Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendIX.Eenige trekken ter nadere kenschetsing van den edelen en schoonen Hyacinthus. Diophanes' vriendschappelijke bemoeiingen voor zijn vriend Leon. Epitades' gehechtheid aan de Spartaansche instellingen, waar die met zijne oogmerken strooken. Verschillend oogpunt waaruit hij ze beschouwt, waar dit niet het geval is. Edelmoedig en vaderlandlievend aanbod van Hyacinthus. Onverwachte keer dien de zaken nemen. De beide volgende dagen was mijn gastheer nog steeds genoodzaakt het bed te houden; en dus wel begrijpende dat er met den schoonen Hyacinthus nog niets zou voorvallen, waar ik zeer nieuwsgierig naar was, volgde ik Leon naar het platanen-eiland, waar dien morgen het gevecht der ephebenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 84]
| |
zou plaats hebben, een schouwspel dat ik nimmer verzuimde, omdat ik zelf, zooals gij u herinneren zult, meermalen aan zulke gevechten had deelgenomen. Toen wij in den dromus, waar de wedloop gehouden wordt, aankwamen, viel mij terstond mijn vriend Hyacinthus in het oog, die, aan het hoofd der sphereen, een offer deed voor een oud standbeeld van Hercules. Ik zette mij hier zoolang tusschen eenige bejaarde burgers neder, om het einde van het offer af te wachten, wijl daarna eerst het gevecht een aanvang zou nemen. Een dezer oude heeren, ziende dat ik een vreemdeling was, vroeg mij of ik het huis wel kende waar het standbeeld van Hercules naast stond. Op mijn ontkennend antwoord zeide hij mij, dat dit het huis was waar Menelaus eenmaal gewoond had, en dat het nu bewoond werd door den jongen man zelven, die het offer deed, namelijk door mijn vriend Hyacinthus Ik nam deze gelegenheid waar om eenige berichten omtrent dezen zonderlingen persoon in te winnen, en vernam toen van mijn buurman, dat hij tot een der aanzienlijkste geslachten in Sparta behoorde, dat hij een van de vurigste voorstanders was van de voorvaderlijke instellingen, een ijveraar voor de wet en daarbij beroemd door zijne dapperheid en bekwaamheid in alle lichaamsoefeningen. Ik werd door dit bericht nog meer van den weg gebracht, want ik wilde in den schoonen bewonderaar van het vrouwtje mijns gastheers volstrekt een ander soort van mensch zien, dan hij mij tot nu toe voorgekomen en nu weder beschreven was. Ik vroeg dan nog eens, of hij reeds getrouwd was. Hij was, kreeg ik tot antwoord, verloofd geweest aan een der schoonste en rijkste maagden van Sparta. De tijd was reeds bepaald tot de voltrekking van het huwelijk, toen hij een twist kreeg met zijn schoonvader, waarvan het gevolg was dat de geheele betrekking werd afgebroken, of liever dat hij hem bedankte voor de hand zijner dochter Een eind weegs in de straat, die gij daar recht voor u ziet, naast het gedenkteeken van Alcon, tegenover den tempel van Poseidon Domatites, woonde namelijk nog kort geleden een burger die meermalen onaangenaamheden met de regeering gehad heeft. Het is hem tweemaal achter elkander gebeurd dat een kind, waarvan zijne vrouw bevallen was, bij de geboorte is afgekeurd geworden door de stamgenootenGa naar voetnoot1), iets dat hem zoodanig verbitterd heeft, dat hij een derden zoon, die goedgekeurd was, volstrekt weigerde aan de openbare opvoeding te laten deelnemen, waarvan het gevolg geweest is dat hij zelf van zijne rechten als burger is verstoken geworden. Zonder zich daar echter in het minst aan te laten gelegen liggen, ging hij met dien jongen overal rond, als trotseerde hij de wetten en de overheden; en de jongen zelf, den haat jegens zijne medeburgers als met de moedermelk ingezogen hebbende, werd meermalen in vechtpartijen met anderen gewikkeld, waarbij hij echter, al had hij dan de gewone opvoeding niet genoten, dikwijls toonde dat hij van het echte Spartaansche ras was. Zoo gebeurde het ook eens dat hij, met Hyacinthus twist gekregen hebbende maar voor hem moetende onderdoen, zich daarover bij zijn vader beklaagde, waarop Hyacinthus eischte dat deze in zijne tegenwoordigheid de straf zou herhalen, zich grondende op de bepaling onzer wetten, volgens welke elk burger het recht heeft de jonge lieden als zijne eigene kinderen te straffen | |
[pagina 85]
| |
en de vaders gehouden zijn, als hunne zonen zich bij hen over eenige kastijding beklagen, hen daarvoor nog eens afzonderlijk te tuchtigen. Alcander weigerde niet alleen aan Hyacinthus' eisch te voldoen, maar beloofde hem zelven daarentegen te gelegener tijd het ongelijk zijn zoon aangedaan, te zullen betaald zetten, waarover deze zoo woedend werd, dat hij hem voor de ephoren wilde roepen, toen zijn aanstaande schoonvader hem aanraadde zich met de kastijding die hij den jongeling had aangedaan, tevreden te houden en Alcander, die buitendien al ongelukkig genoeg was, zoowel door het verlies van zijne twee oudste kinderen als door het gemis zijner burgerrechten, niet nog meer te verbitteren. Hyacinthus echter, hoe gehoorzaam ook aan de wetten, niet gewoon zich in eenig opzicht door iemand te laten besturen, ging voort in zijn opzet. De zaak, schoon van weinig belang, baarde opzien, daar Alcander beweerde dat, daar hij van zijne rechten als burger verstoken was, hij ook niet gehouden was aan de verplichtingen, welke den burgers zijn opgelegd. Er waren zelfs onder de geronten, die beweerden dat hij gelijk had, en onder deze vooral Hyacinthus' aanstaande schoonvader. Hoe 't zij, de ephoren schoon niet eenstemmig, beslisten niet alleen de zaak ten voordeele van Hyacinthus, maar gaven Alcander de keuze om of zich voortaan aan alle wettelijke bepalingen en dus ook aan deze, te onderwerpen, of de stad te verlaten, waarop hij zonder te aarzelen en in een vlaag van woede zijn vaderland verwenschende, met de zijnen Sparta verliet en zich naar Argos begaf, waar hij thans als balling leeft. Hier werd hij door verscheidene van hen, die voor hem tegen de ephoren partij getrokken hadden, bezocht, en onder andere ook door Hyacinthus' aanstaanden schoonvader, hetgeen hij niet zoodra vernomen had of hij liet hem voor de hand zijner dochter bedanken. Dit verhaal, dat mij weder zeer ernstige opmerkingen deed maken over de Spartaansche vrijheid, en niet veel toebracht om den onaangenamen indruk te verminderen dien de schoone Hyacinthus op mij gemaakt had, geëindigd zijnde, volgde ik de menigte die nu uit den dromus, langs den tempel der Dioscuren en dien van Apollo Carneus, naar het plataneneiland toog. Dit eiland wordt gevormd door den Eurotas, en is aan beide zijden door eene brug met het overige der stad vereenigd. Op elke brug ziet men aan het eene einde het beeld van Hercules, aan het andere dat van Lycurgus. Wij waren nog nauwelijks hier aangekomen of de jongelingen, allen op dezelfde wijze gekleed en ongeschoeid, rukten in twee troepen verdeeld van twee verschillende zijden tegen elkander op. Op een door den PedonomusGa naar voetnoot1) gegeven teeken begon het gevecht. Ik zag er niet alleen met handen en voeten worstelen, maar verscheidene die als wilde dieren naar elkander beten. Meermalen wisselde de kans, tot eindelijk een sterke knaap van den troep, die van onze zijde op het eiland gerukt was, den voornaamsten van den tegenovergestelden hoop zulk een slag gaf, dat hij roerloos ter aarde stortte, waardoor hij zijne manschappen in verwarring en tot wijken bracht. De vijand, hierdoor stoutmoediger geworden, overrompelde hen weldra geheel en al, en noodzaakte de meesten over de brug naar de zijde van het Sebrium te vluchten, terwijl sommige zelfs, die haar niet konden bereiken, in het water sprongen en zich ternauwernood met zwemmen redden. Nauwelijks hadden de overwinnaars hun zegelied of liever zegegeschreeuw aangeheven, of ik hoorde vlak bij mij een hevig gekijf en rumoer, en | |
[pagina 86]
| |
omziende, zag ik mijn vriend Hyacinthus met een paar anderen in een heftigen woordenstrijd. Zonder u lang op te houden met het verhaal van de wijze waarop ik de reden van dezen twist gewaar werd, zal ik mij vergenoegen u te zeggen dat de beide troepen epheben den vorigen dag in het ephebeum, buiten de stad op den weg naar Therapne, na aan Ares een jongen hond geofferd te hebben, elk een tam gemaakt wildzwijn tegen elkander loslaten, en dat men den troep, wiens zwijn overwint, meestal ook des anderen daags verwinnaar ziet, of dit ten minste voor een bijna onfeilbaar voorteeken houdt van de overwinning. Nu had echter den vorigen dag het zwijn van den troep die nu teruggedrongen was, overwonnen, en dat wel volgens de voorzegging van een dier twee burgers, met welke Hyacinthus thans aan den slag was, die er zelfs met hem eene weddenschap op had aangegaan. Na deze inlichting zult gij de volgende woorden van Hyacinthus, die ik toen zelf nog niet begreep, u zeer gemakkelijk verklaren: - Ik tart u uit, hoorde ik hem uitroepen, mij een voorbeeld aan te wijzen. Het is onmogelijk. Het is een voorteeken door alle wichelaars erkend. Zou de god des oorlogs, een oogenblik nadat hij de offeranden genadig heeft aangenomen, zijne dienaren willen bedriegen! De man tegen wien hij deze woorden sprak, schreeuwde daartegen in: - Ik heb met uwe voorteekenen of wichelaars niets te maken. Ik zie niet naar de varkens, maar naar de schouders en de vuisten der strijders. Geef mij twee jongens die ik nooit gezien heb, en voordat gij drie geteld hebt, zeg ik u wie zal onderliggen. En dan zou ik Lamprias en Bianor niet kennen! In allen geval, uw troep heeft het onderspit gedolven en gij hebt uwe weddenschap verloren. - Daar schuilt wat achter, riep Hyacinthus alweer, dan heeft het aan de zwijnen gescheeld. - De zwijnen! riep daarop eensklaps een ander burger, die wat tegen de zwijnen heeft, krijgt met mij te doen. - Wie is die heer, vroeg ik. - Babyx de slachterGa naar voetnoot1), uit de straat Aphete, kreeg ik tot antwoord. Ik kwam wat nader om dezen doorluchtigen persoon te leeren kennen, en zag een man met een dubbele onderkin en een hangbuik, dien hij met beide armen omstrengelde of liever ophield. - Hoe nu, riep daarop Hyacinthus, den vetten slachter van het hoofd tot de voeten metende, vermeet gij u mij tegen te spreken! - Ik vermeet mij te zeggen dat ik elk zal te woord staan, die durft staande houden dat de zwijnen die ik geleverd heb niet deugen. - Dat zeg ik niet, hervatte Hyacinthus, ik zeg alleen dat het een beter was dan het ander. - Dat mag wel zoo zijn, hernam de slachter, want ik geloof niet dat gij licht twee zwijnen zult vinden die elkander volkomen opwegen, maar dat staat aan de keus van hem die ze bij mij komt koopen en (hier kreeg hij er nog een kin bij) aan het geld, dat men er voor wil betalen! - Het zwijn dat gij ons geleverd hebt en dat wij goed betaald hebben, riep hierop een jongeling, dien ik voor een der overwinnaars herkende en die zich op 't geschreeuw af van zijn troep verwijderd had, was zoo goed en beter dan het andere. Dat het andere aan 't onze den buik opengereten heeft, was omdat het zijne slagtanden beter wist te gebruiken; en dat wij den troep van Agelochus in 't water gedrongen hebben, was dat wij sterker knuisten hadden, - en hiermede zwaaide hij de zijne, die zeker een Hercules niet zouden ontsierd hebben, met een zegevierenden blik in de rondte, als tartte hij opnieuw iemand ten strijde uit. - Wat doet gij hier? duwde Hyacinthus hem toe. Pedonomus, | |
[pagina 87]
| |
hier, een uwer kweekelingen die uit het gelid loopt! De kweekeling wilde antwoorden, maar op eens hoorde men een zweep klappen, terwijl oogenblikkelijk daarop twee kerels uit al hun macht op den rug des overwinnaars eene dracht slagen lieten nederkomen, die hem in der haast de vlucht deden nemen. Ik was inderdaad verbaasd over dit blijk van Spartaansche tucht. Een overwinnaar in de spelen met zweepslagen naar zijne plaats te drijven, waarlijk zoo iets levert geen gemeenebest in Griekenland op. De wijze waarop Hyacinthus zich van een lastigen getuige ontsloeg, verwonderde mij niet minder, en hoe het elders opgevat werd, zult gij weldra zien. Zijne tegenpartij en de slachter lieten echter niet na, zich van de gehoorde woorden tot hun voordeel te bedienen en, wat ook de edele Hyacinthus verder van de zekerheid der voorteekenen en de gezindheid van den god des oorlogs redeneeren mocht, al de omstanders gaven hem ongelijk, en hij zal wel genoodzaakt geweest zijn zijne weddenschap te betalen. Ik was door dit voorval, dat buitendien in een onmiddellijk verband staat met de volgende gebeurtenissen, gelijk u weldra zal blijken, nu genoegzaam ingelicht omtrent hetgeen ik reeds van den schoonen Hyacinthus zelven ondervonden had, en tevens voldoende voorbereid op hetgeen ik nog van hem zou vernemen. Hij was een Spartaan van den ouden stempel, een man die ijverde voor godsdienst en wetten, een man van daden en niet van woorden, en een man die, waar het de eer van het vaderland en de handhaving der wetten gold, ook zijn eigen geluk en de schitterendste vooruitzichten daarvoor veil had. Maar nu die man, dacht ik alweder, verliefd op de schoone Gorgo! Dit was mij volstrekt onverklaarbaar, schoon ik niet twijfelde of alles zou zich ter zijner tijd oplossen. Hetgeen mij intusschen het eerst te doen stond, was de belofte te vervullen die ik aan Leon gedaan had, en ik nam den eersten den besten dag waar, waarop Epitades, weder geheel hersteld van zijne koorts, maar toch nog met verscheiden amuletten behangenGa naar voetnoot1), op zijn rustbed in het benedenvertrek lag uitgestrekt en daarbij een bijzonder vroolijke bui scheen te hebben, dat zelden gebeurde. Ik begon met hem te spreken van mijn aanstaand vertrek, wel wetende dat ik bij mijn gullen gastheer geen snaar kon roeren, die hem aangenamer klonk dan deze. Ik heb u, waarde Demeas (dat ik dit hier dan nu toch eindelijk eens zegge), zooveel te verhalen gehad, dat mij volstrekt de tijd ontbroken heeft om u mede te deelen, dat noch Epitades noch ik éen dag hadden laten voorbijgaan om mij, volgens zijn voorstel, eene plaats te bezorgen als bevelhebber eener bende Cretensische boogschutters, ten einde als zoodanig te gaan deelnemen aan den oorlog in Thracië of in Beotië, en dat de eenige reden die de uitvoering van dit voornemen had tegengehouden daarin bestond, dat er geen Cretensische boogschutters waren. Van tijd tot tijd echter waren verscheidene dier fortuinzoekers naar Laconië overgekomen (ik moet helaas mijne landgenooten dus noemen, daar zij altijd te vinden zijn waar een aanstaanden oorlog hun het vooruitzicht op een rijken buit opent), en eindelijk was hun getal zoo aangegroeid, dat het gelukt was eene bekwame bende dezer lichte troepen te vormen, en aan Epitades mij door zijn invloed bij de ephoren het bevel daarover te doen opdragen, een | |
[pagina 88]
| |
dienst waarvoor ik hem zeer dankbaar was, zoo zelfs dat ik verlegen zou zijn hoe hem dien immer te vergelden, ware het niet dat ik moest onderstellen dat voor een zoo goed huisvader het vooruitzicht van zijne dagelijksche uitgaven door mijn vertrek bijna een derde te zien verminderen, eene genoegzame belooning kon geacht worden voor zijne edele belangstelling in het lot van den zoon zijns gastvriends. Ik sprak dan van mijn vertrek, van den oorlog, van den diensttijd van Leon, wiens beurt het ook haast zou worden om uit te trekken, kwam zoo op de liefde die hij zijn vader toedroeg, hetgeen echter niet geheel grit beantwoord werd, hoewel ik het bevestigde met te verhalen hoe hij zelf zich daarover altijd uitliet, voorts van zijn eigen huwelijksgeluk, van het zalige van een eensgezind huisgezin, van de daartoe noodzakelijke onderlinge liefde (bij dit alles begon hij geloof ik reeds te merken waar ik heen wilde, want zijne toestemmende antwoorden werden hoe langer hoe flauwer), en eindelijk, eensklaps, daar kom ik met de groote zaak voor den dag. Leon had het mij niet verzocht, maar hij had mij toch zijn nood geklaagd; er waren toch zoovele schoone en lieve meisjes te Sparta; men kon het toch niet helpen als men een tegenzin tegen iemand had, en hoewel het een heel goed mensch kon wezen, moest men toch erkennen dat zij er niet zeer gunstig uitzag, en wat ik al meer van dien aard zeggen mocht. De goede man was eerst verbaasd, maar daarna scheen hij mij geduldig aan te hooren, en alleen uit vrees dat mijne aanspraak hem mocht vervelen, hield ik op, om hem de gelegenheid te laten mij zijne bedenkingen mede te deelen. Maar ach, hoe was ik teleurgesteld (want ik dacht waarlijk dat mijne redenen indruk op hem gemaakt hadden en meende zelfs bespeurd te hebben dat hij mij niet zonder genoegen aanhoorde), hoe was ik teleurgesteld, toen hij, na eenige oogenblikken van somber stilzwijgen, de oogen, die hij intusschen op zijne uitgestrekte beenen gevestigd had, ophief en mij overdwars met een allesbehalve verplichtenden glimlach aanziende, eenvoudig vroeg: - Sedert wanneer zijt gij hier harmosynus gewordenGa naar voetnoot1)? Ik was verplet, maar ik hield mij goed en nam den schijn aan of ik het als scherts opvatte; doch toen ik nu weder beginnen wilde, greep hij mijne hand, en zeide op zeer ernstigen toon: - Hoor eens, Diophanes, gij zijt nog jong en de zoon van mijn gastvriend. Daarom vergeef ik het u. Maar anders verdiendet gij dat ik u de deur wees. Hoe, gij die hier aan mijn huishaard ontvangen zijt, het zout van mijne tafel geproefd hebt, gij zoudt u zoozeer tegen Zeus, den god der gastvrijheid, bezondigen, dat gij niet alleen tegen den vader samenspandet met een ongehoorzamen zoon, maar dat gij ook het waarachtig heil van dien zoon zelven zoudt willen verstoren. Het ware genoeg indien ik u zeide: Hij is mijn zoon, en zijn vader gehoorzaamheid verschuldigd. Maar ik wil dit zeker alles afdoende antwoord eens terughouden en omdat gij het zijt, op uwe redenen antwoorden. Gij spreekt van geluk, van liefde, van huwelijksvreugde.... Lieve Diophanes, dat bewijst dat gij vergeten zijt waar gij u bevindt. Gij zijt te Sparta, mijn jongen, waar de burgers geleerd hebben geen ander geluk te kennen dan dat van het vaderland, geene huwelijksvreugde dan die door de liefde voor het vaderland geheiligd is. Sparta's burgers willen noch kunnen zelfs voor zich | |
[pagina 89]
| |
zelven leven. Voor het vaderland offert de moeder haar zuigeling, de vader zijn zoon, de echtgenoot zijne gade op; en zou een jongen er dan zijne grillen niet aan opofferen? (Ik begreep nog met welk belang het vaderland er bij had dat Leon met zulk een potjerol trouwde, maar het helderde zich spoedig op). Ik wil dus niet zeggen: de vrouw die ik voor hem gekozen heb is rijk. Lycurgus heeft ons geleerd den rijkdom te verachten, en hoezeer het in deze verdorven tijden niet onverschillig kan geacht worden zich eenige toevlucht voor mogelijke ongelukken te verzekeren, zoo kan echter een waar Spartaan zijne kisten vol goud en edelgesteenten zien en ze koel voorbijgaan zonder er ooit aan te raken. Maar ik wil u alleen deze vraag voorstellen: is het u onverschillig of het ras van uwe paarden van uwe honden zich goed staande houdt, dan of het verbastert en gedurig zwakker en slechter wordt? Paart gij niet altijd de schoonste, de sterkste, de vlugste met de schoonste, met de sterkste, met de vlugste? Welnu, lieve jongen, wat doe ik, wat doet elk rechtgeaard vader, wat doen de ephoren, de vaders van den staat, anders, wanneer wij voor onze dochters sterke, vlugge, schoone mannen; voor onze zonen stevige, lijvige, gezonde vrouwen uitkiezen? De ephoren, zeg ik: hebben die niet den koning Agis genoodzaakt ten minste nog eene groote vrouw te nemen bij de kleine die hij reeds had, omdat uit deze geen koningen, maar slechts koninkjes konden voortkomen! En nu, dit toegegeven zijnde, waar zult gij eene maagd vinden, wier uiterlijk nu reeds, nu zij nog jong meisje is, zoo geheel de vruchtbare, de gezonde moeder aanduidt, als deze van welke mijn heer zoon altijd met zooveel verachting verkiest te spreken. Hij zegt, zij is niet schoon: hij verbeeldt het zich. Hij zegt, zij is bruin: het is de kleur die voegt aan de dochteren van den Eurotas. Hij zegt, zij ziet scheel: het is de uitdrukking van eene slimheid en behendigheid die juist dat ziet wat men meent dat aan haar vorschenden blik ontsnapt. Hij zegt, zij is niet vlug: zij schommelt een weinig, het is waar, maar er is in gansch Laconië, daar ben ik zeker van, geen die met zulk een omvang zoo schielijk voort kan als zij. Welk eene mollige rondheid, welke armen, welk een boezem, welk eene frischheid in dat ronde gelaat (ja frischheid zeg ik, al spreekt hij van geolied eikenhout: ja ik weet meer dan gij denkt), frischheid gelijk aan de maan, opkomende in een zomeravond over de Argolische bergen. Neen, Diophanes, dat kan ik u verzekeren, als ik mijne Gorgo niet had, ik zou mij gelukkig rekenen met het vooruitzicht van de frissche loten die ik uit de schoone Plango zoude zien voortspruiten! - Gij ziet aan deze laatste woorden, Demeas, dat de man in zijn ijver zich zelven vergeten had. Hij had ze nauwelijks uitgebracht, of er werd geklopt. De deur gaat open en wie zie ik verschijnen: mijn hoestenden vriend, gevolgd door den schoonen Hyacinthus. Welaan, dacht ik, laat nu eens hooren. Voordat ik in staat was te vragen of men ook verlangde dat ik mij verwijderde, treedt de hoester (hij heette geloof ik Molobrus) naar het rustbed, vat Epitades bij de hand en zegt: - Mijne pogingen, lieve vriend, zijn vruchteloos geweest. Het is onmogelijk het omtrent den prijs eens te worden (voor mij, die mij herinnerde wat er van dien wichelaar gezegd was, was dit geen raadsel. Intusschen, gij verlangt uwe lieve Gorgo de moedervreugde te doen genieten. En wat is natuurlijker? Ik kom u dus een middel voorslaan dat zeker nog oneindig beter aan uw verlangen voldoen zal, en buitendien geheel overeenstemt met de bedoelingen van den wijzen wetgever, wiens instellingen gij zelf, en met volle recht, zoo hoog schat. Ik was ver zekerd dat ik u den persoon slechts behoefde te vertoonen, om u mijne | |
[pagina 90]
| |
keuze te doen billijken. Deze woorden gesproken hebbende, vatte hij Hyacinthus met de andere hand en bood hem Epitades aanGa naar voetnoot1) Gij kent de schilderij waar Polydectes afgebeeld is op het oogenblik dat Perseus hem het hoofd van Medusa voorhoudt. Nu, waarde Demeas, zoodanig was het gelaat van Epitades op dit oogenblik. Spreken kon hij niet, hoewel hij er eene poging toe deed: dat zag ik duidelijk. Molobrus vervolgde, zich tot mij wendende: - Onze wijze, onze goddelijke wetgever, jonge vreemdeling (ik verheug mij dat een vreemdeling getuige is van dit tooneel, hoedanig bij alle andere volken tevergeefs zou gezocht worden), onze goddelijke wetgever heeft Sparta's zonen zoo opgevoed, dat zij lachend met de dwaasheid der overige stervelingen, die alleen uit eene kinderachtige aanmatiging van hunne vrouwen voor zich zelve alleen te bewaren, haar opsluiten en bespieden, hare deur doen bewaken door verachtelijke slaven en Molossische doggen, haar het leven onaangenaam maken en zich zelven alle genoegens vergallen. Sparta's zonen, jonge vreemdeling, zijn verre van die verfoeielijke ijverzucht der andere stervelingen, die hen vaak in woede doet ontbranden, die de oorzaak is van onverzoenlijken haat, van bloedstorting van oorlog en verwoesting. Zeker is die ijverzucht op zich zelve hoogst belachelijk. Immers wat deert het mij of.... (Hier werd hij gehinderd voort te gaan door dien lastigen hoest). Maar zij is echter eene algemeene kwaal, die ijverzucht. En hoe heeft nu Lycurgus zijne medeburgers daarvan genezen? Alleen door dat tooverwoord: liefde voor het vaderland, liefde voor de vrijheid. Zonder dappere zonen om haar te verdedigen, kan het vaderland niet vrij, niet onafhankelijk zijn. Zonder onderlinge eendracht kan het niet gelukkig wezen. Daarom brengen alle Spartanen al hunne bijzondere gehechtheden, al hunne bezittingen, hunne eigene vrijheid, hun dierbaarst hartebloed ten offer op het altaar des vaderlands. In Sparta zegt niemand: Dit is het mijne. Dit is mijn huis, mijn zoon, mijne vrouw. Voor het vaderland hebben de Spartanen alles over, voor het vaderland offert de moeder haar zuigeling, de vader zijn zoon, de echtgenoot zijne gade op (Het verwonderde mij dat deze woorden volmaakt dezelfde waren als die Epitades gebezigd had).... Wat zeg ik, opofferen....? Neen, hij die de hoop moet opgeven om uit eene schoone, gezonde, jonge vrouw kinderen te winnen, die brengt zelf tot haar een jongen vriend, van wiens zedigheid en braafheid hij overtuigd is en van wiens schoonheid en kracht hij zich schoone en krachtige zonen beloven kan. Ja, ziet een jong man, die zich zelven zonder aanmatiging voor schoon en goed mag houden, dat zijn bejaardere vriend eene schoone en goede vrouw heeft, dan gaat hij tot hem en biedt zich zelf aan, opdat uit hem zijn huis gebouwd worde en het vaderland verrijkt met schoone en dappere zonen. En hoe verstandig inderdaad? Paart niet elk wijs huisvader de schoonste, de sterkste, de vlugste met de schoonste, met de sterkste, met de vlugste zijner paarden of honden (Alweder dezelfde woorden. Ik zag Molobrus aan, maar bemerkte niets dan, in den linkerhoek van zijn mond, eene kleine opwaartsche beweging. Ik wist niet wat ik er van maken moest). Betaalt men zelfs niet gaarne hen, die ons hunne paarden of honden daartoe leenen willen? En zou dan een man zijne vrouw opsluiten, als behoorde zij hem alleen toe en als moest zij hem alleen de | |
[pagina 91]
| |
vadervreugd doen smaken, en als had hij zelf er niet het grootste belang bij, dat de zonen zijner echtgenoote zoo schoon en zoo sterk mogelijk wierden, en als ware het niet volkomen hetzelfde, wien zij hun vleeschelijken vader noemen, daar zij allen aller zonen zijn dat is kinderen van het vaderland, waaraan alle burgers een gelijk aandeel, en bij welks geluk allen een gelijk belang hebben. En zoudt gij misschien twijfelen aan de waarheid mijner woorden. Hier, hier op dit oogenblik ziet gij ze met daden bevestigd. Hier ziet gij dezen jongeling, schoon als Apollo, sterk als Hercules, edel als onze koningen zelve, een voorstander van de vrijheid en onafhankelijkheid des vaderlands, deze komt en biedt zich zelf aan, aan dezen braven maar reeds meer of min afgeleefden burger, en is bereid hem de vervulling zijner vurigste wenschen te doen erlangen! Ik begreep wel dat men op deze aanspraak geen antwoord verwachtte van hem tot wien ze gericht werd. Ik zou anders niet weinig verlegen geweest zijn; want hoe nauwkeurig ik de gezichten ook bestudeerde die ik voor mij had, ik kon alleen uit dat van Epitades wijs worden. Molobrus was na zijne aanspraak zoo vermoeid, dat hij moest gaan zitten, om eens uit te hoesten, en buitendien had hij, behalve dat eene trekje om zijn mond, met den grootsten ernst en zelfs met blijkbare innige overtuiging gesproken. De schoone Hyacinthus stond daar altijd rechtstandig voor het rustbed, en zonder zijn adem, dien ik zeer kalm maar zwaar (zooals natuurlijk in zulk een stevig lichaam) hoorde gaan, zou ik gedacht hebben dat ik naast den Apollo op de markt stond. Mij dacht, waar men een antwoord verwacht op zulk eene aanbieding (en ik stelde mij hier de bekoorlijke, zachte Gorgo voor, met haar schoonen hals, hare blonde lokken, hare groote onwederstaanbare oogen), daar mocht de ademhaling toch wel een weinig versneld, zoo niet ongeregeld zijn. Epitades daarentegen verschafte mij geene moeite hoegenaamd. Toen Molobrus geëindigd had, wierp hij zijne beenen van het rustbed, stond op en den goeden Molobrus, gelijk den schoonen Hyacinthus, beurtelings aanziende, met een blik die iets ontzettends en tevens iets verlegens had, zeide hij: - Ja, Lycurgus heeft ons dat toegestaan... Ja, hij is een zeer wijze wetgever... Ja, onze zonen behooren den staat toe,... maar mijne Gorgo... behoort mij toe en niemand anders! Dit laatste werd zeer snel uitgesproken en, terwijl het verlegene uit den blik verdween, ging Epitades zitten met eene houding, die een onwrikbaar besluit te kennen gaf, daarbij zijne handen op zijne knieen zettende en ons aanziende als wilde hij ons uittarten; want, hoe 't kwam weet ik niel, hij keek mij even boos aan, als de beide anderen. Maar nu komt nog het belangrijkste gedeelte van dit tooneel. Nauwelijks waren deze woorden gehoord, of Hyacinthus, die zooals ik zeg tot nog toe de grootste kalmte had aan den dag gelegd, werpt een blik, die hem dunkt mij door merg en been moet gedrongen zijn, op den hoester en zegt, of liever roept uit: - Wat, schavuit, denkt gij dat ik hier gekomen ben, om mij door u voor den gek te laten houden! Is dat nu die man die, doordrongen van de wijsheid onzer instellingen en van de dwaasheid der verwijfde aanbidders van het vrouwelijk geslacht, verheven was boven eene kinderachtige ijverzucht en mij met open armen ontvangen zou! Ik begon nu wat meer begrip van de zaak te krijgen, vooral toen Molobrus heel bedaard opstond en, zijne hand op Hyacinthus' schouder leggende, zeide: - Ik vergeef u uwe heftigheid. Ik heb uwe verwijten niet verdiend, ik evenmin als deze waardige man. Ijverzucht is althans zijn | |
[pagina 92]
| |
zwak niet. Ziedaar dien Cretensischen jongeling, zeker (hij zal 't mij niet ten kwade duiden) zeker niet met u te vergelijken, Hyacinthus, in grootte en schoonheid, maar toch een die, zelfs hier in Sparta, weinig zijns gelijken heeft, van een manhaftig voorkomen, sterk en vlug en daarbij met de gaven des geestes toegerust, verstandig, behendig en welsprekend (o hoe klopte mij het hart!), en dezen houdt hij maanden bij zich aan huis en laat hem vrij omgaan met zijne echtgenoote en bespiedt zijne gangen niet. Neen, Hyacinthus, indien gij Epitades voor laag genoeg hieldt om zijne medeburgers, wat zeg ik, zijne medemenschen geen deelgenooten te willen maken van zijn geluk, kinderachtig genoeg om zich te verbeelden dat er geen genoegen bestaat dan hetgeen men alleen geniet, en vooral niet Spartaan genoeg om het vaderland niet te benijden hetgeen zijn roem en grootheid zou kunnen bevorderen, dan kent gij den braven man niet. Hier wendden zich de bliksemende oogen van den verwoeden Hyacinthus op mij, en ik kan u verklaren dat ik sidderde op het denkbeeld van zulk een medeminnaar. - Wat zegt Epitades anders, ging de onbezweken hoester voort, dan dat zijne Gorgo hem toebehoort? Wel wie zal hem dit betwisten? Hij behoudt zich, en wien kan dit verwonderen, alleen het recht voor om over haar naar zijn goeddunken te beschikken. Onze wetten zeggen dat een schoon en zedig jongeling den echtgenoot eener schoone, zedige kuische vrouw mag trachten te overreden hem die voor een tijd af te staan. Wel, zoo hebt gij niet anders te doen dan hem te overreden! - Overreden! hervatte Hyacinthus, overreden! - iets dat hem zeker even ongerijmd klonk, als met de handen naar de maan grijpen. Ik weet van geen overreden Ik ben geen ijdele babbelaar, geen sophist. Ik ken er hier in Sparta die mij zouden verzoeken hetgeen gij Epitades uit mijn naam aanbiedt, en hetgeen gij aanbiedt is hier honderdmaal aangeboden (dit is mij door anderen ook verzekerd, maar ik heb nooit kunnen vernemen hoe dikwijls die aanbiedingen zijn aangenomen). Ik weet van al die kunstgrepen van overreden niet af. Ik heb u op uwe verzekering geloofd, en ben hier gekomen, omdat ik meende dat Epitadus een Spartaan was, zooals ik het ben. - Een Spartaan, riep nu Epitades, die dit gesprek met het uiterst ongeduld had aangehoord, en Molobrus al had willen antwoorden, maar door Hyacinthus' donderde stem overschreeuwd was, - een Spartaan, zoo goed en beter dan gij! Of zijt gij daarom misschien een Spartaan, omdat gij meent mij ongestraft te mogen hoonen in het dierbaarste dat ik in de wereld bezit. Hiei kreeg 's mans toon iets aandoenlijks, dat den verbolgen Hyacinthus zelven scheen te treffen die, in plaats van hem te antwoorden, zich weder naar Molobrus wendde, met de woorden: - Hebt gij het gehoord? Ik zeg u, dat gij het zijt die ons allen hier voor den gek houdt (deze laatste aanmerking vond ik zeer juist), en die er mij rekenschap van zult geven, dat zweer ik. Ik dacht dat de hoester van schrik zou ineenkrimpen, zoo vreeselijk was het uitzicht van dezen vertoornden minnaar die, zoo ik al reeds vroeger had kunnen opmerken, diep getroffen was door de bekoorlijkheden van de lieve Gorgo, maar die, in plaats van gebruik te maken van den gunstigen indruk, dien ook hij zeker op haar gemaakt had en waardoor ik dacht dat de zaak reeds op een gansch anderen weg was, begrepen had dat hij niet meer behoefte dan eene aanbeveling aan den echtgenoot, of misschien wel dat hij zijne kolossale vormen slechts voor hem behoefde ten toon te spreiden, om hem zijn menschlievend voorstel met beide handen te doen aannemen. | |
[pagina 93]
| |
Maar, zoo Hyacinthus een Ares was, de hoester was een ware HephestusGa naar voetnoot1). Met het ernstigst gezicht van de wereld en zonder te blikken of te blozen, neemt hij zijn stok onder den arm, slaat zijn mantel om de beenen en zegt: - Rekenschap, oogenblikkelijk. Ik heb u gezegd en herhaal het. Epitades is geenszins de man waarvoor gij hem houdt. Vraag gij 't hem zelven, zoo gij durft, of ik zal 't voor u doen. Epitades, deze Hyacinthus hier zou ons willen wijs maken dat gij een jaloersche gek zijt, Vergeef hem, maar antwoord hem daarop - Wat, een jaloersche gek! riep nu Epitades uit, en Molobrus tot Hyacinthus: - Hebt gij het gehoord? volmaakt op denzelfden toon, waarop hij die woorden had uitgesproken. Zoo dan, zeg ik u, dat als Epitades u niet verkiest, daarvoor geene andere reden is dan omdat een ander u is voor geweest en hij zijne keuze reeds bepaald heeft, en hiermede, mij met een gezicht aanziende waarvoor ik hem wel een draai om zijne ooren had willen geven, maakt hij rechtsomkeert, en - verdwijnt. Maar, o goôn, nauwelijks is de deur achter hem toe, of eene andere opent zich, en de beminnelijke, de zedige Gorgo verschijnt. Ik wenschte wel dat ik u dit tooneel naar waarde kon schetsen. Epitades verlegen, zijne handen uitstrekkende, als wilde hij haar beletten voort te gaan; Hyacinthus een stap achteruit doende en oogenblikkelijk, als betooverd, zijne vlammende oogen, nog gloeiende van toorn, nederslaande voor deze bekoorlijke gedaante, het voorwerp zijner zoo vurige maar zoo onhandige liefde, en zij, onkundig van het gebeurde, niet wetende hoezeer zij het voorwerp geweest was van de drift dezer edele Spartanen, ons aanziende met een gelaat, kalm en bekoorlijk als dat van Athene, die nederdaalt om den toorn van Achilles te doen bedaren.. Doch, nog waren de verrassingen niet ten einde. Ik wachtte dan toch een vriendelijken groet aan den man, die voorwaar wel iets meer verdiende, en dan eene uitbarsting van de zijde van Epitades... maar neen, nauwelijks heeft zij hare groote oogen op den geweldigen man gevestigd, of zij treedt terug, en zich tot Epitades wendende, zegt zij zeer bedaard: - Epitades, wanneer gij zulk gezelschap bij u hebt, neem ik de vrijheid mij te verwijderen! Nu steeg de woede van den op alle punten geslagen Adonis ten top. Volstrekt buiten staat een enkel woord uit te brengen, maar eerst de schoone Gorgo, daarna Epitades en vervolgens mij, en mij niet het minst, met zijne van een donker vuur schitterende oogen als doorboord hebbende, slaat hij zijn mantel over den schouder en neemt denzelfden weg dien zijn geleider Molobrus reeds voor hem genomen had, terwijl Epitades, zoo zwak als hij nog was, op hetzelfde oogenblik naar zijne Gorgo vloog, en nu met haar, hand in hand, in zegevierende houding het vertrek weder binnentrad. Dat hij haar het voorstel van den hoester niet mededeelde, laat zich begrijpen, en evenzeer dat hij haar verzekerde dat hij zelf, evenmin als zij op het gezelschap van dezen schoonen barbaar gesteld was, terwijl hij zich beijverde om van haar te vernemen, waarin hij haar mocht beleedigd hebben. Zij antwoordde zeer eenvoudig dat hij haar op het grievendst beleedigd had, door bij de spelen der jongelingen, op het plataneneiland, haar broeder op de smadelijkste wijze door de zweepdragers van den pedonomus te doen tuchtigen, en dat ten aanzien van bijna geheel de stad welke daar vergaderd was. Gij herinnert u dien jongeling, die door zijne | |
[pagina 94]
| |
getuigenis den twist over de weddenschap welke Hyacinthus aangegaan had, te zijnen nadeele besliste. Dit was ongelukkig Gorgo's broeder. Zeker trof dit aardig. Maar de hoester, wien ik na dit geval nog verscheidene malen ontmoette, en op wien ik in weerwil van zijn guitenstuk nooit recht boos kon worden, gaf zijne verwondering daarover, dat Gorgo zich de zaak haars broeders zoo ijverig aantrok, te kennen in bewoordingen, die haast zouden doen vermoeden dat zij, de lucht gekregen hebbende van hetgeen dien morgen bij Epitades zou verhandeld worden, daardoor zelve een afkeer van den schoonen Hyacinthus gekregen had; eene verklaring die mij niet onaannemelijk voorkwam, daar het geene vrouw moeilijk kan vallen een bewonderaar op te geven die, in plaats van aan haar zelve, zich aan haar echtgenoot aanmeldt. |
|