliezen. Mijn volk was mij te ver vooruit om mij op te houden, anders had ik zeker eenige dagen aan het bezichtigen van Argos en het oude Mycene gewijd. Ik wilde nu mijn tijd voor Corinthe besparen. Wij reden dien dag, het altaar der Zon, buiten Argos, en den tempel der Mysische Demeter aan onze rechterhand latende, meest door eene zandige vlakte, waar het geweldig stoof en waar wij, schoon het reeds zeer laat in het jaar was, veel van de hitte te lijden hadden, staken den Inachus over, die in dit jaargetijde nog weinig water heeft, en kwamen na den middag tusschen de hooge bergen welke den doortocht van den Tretus vormen, waar de weg langs een diep, bijna droog waterbed loopt, dat met dichte struiken van laurierrozen, mirten en andere steeds groenende heesters begroeid is. Op den berg deed mijn gids mij, onder een der holen die zich daar in menigte aan beide zijden van den weg bevinden, dat van den Nemëischen leeuw opmerken. Men ziet van hier aan de eene zijde Argos in de laagte, aan de andere den acrocorinthus. Vervolgens in een laag dal afdalende, zagen wij Nemea en den tempel van Zeus Nemeüs, omgeven met zijne hooge en dichte cypressen, voor ons liggen, een verkwikkend gezicht, na den dorren en bergachtigen weg dien wij afgelegd hadden. Langs het graf van Opheltas voorttrekkende, kwamen wij in eene heuvelachtige landstreek, overal doorsneden met diepe stroombeddingen, die bijna droog waren. Gij herinnert u dat, ten gevolge van Poseidons toorn op Argolis, behalve de Lerna alle andere rivieren en stroomen aldaar des zomers bijna geheel uitdrogen en tot laat in het najaar droog blijven, waarvan wij de treurige gevolgen, zoo vroeger door de vochtige en slibberige wegen bij het meer als nu door de stofwolken die rondom ons oprezen, ondervonden. Bij het graf van Opheltas vond ik onder een zeer grooten vijgeboom een geitenhoeder, die mij verhaalde dat hij nu reeds, zoolang hem heugde, | |
[pagina 102]
| |
dagelijks tegen den middag onder dezen boom met zijne kudde schaduw gevonden had en dan, als de grootste hitte over was, ze weer naar de bergen dreef, om ze daar in de koelte te weiden. Zoo nabij twee groote steden, Corinthe en Argos, was hij nooit in een van beide geweest, en toen ik hem vroeg of hij daar geene begeerte toe gevoelde, antwoordde hij mij, dat hij zijne vrijheid veel te lief had om zich tusschen een hoop steenen, al ware 't ook maar voor een nacht, te laten opsluiten. Alweder eene andere voorstelling van de vrijheid, dacht ik, en tevens om het antwoord, dat de lieve Melissa haar grootvader gaf, dien avond toen ik bij hem met mijn oom dat vroolijk huiselijk feest bijwoonde. Onzen weg door het welgebouwde Cleone, zooals Homerus het noemt, nemende, kwamen wij door eene vlakte bedekt met wijngaarden en olijfbosschen tegen den avond in het rijke, groote en schoone Corinthe. Ik behoefde hier niet naar een gastvriend te vragen. In eene groote en ruime herberg tusschen het odeum en den schouwburg, aan de breede straat die van de Sicyonische poort naar de markt loopt, vonden wij alles wat wij behoefden. Ik had mijne reis zoo ingericht, dat ik mij hier den volgenden dag kon ophouden om deze schoone stad, met hare ruime markt, prachtige tempels en standbeelden te bezichtigen, vooral den tempel der Fortuin, den Poseidon op zijn dolfijn, uit wiens bek het water eener bron stroomt, het heerlijk schoone koperen beeld van Athene midden op de markt, de propyleen in de straat die naar het Lecheum leidt en boven op deze de vergulde wagens van de Zon en van Phaëton, de bron onder den acrocorinthus, ontstaan uit de tranen der ongelukkige Pirene, toen zij haar zoon beweende, bij ongeluk door Artemis gedood, den schouwburg, het odeum, en bovenal den acrocorinthus, met zijne altaren en beelden van de Zon, zijne tempels van Aphrodite, van de Schikgodinnen, van de Moeder der goden en zoovele andere. Maar dit alles zou nog te beschrijven zijn; doch van het gezicht dat men van hier geniet is het onmogelijk u een denkbeeld te geven. Ten noorden de besneeuwde toppen van den Parnassus en den Helicon, ten zuiden het schitterend witte Parthenon en aan beide zijden de zeeboezems, welke deze groote koopstad als aan hare voeten ziet uitgestrekt, om haar de schatten van twee werelddeelen toe te voeren. Ik spreek nu niet van de menigte prachtige galerijen en baden, van het bekoorlijk heilig bosch van Aphrodite, buiten de Cenchreïsche poort; ik spreek niet van de weelde die zich hier niet verbergt, zooals te Sparta, van de beweging, de volkrijkheid, het hartverruimend gezicht van welvaart en rijkdom, gevoed door den koophandel en dienstbaar gemaakt aan het bevorderen van den bloei der kunsten... Die Corinthe kennen wil, moet er ten minste nog eens zoo lang blijven, als ik nu in Sparta gebleven was, en ik had slechts een dag. Dit alleen wil ik er nog bijvoegen, dat ik genoeg zag om een levendige spijt te gevoelen, dat mijn vader mij niet liever te Corinthe dan te Sparta mijne opvoeding had laten voltooien. Van Corinthe zette ik mijne reis voort door de enge kloof, die de Oeneische en Geranische bergen scheidt, van waar wij meer linksaf het lage land aan den zeekant hielden en bij Egosthena den voet van den Citheron bereikten. De tocht over dezen berg bracht mij dien over de Ida en meer andere voorvallen te binnen, wier herinnering juist niet geschikt was voor iemand, die zich al meer en meer van zijn dierbaar vaderland en het dierbare dat hij daar achtergelaten had, verwijderde. Te Platee vond ik mijne manschappen en bleef daar dus dien nacht, ten einde den volgenden dag met hen gezamenlijk naar Thebe op te trekken, gelijk dan ook gelukkig ten | |
[pagina 103]
| |
uitvoer gebracht werd. Zoodra wij den Asopus over waren, bemerkten wij, aan het meer gebaande van den weg, de nabijheid van de plaats onzer bestemming. Bij den tempel van Hercules en het stadium, ter zijde van de Electrische poort, werd ik staande gehouden door de Spartaansche wacht, en alleen, terwijl mijne manschappen hier mijne terugkomst moesten afwachten, op de Cadmea gebracht, waar ik bij de Spartaansche legerhoofden, Hermippida, Arcissus en Dysaoridas werd binnengeleid, van wie ik aanstonds bevel ontving mij in de benedenstad te legeren, en wel bij de Pretidische poort, waar wij eene zeer goede huisvesting erlangden in de nabijheid van den schouwburgGa naar voetnoot1). |
|