Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendVIII.Nadere inlichtingen omtrent de schoone Gorgo. Het feest der minnen. Een gesprek tusschen twee Spartaansche burgers, waaruit blijkt wat Epitades kwelde. Leon roept de hulp van Diophanes in. Vrijheid der Spartanen ten opzichte van het aangaan van een huwelijk. Teleurstelling van den schrijver bij de kennismaking met den schoonen Hyacinthus. Wedstrijd van Laconismen. Gij zult zeker niet begeeren, waarde Demeas, dat ik al de dagen, die ik in de hoofdstad van Laconie doorbracht, zoo nauwkeurig beschrijf als de twee eerste. Ik ben te dien opzichte misschien al wat uitvoerig geweest, maar schoon ik zeer wel weet dat gij geene reisbeschrijving, maar een verhaal van mijne lotgevallen verlangt, zoo mocht ik toch niet nalaten mijne eerste ontmoetingen wat uitvoeriger te schetsen, om u voldoende reden te geven van mijne u bekende denkwijze over de Spartaansche instellingen. Zoo zullen u misschien in het vervolg nog wel bijzonderheden voorkomen, die in een minder onmiddellijk verband met mijne geschiedenis schijnen te staan, maar die volstrekt noodzakelijk zijn om u den oorsprong te verklaren van de denkbeelden, welke gij mij dikwijls hebt hooren uiten, en omtrent welke wij het juist niet altijd eens waren. Maar wat is ook een mensch zonder denkbeelden; en ik ben verzekerd dat gij het ontstaan er van evenzeer voor een deel mijner geschiedenis houdt als de gebeurtenissen, waaraan ik deelgenomen, en de gevaren, welke ik uitgestaan heb. Ik wil u daarentegen niet lang ophouden met de beschrijving van de gebouwen, tempels en standbeelden, welke ik bezichtigde. Gij begrijpt buitendien dat ik bij voorbeeld, als een braaf Cretenser, niet | |
[pagina 75]
| |
naliet een bezoek te geven aan het gedenkteeken van onzen Epimenides, waar ik voorbijgekomen was toen ik met Epitades naar zijne eetzaal ging. Gij begrijpt dat ik de Perzische galerij ging bewonderen, dat gedenkteeken van den roem van Sparta en geheel Griekenland, in den verdedigingsoorlog tegen Perzie behaald. Onder de standbeelden die ik daar zag, trok vooral dat van Artemisia mijne aandacht, de strijdbare koningin van Halicarnassus, misschien alweder omdat ik, sedert ik met mijne Artemis was bekend geworden, het krijgshaftige in de schoone sekse met gansch andere oogen zag dan te voren. Nu, er was hier gelegenheid om deze hoedanigheid in haar te bewonderen. Overal Aphrodites' beeld met helm en speer, en dan die vechtende en worstelende Spartaansche schoonen! Zoo zal ik u ook wel niet behoeven te zeggen dat ik het ei van Leda ging bezichtigen, dat boven aan het gewelf van den tempel van Hilaira en Phebe hangt, te meer daar ik vlak over dien tempel was gehuisvest, gelijk ook het beeld van Artemis Orthia, dat mede niet ver van Epitade's huis verwijderd was, in de wijk Limneum, schoon ik Leon, die (dit moet ik zeggen) mij getrouw overal rondleidde, bedankte, toen hij mij voorstelde om de tuchtiging der jongelieden bij dat beeld te gaan zienGa naar voetnoot1). Eene Artemis met bloedstorting te zien vereeren was mij onmogelijk. Dat ik de lier van Timotheus en de SciasGa naar voetnoot2), moest zien, begrijpt zich. Epitades was te zeer ingenomen met dit gedenkteeken van de liefde zijner stadgenooten voor de schoone kunsten, dan dat hij zou toegelaten hebben dat een vreemdeling het onopgemerkt liet. Mijne citer heeft gelukkig niet meer dan het gewone getal snaren, wie weet of zij anders niet de eer zou genoten hebben van die van den Milesier gezelschap te houden. Intusschen vond ik dit weder een sprekend voorbeeld van vrijheid, dat men de citers der vreemdelingen verbeurd verklaart of ze aan stukken hakt, zoodra er een enkele snaar te veel op is. Die Spartanen zijn zoo gezet op de vrijheid, en hunne goden intusschen binden zij met ketenen. In de wijk der Theomeliden staat een Ares geketend. In den tempel van Aphrodite, dichtbij het huis van Epitades, ziet men op de bovenste verdieping (wonderlijk, een tempel met twee verdiepingen), een beeld van Morpho, dat zij zeggen dat een bijnaam van Aphrodite is, ook al geketend of eigenlijk in den stok. De tempelbewaarder zeide mij, dat Tyndareus haar op deze wijze gestraft had wegens het gebeurde met Helena. Epitades beweerde dat het beteekent dat zij de godin is der getrouwe huwelijksliefde, en daarbij zag hij zijne schoone Gorgo aan, die de oogen nedersloeg en bloosde. Hoe onhandig van dien man! Hij zal immers ook wel weten wat die jonge Spartaan mij zeide, en wat behoeft men dan iemand uit te noodigen om te zondigen, door te toonen dat men gelooft dat hij er wel lust toe zou hebben, of hem te beleedigen, door zijne deugd te wantrouwen. | |
[pagina 76]
| |
Doch dit alles en veel meer stap ik over. Ik ga voort met mijn verhaal. Sedert de terugkomst van Leon was Epitades van dien kant geruster en hij verliet gewoonlijk zijne woning vroeg in den morgen, hetzij om de volksvergadering bij te wonen, hetzij om - ja, om rond te drentelen en te praten, want deze vrienden kunnen hier zoo halve dagen in eene galerij of in eene lescheGa naar voetnoot1) bij elkander zitten. Ik herinner mij, op zekeren morgen toen ik uitging, tusschen de kolommen der Perzische galerij een dozijn van deze edele burgers te hebben zien zitten, allen op een rij, hunne pantoffels die zij uitgetrokken hadden voor zich, den knoestigen stok tusschen de beenen en den langen baard in de hand, die op de knieën rustte. Toen ik na den middag terugkwam, na de stad van het Alpium tot het Sebrium doorloopen te hebbenGa naar voetnoot2), zaten ze nog allen in dezelfde houding. Maar om op Epitades terug te komen, hij wist dat ik altijd met Leon op het pad ging, en de goede man had zich ook in geenen deele over mij te beklagen, daar ik zijn zwak kende en het zooveel mogelijk ontzag, schoon ik er niet veel dank mede behaalde, daar hij zelfs niet dulden kon dat ik zijne Gorgo aanzag, of dat zij mij eens uit eigen beweging een woord toesprak. Evenwel het kon zijn dat zij hem reden gegeven had tot zulk een naijverig gedrag, en de partijtjes die ik van tijd tot tijd bijwoonde, waartoe ik meermalen gelegenheid vond door de vriendelijkheid van mijn jongen gastvriend, overtuigden mij dat, indien eene Spartaansche vrouw in de omstandigheden der lieve Gorgo geplaatst, wezenlijk zedig is, zij dit althans niet aan de ingetogenheid harer opvoeding te danken heeft. Ik zou u verscheiden staaltjes kunnen bijbrengen ten bewijze dat deze jongejuffers niet minder vrijheid genieten in haar omgang met het andere geslacht, dan in hare kleeding. Het kan mij dus niet ten kwade geduid worden dat ik verlangde daar iets meer van te vernemen, vooral daar ik mij altijd dat gesprek van die slaven, bij het schoonmaken van de badkuip, herinnerde. Er deed zich weldra eene gelegenheid op, die mij beter diende dan alle pogingen die ik had kunnen in 't werk stellen. Het was het feest der minnen, eene dier plechtigheden, die mij waarlijk bijna met Sparta verzoende, waar ik tot nog toe zoo dikwijls was teleurgesteld geworden. Daar het door mannen en vrouwen gelijkelijk gevierd wordt en er zelfs vreemdelingen op genoodigd worden, gingen wij allen te zamen daarheen, Epitades, Leon en ik te voet, en mijne schoone gastvriendin in eene soort van draagbaar van mandenwerk, zeer bevallig in de gedaante eener zwaan gevlochten, wier opgeheven vleugels haar op zijde voor de oogen der nieuwsgierigen bedekten. Buiten de stad, nabij den weg naar Amycle, ligt eene belommerde vlakte op welke verscheiden voetpaden uitkomen die tusschen tuinen door loopen, besproeid door kleine beken uit het gebergte en beplant met moerbezie en vijgeboomen. Hier vonden wij reeds eene aanzienlijke menigte vergaderd, grootendeels onder tenten, die er te dien einde waren opgeslagen en onder welke de grond met tapijten bedekt was, alle romdom of ten minste in de nabijheid van een tempel van Artemis Corythallia, dichtbij het riviertje Tiasus. Een groot gedeelte van deze menigte bestond uit vrouwen, waarvan elk een klein kind op den arm of aan de borst had, terwijl eene menigte | |
[pagina 77]
| |
andere rondom haar in het gras speelden en dartelden en de lucht met hun gejuich en gelach vervulden. Dit was inderdaad een allerliefst tooneel. Die frissche, jonge moeders met die lieve zuigelingen, zittende onder de tenten of in het gras, omringd door hare echtgenooten en eene menigte menschen van allerlei stand en landaard (want zoo ik zeide, op dit feest, zooals op eenige andere, worden ook vreemdelingen genoodigd), en daarbij een bekoorlijk landschap en het heerlijkste weder van de wereld. Onze Gorgo was reeds uit hare manden koets gestegen, daar zij door de vlugheid harer dragers een goed eind weegs op ons gewonnen had. Onder verscheiden vrouwen met welke zij in gesprek was, en waarvan er eene een allerliefst kind op den arm had, zag ik ook een jongen man, naar gis even dertig jaren oud, van eene grootte en schoonheid zooals ik er nog weinige in Sparta gezien had, schoon het daar aan edele mannengestalten geenszins ontbreekt. Hij had eene blauwe chlamys over den schouder, die met een kleinen, nauwelijks zichtbaren, zilveren rand omzoomd was, en eene witte tunica daaronder, met een breeden lederen gordel om het lijf gesloten. Hij stond even achter de vrouw met het kind, met de armen over elkander geslagen, en hield de zwarte oogen die vuur schenen te schieten onbeweeglijk op de zedige Gorgo gevestigd, die de hare, zoo 't mij voorkwam, met opzet van die zijde afwendde. Zoo als wij aankwamen en ons bij dit gezelschap voegden, naderde de vrouw die het kind op den arm had Epitades, en het hem voorhoudende, zeide zij: - Wel, wat zegt gij van mijn Agias? Vindt gij hem niet gegroeid, Epitades! Epitades scheen niet recht op zijn gemak. Hij was evenwel niet onbeleefd genoeg om niet iets tot lof van zijn neefje (want dat was het) te zeggen. Toen hij het kind, dat hij even opgenomen en gekust had, aan de moeder teruggaf, zuchtte de goede man die, als hij de dwaasheid niet gehad had eene jonge vrouw te trouwen, voor de wenschen die, gelijk ik naderhand bemerkte, toen in hem oprezen, en die op zijne jaren minder gepast waren, zou zijn bewaard gebleven, te meer daar hij niet meer behoefde te vreezen dat het vaderland hem als een onnutten burger zou beschouwen, aangezien twee zijner zonen op dit oogenblik onder Polybiades in Thracie dienden (een derde was reeds gesneuveld), en Leon weldra het voorbeeld van zijne broeders zou volgen. Of het deze gedachte was, die ik toen echter slechts giste, dan wel de tegenwoordigheid van den man met de zwarte oogen, weet ik niet; maar mijn gastheer werd in eens wrevelig en knorrig, nog erger dan op den avond van mijne aankomst. De offeranden die hierop begonnen (men offerde niets dan jonge geitebokjes), de hymnen die door jonge meisjes gezongen werden, en het geheele bezige tooneel rondom mij, leidden mijne aandacht te veel af om hem gedurende eenigen tijd waar te nemen; maar toen de tafels in de tenten geplaatst en het vleesch opgedragen werd, zag ik hem zich van zijne Gorgo verzekeren en haar in eene tent brengen, waar ik hen volgde en waar ons ieder, behalve het vleesch, zekere hoeveelheid versche kaas, een stuk worst, boonen en phaselen (eene soort van peulvrucht) en tot nagerecht gedroogde vijgen werden voorgezet. Ik zag hier nog duidelijker dan des morgens dat er iets was dat den goeden man bezwaarde. Hij sprak weinig, en kneep zijn rond broodje (het beste dat ik nog in Sparta gezien had en dat bijzonder op dit feest wordt voorgediend), zonder ophouden en al grommende, zonder dat de lieve Gorgo er iets van scheen te merken. Na het eten stonden de vrouwen op en de mannen bleven in de tenten. Ik echter, meer lust hebbende om die kinderen te zien stoeien, misschien | |
[pagina 78]
| |
ook wel om de moeders eens wat meer van nabij te beschouwen, dan bij die langbaarden te blijven zitten, wandelde de vlakte eens rond en ging mij eindelijk in eene tent nederzetten om wat te rusten, waar ik slechts een bejaard mannetje vond, dat zijn middagslaapje scheen te nemen. Het was warm, en vermoeid van mijne wandeling in de brandende zon, moet ik het voorbeeld van mijn metgezel gevolgd hebben, want ik opende mijne oogen zeer verbaasd, toen ik eensklaps in eene tent vlak naast de onze twee stemmen hoorde, die een levendig gesprek schenen te houden. - Wel, mij dunkt vriend, hoorde ik een dier stemmen zeggen (deze stem was ruw en hard, en afgebroken door een gedurig hoesten), wel mij dunkt, gij hebt reden van tevreden te zijn. Gij hebt uw tijd met eere uitgediend, hebt in uwe veldtochten uwe rekening goed gemaakt, waart in uw tijd een rechte guit onder onze kortrokjes, hebt vier zonen zien groot worden, en er tot heden nog maar een van verloren, hebt dus uw vrijdom eerlijk gewonnenGa naar voetnoot1), hebt in de plaats van eene goede vrouw eene betere weergekregen en eene mooie ook, dat verzeker ik u. Het is dan een lief schepseltje, die Gorgo, ik kan u verzekeren, zoo oud als ik ben.... (hier werd de hoest zoo aanhoudend dat de stem moest ophouden en daardoor, zoo 't scheen, van den tekst raakte).... Ja, wat ik ook zeggen wilde, en gij hebt haar niet van een mesthoop opgenomen; voor kleeding noch onderhoud behoeft gij te zorgen; integendeel, wat daarvan overschiet zou u, al hadt gij zelf niets (en dat is in 't geheel het geval niet), een leventje kunnen doen leiden als dat der zalige helden op de gelukkige eilanden. Neen, neen, het is wel, dunkt mij, zulk een huis, drie of vier aandeelen, hoeveel hebt gij er, een stal vol paarden (wie heeft dat hier te Sparta?) en zulk een jong, bevallig, lieftallig, voorkomend voedstertje, dat uwe stramme leden.... (een sterke hoest). De naam dien ik gehoord had maakte mij nieuwsgierig naar het antwoord. Ik weet wel dat gij hier den vinger oplicht, wijze Demeas. Ik had terstond moeten opstaan of wel de beide oude heeren gaan zeggen: - Weest zoo goed elkander uwe vertrouwelijkheden wat zachter mede te deelen, want wij genieten er ook van, hiernaast. Ik weet hier niet anders op te antwoorden dan dat er geen haar op mijn hoofd was, dat daar toen om dacht, en dat ik integendeel, mijn adem inhoudende, zeer verheugd was toen ik bemerkte dat ik ook de andere stem verstaan kon. Deze was geen andere dan die van mijn gastheer, gelijk ik verwacht had. - Gij hebt gelijk, oude vriend, hoorde ik hem zeggen, gij hebt gelijk: de goden hebben mij gezegend, en ik durf zeggen, ik heb naar mijn vermogen aan dien zegen beantwoord. Ik heb uit hetgeen het geluk mij heeft in den schoot geworpen, toen ik met Lysander dat wufte Atheensche gebroed in den Hellespont de wieken gekort had, en toen ik met Dercyllidas in Klein-Azie die brooddronken Ioniërs genoodzaakt had een deel hunner overmatige rijkdommen op te geven, en dus hun geleerd matigheid en ingetogenheid op prijs te schatten, van dat alles heb ik de tienden dubbel betaald, een standbeeld voor Cadmus en een voetstuk voor een Apollo op de markt. Mijne jongens zijn fiks uit de kluiten gewassen. Mijn wijfje is eene ware Hebe. Ja, wel is zij, zooals gij zegt, een aanvallig schepseltje en hartelijk, lief, voorkomend! Maar och vriend, weet gij dan niet dat Zeus met een geluk altijd | |
[pagina 79]
| |
twee ongelukken zendt. Ja, mijne jongens, ik hoor zij houden zich goed in het leger; maar als zij eens terugkomen.... Zie dien Leon maar eens. Als er wat te vechten en te ravotten valt, wat te grijpen en te vangen (o die hebzucht onzer tegenwoordige jongelieden) dan is hij een goed Spartaan; maar welke kuren, welke grillen, waar men in mijn tijd nooit van hoorde! Bij den openbaren maaltijd staat hij met een heel zedig gezicht; maar gij moest hem 's avonds eens zien bij zijn kornuiten. Ik heb daarvan gehoord. Wilt gij wel gelooven dat er hier al meer speelhuizen dan tempels zijn. Speelhuizen in Sparta! Dat kunt gij u niet verbeelden, hoe die vertoeielijke hebzucht hier hand over hand toeneemt. En als men zijn geld dan nog maar bewaard....! Wat doet het voor nadeel aan de zeden of ik een kist vol dariken heb, als ik ze maar niet voor den dag breng. Dat begrepen onze ephoren ook wijselijk, toen zij bepaalden, dat het goud dat Lysander had medegebracht in de staatskas zou gestort worden, maar dat onder de burgers het oude koperen geld in omloop zou blijven. Mij zult gij nooit iets dan onze dikke koperen stukken in handen zien hebben. Eene vrouw moet men zoo wat toegeven, vooral als zij jong is. Dat is speelgoed om hare gedachten af te leiden, want... zie, vriend... op mijne jaren... Ik was een guit, ja, ik was! Helaas! Eens waren de Milesiers dappere mannen!Ga naar voetnoot1). Het heeft ook zijne lasten eene jonge vrouw, zoowel als zijne lusten.... (Hier begon de andere stem te hoesten, zoodat de volgende woorden mij ontsnapten). Gij kunt niet begrijpen hoe groot de verleiding is die haar omringt. Onze mannen eten ja aan de openbare tafel; maar thuis is het slempen en drinken. Onze jongelieden ja zitten de Heloten achter de vodden en kloppen elkander ook op zijn tijd nog duchtig af, maar als gij ze bij onze vrouwen ziet, zoudt gij denken dat het verwijfde Ioniers of Lydiers waren - Nu maar, hervatte de hoestende stem, nu spreekt gij ook of gij in Ionie zelt woondet. Wat maakt dat hier in Sparta! Van de meisjes wil ik niet spreken; maar dat hebben we dan toch nog, dat wij het huwelijk heilig houden, dat wij onze vrouwen niet behoeven te vreezen. - Ja, hernam mijn gastheer, dat is waar, dat moet ik zeggen; en ik weet wel, het is alleen eene al te teedere bezorgdheid voor den dierbaren schat dien ik in huis heb.... Ik kan ook niet anders zien of mijne Gorgo bemint mij en verkiest mij boven al dat jonge gespuis. Zij is altijd vol zorg en liefde, dat moet ik erkennen. Maar nu die Leon! Ik sprak van zijne grillen. Verbeeld u, ik had voor hem eene vrouw op 't oog, wel niet zoo jong en behaaglijk op het uiterlijk als Gorgo, een weinigje zwaarlijvig en bruin, maar toch waarlijk anders niet onbillijk. Zij ziet ook een beetje scheel, maar dat maakt niet dat zij er minder guitig uitziet; hare lokken zijn wel wat rosachtig, maar die worden toch afgesneden in den thalamus; en wat alles vergoed, zij is eene eenige dochter, heeft reeds twee aandeelen en wacht er nog een, van een oom die 't zeker niet lang meer houden zal. Nu, zoudt gij nu wel gelooven dat mijn lieve jongen de stoutheid gehad heeft mij te zeggen dat hij geen zin in haar heeft, en dat hij nog liever in den koudsten winter naakt over de markt danstGa naar voetnoot2, dan met zulk een schikgodin (zoo noemt hij ze, verbeeld u) te trouwen. En dan, of hij mij | |
[pagina 80]
| |
nog niet genoeg kostte, stuurt mij daar de oude Stratocles van Cnossus zijn jongen op het dak, een kerel als een boom, die eet voor drie, en daarbij, ofschoon op het oog niet anders dan een goed vleugelman voor een lochos (eene afdeeling van het Spartaansche leger), inwendig een echte Cretenser, slim als Sisyphus en niet op zijn mondje gevallen ook Nu, dat zit dan of met Leon te schransen als een wolf, of met Gorgo te redeneeren als een sophist En wat heb ik er dan bij in te brengen....? Ik kan wel spreken over 'tgeen ik gezien en gedaan heb; maar dat spreekt altijd over 'tgeen men denkt en gevoelt. Daar weet een Spartaan niet van. Neen man, op de gelukkige eilanden ziet het er zeker anders uit dan bij mij aan huis. - Nu, maar vandaag zijt gij dan ook bijster neergedrukt; 't is of u een kwade geest bezielt; gij vindt op alles wat te zeggen. - Zou ik niet? Wat doe ik hier, ik op een kinderfeest, tot spot en aanfluiting van de gansche wereld! En ik ben er nauwelijks, of daar houdt men mij een dikken vetten jongen voor, en dat daar mijn jong vrouwtje bij staat, alsof men zeggen wilde: Kijk, man.... (zwaar hoesten). - Maar, bij alle goden, waarom komt gij er dan? - Ja, wat zal ik u zeggen; ik had vast besloten niet te gaan, maar toen ik van thuisblijven sprak, zag mijne lieve Gorgo zoo zuinig, dat ik reeds begon te wankelen; ik dacht: als ik niet ga, dan gaat zij met dien Cretenser Het was dan maar beter dat ik mee ging. - O zoo, zeide de hoester, en ik vond dit antwoord niet ongepast. - Maar, hervatte Epitades, zeg mij eens, zijt gij al bij dien Ephesischen wichelaar geweest? Gij hadt mij dat beloofd; hij had immers zulk een uitmuntend toovermiddel.... Hier werd tot mijne spijt zijne stem zoo zacht, dat ik niets meer hooren kon. Ik zal om tijd te winnen, waarde Demeas, u de gevolgtrekkingen, die ik uit dit merkwaardig gesprek afleidde, laten raden, en dit zal u niet moeielijk zijn. Met een hart vol medelijden met mijn gastheer, en met het vaste voornemen om, voor zoo verre 't mij mogelijk was, wat minder te eten en wat minder te praten (eene moeilijke zaak, daar men toch iets moet doen in gezelschap), voegde ik mij weder bij de vrienden en wij trokken te zamen naar huis Maar de man met de zwarte oogen, zult gij zeggen. Geduld. Ik zag hem dien ganschen dag niet weder, behalve op het oogenblik toen wij zouden vertrekken. Op een merkelijken afstand voor ons uit stond hij op zijde van den weg blijkbaar te wachten. Toen de lieve Gorgo in haar mand voorbijvloog (want dat gaat als de wind), meende ik eene beweging van hoofd en hand bij hem te bemerken (wat er in de mand gebeurde kon ik niet zien), en oogenblikkelijk daarop stapte hij haar na, stadwaarts aan, echter lang niet schielijk genoeg om haar in te halen. En met dat al begon onze goede Epitades zoo te loopen, dat hij Leon en mij een goed eind weegs vooruit geraakte. Zoodra ik mij met Leon alleen bevond, vroeg hij mij of ik den draagstoel vlak naast dien zijner stiefmoeder ook had opgemerkt. Ik antwoordde bevestigend om hem genoegen te doen, hoewel zijne stiefmoeder mijne aandacht geheel had bezig gehouden. - Nu, zeide hij, dan hebt gij zeker ook die dikke, gele bacchante wel gezien die er in zat, dat aanminnige schepseltje met die purperen lokken, dien stompneus, die schele oogen. Dat is, als gij mijn vader gelooven wilt, mijne vrouw, eer een jaar verloopen is. Ik beklaagde hem in mijn hart, want ik herinnerde mij nog levendig hoe mij nog niet lang geleden een dergelijk vooruitzicht gesmaakt had, en wat mij te wachten stond, als ik ooit weder, zoolang mijn vader leefde, op Creta | |
[pagina 81]
| |
terugkwam. Hij scheen te gevoelen dat ik hem verstond en dit werkte zoodanig op hem, dat hij eensklaps mijne hand vatte en zeide: - Gij kunt mij redden. Als ik er mijn vaderland en mijne erfenis niet aan geven wil, moet ik er aan gelooven. Er mijn vader af te brengen is onmogelijk, behalve misschien voor een enkel mensch op de wereld, en dat is mijne stiefmoeder. Maar die kan ik er niet over spreken, want het is eene harer nabestaanden, ook weet ik zelf niet recht hoe zij er over denkt. Gij kent mij, gij kent haar. Zij schijnt smaak in uw onderhoud te vinden. Zij heeft zich zelfs zeer te uwen voordeele uitgelaten. Dat weet ik. Gij, met uw (neem niet kwalijk, ik meen er niets kwaads mede) gij met uwe gladde tong vermoogt veel, en vooral op haar. Ik bid u, ik bezweer u bij alle goden, bewijs uwen gastvriend dezen voor u gemakkelijken dienst. Pols haar eens met voorzichtigheid, en zoo gij de minste kans ziet om haar te winnen, om haar over te halen mijn vader tot andere gedachten te brengen, o mijn waarde Diophanes, ik laat u een gouden standbeeld oprichten tusschen die der Dioscuren (Castor en Pollux), de reddende godheden! Ik was niet weinig verbaasd een jongmensch, die anders juist niet zoo bijzonder bevreesd voor zijn vader scheen te zijn, zoo te hooren spreken. Ik gaf hem dit onbewimpeld te kennen, en hij antwoordde mij dat hij reeds eenmaal volstrekt geweigerd had zijn vader te gehoorzamen, waarop deze hem zeer bedaard gezegd had dat hij dan geene andere vrouw hebben zou en dat hij dus zich zou moeten getroosten, als zijn tijd daar was, de straf der oude vrijers te ondergaan. Ik was zoo aangedaan over de verlegenheid van den anders gansch niet verlegen Leon, dat ik hem beloofde alles voor hem te zullen doen wat in mijn vermogen was, er echter bijvoegend dat, daar ik zijne moeder nooit alleen sprak, ik om alle opzien te vermijden, liever eerst zelf eene poging bij den ouden heer wilde aanwenden, mits hij mij beloofde nooit Heloten meer te zullen hakken. Tegen het eerste had hij veel, vreezende den ouden man nog meer te zullen verbitteren; maar ik verzekerde hem het zoo te zullen inrichten dat het, zoo 't al niet baatte, althans volstrekt niet schaadde, terwijl ik voor mij overtuigd was dat wij de hulp van Gorgo's oogjes niet eens zouden behoeven. Ik dacht in mijne onnoozelheid, dat er niet meer dan gezond menschenverstand toe noodig was om te begrijpen dat iemand die verkiest ongehuwd te blijven, niet behoort genoodzaakt te worden om te trouwen. Toen wij thuis kwamen, was ik niet weinig verwonderd in die groote beschoten kamer, waar ik bij mijne aankomst het eerst ingelaten was, twee personen te vinden die er op en neer wandelden, zooals ik ook gedaan had in afwachting van mijn bad. Leon herkende hen evenmin als ik en riep om licht, want het was reeds schemeravond. Zoodra de eerste stralen der aangestoken lamp op het gelaat van een dier vreemdelingen vielen, herkende ik den man met de zwarte oogen. Het verwonderde mij, want na hetgeen ik had meenen op te merken, dacht ik dat hij op eene gansch andere plaats dan in een voorkamer moest te vinden zijn. Hij vroeg Leon terstond of hij ook wist of zijn vader spoedig zou te huis komen. Deze antwoordde dat hij zeker reeds in huis zijn moest en waarschijnlijk zich weldra vertoonen zou, maar noodigde hem zoowel als zijn metgezel, zich intusschen neder te zetten. Wij begonnen over het feest te spreken. Maar was ik verwonderd, toen ik den schoonen Hyacinthus (want zoo heette de jongeling met de zwarte oogen), hier in deze kamer vond, nog meer was ik verwonderd, toen ik | |
[pagina 82]
| |
hem hoorde. Naar het eerste denkbeeld dat ik mij van hem gemaakt had, meende ik dat hij niet de minste dier pseudo-Spartanen was, zooals ik er reeds zoovele had gezien, en zoo al geen liefhebber van tonijnen en inktvisschen, ten minste een aangenaam gezelschapsman, een bevallig jong heer, een troetelkind van het vrouwelijk geslacht. Maar wat vond ik? Ja, een schoone gestalte... Nog eens, ik heb weinig zulke schoone mannen gezien; volmaakt geëvenredigde ledematen, een forsche maar tevens schoone en bevallige lichaamsbouw, eene hoog gewelfde borst, breede schouders, een open glad voorhoofd, een koninklijke neus, een fraaie gekrulde baard en dan die twee zwarte oogen... maar uit dit schoone beeld kwam bijna geen enkel woord en wat hij zeide was kort, ik kan niet zeggen ongepast, maar toch zelden voldoende. In de vooronderstelling waarin ik omtrent hem was, had ik al terstond het plan gevormd onze gastvrouw ongemerkt op het tapijt te brengen, om eens te zien hoe hij zich houden zou. Daartoe begon ik natuurlijk eerst met de andere vrouwen en maagden, die daar tegenwoordig geweest waren, en als vreemdeling meende ik een Spartaan geen grooter genoegen te kunnen doen dan den lof dien Homerus hun land geeft te herhalen en te bevestigen. Ik had mijn thema al heel wat uitgewerkt, zonder dat ik nog eenige verandering in de regelmatige trekken van den schoonen Hyacinthus had opgemerkt. Ik dacht dus dat hij, die gemeenplaatsen al meer gehoord hebbende, iets geestigers begeerde en begon dus een weinig van wal te steken, eene kleine, echter zeer welvoeglijke toespeling op de luchtige kleeding der Spartaansche schoonen te maken, eene onschuldige poging om een lachje te bezweren op dat gestrenge gelaat. Maar, o goôn, hoe schrikte ik toen eensklaps die flonkerende oogen zich op mij vestigden en ik deze woorden hoorde: - Onze wetgever, jonge vreemdeling, heeft niet gewild dat de dochteren zijner medeburgers zich voor de oogen der mannen ontblooten zouden om onreine begeerten bij hen op te wekken, maar hij oordeelde dat de vrouw, ook dan wanneer zij alle kleederen aflegt, in hare schaamte en hare zedigheid eene genoegzame bedekking vindt voor hare kuischheid. Ik was zoo verbijsterd door de woorden van dezen man, dat ik hem werkelijk een oogenblik met open mond aanstaarde; en daarop, boos wordende op mij zelven, omdat ik door deze onfatsoenlijke houding toonde dat ik uit het veld geslagen was, hernam ik op een zeer beleefden toon maar innig gloeiende: - Hetgeen gij daar zegt, schoone Hyacinthus, wil ik gaarne gelooven en ik denk ook niet dat de wetgever eenige ongewone prikkelingen, die gij nu onreine begeerten gelieft te noemen, bij den toeschouwer heeft willen opwekken; maar ik geloof toch dat het daarom niet te minder waar is, dat zij door zulk een gezicht opgewekt worden. - Den reine is alles rein, hervatte Hyacinthus met eene schoone, doordringende stem. Ik meende eene godspraak te hooren. - Ja maar, hernam ik (ik dacht: ik zal mijn mond ook eens openen in orakelspreuken), ja, maar de mensch blijft altijd een mensch! - Die waarlijk den naam van mensch verdienen wil, zie toe dat hij zijne tochten breidele. - Die de menschen kent, zie toe dat hij hen niet onnoodig in de verzoeking brenge. - Onnoodig is er niets in Lycurgus' wetten. - Geen menschelijke wetgever, of hij kan dwalen. - Lycurgus was geen menschelijke wetgever: hij was een god. Daarvoor heeft Apollo zelf hem erkend. Hier stond de schoone Hyacinthus op, en ik gevoelde iets van den eerbied, dien mij altijd het beeld inboezemt van den god, wiens naam hij noemde. Evenwel, mij nu eenmaal in dit strijdperk van laconismen gewaagt hebbende, liet mijne eerzucht mij niet | |
[pagina 83]
| |
toe het hem gewonnen te geven, aangezien de beide toehoorders bij elke spreuk met open monden hunne hoofden naar den spreker wendden die een antwoord gekregen had, als wilden zij zeggen: - Uw beurt -, zoodat ik nu besloot hem een zet te geven die niet af te wenden was. Ik stond dus ook op en zeide: - Dan ware het te wenschen dat die god tevens de moeite genomen had den mannen, zoolang het worstelspel uwer maagden duurt, een hart te geven van ijs, of hen met blindheid te slaan! Het gezicht van den overwonnen Hyacinthus, die mij aanstaarde zonder een woord meer uit te brengen, deed den anderen, mij nog onbekenden vreemdeling, die een zeer bejaard man was, en tot nog toe niet gesproken had, in zulk in hevigen lach uitbarsten, dat hij daardoor aan het hoesten geraakte; en in dien hoest herkende ik de stem uit de tent, op het feest der minnen. Die hoest was tevens mijn behoud, want zeker zou ik er zoo niet afgekomen zijn, had Leon zich niet genoodzaakt gezien een slaaf te roepen om een beker water met honig te brengen, ten einde den ouden man zijne stem terug te bezorgen; en terwijl ik bezig was hem zachtjes op den rug te kloppen, om den aanval te bedaren, die intusschen het schitterendste bewijs was van mijne gevatheid, kwam een andere slaaf berichten dat Epitades zoo ongesteld was thuis gekomen, dat hij zich terstond naar bed had moeten begeven, en dus verzocht de burgers die hem verlangden te spreken, morgen terug te komen. De burgers namen dus afscheid, de schoone Hyacinthus met een koelen hoofdknik en een vaarwel, dat nog wel eens zoo hol klonk als de orakelen, en de oude man met een hartelijken handdruk; want in plaats van boos te zijn omdat ik hem zoo had laten hoesten, scheen hij zeer geneigd om weer te beginnen, terwijl ik, toen de portier den boom achter hen op de poort deed, met eene stille verzuchting, die mijn geheele hart verruimde en die zeker haar weg naar mijne vaderlandsche bergen vond, bij mij zelven zeide: - Ja, lieve moeder, Dascon had gelijk! |
|