Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendVII.Gesprek van den schrijver met zijn gastheer over zijne toekomstige uitzichten. Kennismaking met diens beminnelijke echtgenoote. Spartaansche menschlievendheid. Spartaansche matigheid. Eerbied der Spartanen voor het vrouwelijk geslacht. Spartaansch huwelijksgeluk. Het onderhoud dat ik met den edelen Epitades had toen ik, uit het bad gekomen en behoorlijk gekleed, mijne opwachting bij hem ging maken, zou zeker mijn goeden vader, indien hij het gehoord had, weinig behaagd en hem ook misschien minder gunstige denkbeelden van de gastvrijheid zijner boezemvrienden gegeven hebben. Gij moet namelijk weten dat ik al aanstonds bemerkte, dat mijn gastheer althans zelf niet gevraagd had om mij herwaarts te doen komen. Of het gebeurde met den samphoras er de oorzaak van was weet ik niet, of dat dit den Lacedemoniërs eigen is, maar de man was verbaasd, stijf, ingetrokken en zelfs knorrig. Evenwel, hij deed geloof ik zijn best om zich in te houden, hij sprak zelfs met lof van de dapperheid van mijn vader, maar voegde er bij dat de brave man zoo zijne eigenheden had, die hem een vreemd voorkomen gaven bij ieder die wist hoe het in de wereld toegaat. Hij was een goed soldaat, maar van andere zaken had hij weinig begrip. Omtrent Sparta ten minste verkeerde hij in eene grove dwaling en meende dat alles er nog | |
[pagina 64]
| |
zoo ging en gaan kon als in den ouden tijd. Hij heeft mij geschreven, vervolgde hij, dat hij u niet meer te Cnossus wilde houden, dat gij er bedorven zoudt worden, dat gij hier bij ons moest leeren als een vrij burger in een vrijen staat te leven. Hij zou gelijk hebben de goede man, als wij niet aan hetzelfde euvel mank gingen, en als het verblijf voor een vreemdeling te Sparta niet altijd groote bezwaren inhad. Hier in mijn huis zijt gij welkom, daarvan niet; maar wat zult gij als vreemdeling hier doen? Het is gelukkig dat ik er op aankwam, anders zoudt gij wel van uw paard hebben mogen afscheid nemen. Die Eryxidaidas is een ruw mensch en hij heeft veel invloed door zijn broeder, den ephoor. Nog onlangs was hier een vreemdeling, van Naxos geloof ik. Hij had met dezen twist gekregen over een kleinigheid, ik weet niet meer welke. Hij heeft zich niet ontzien den armen man te hoonen, te verguizen, zelfs te mishandelen, en deze, wat hij ook deed of niet deed, recht heeft hij niet kunnen erlangen en is ongetroost moeten vertrekken. Het is dus goed dat gij hier zijt, omdat gij hier in huis dan nog leeren kunt wat uw vader u wil laten leeren, maar anders, hij meent dat het hier nog zoo is als in Lycurgus' tijd. Ach, hoe zou hij zich bedrogen vinden, de welmeenende man. Evenwel, indien ik u, die nog jong zijt en zeker gaarne naar den gastvriend uws vaders wilt luisteren, eens een raad mag geven, dan zou ik mijn tijd hier niet verspillen, waar gij zelf toch niets bij zoudt winnen en misschien veel verliezen als men begon te bemerken dat gij in goeden doen zijt (och, lieve jongen, gij weet niet aan hoevele gevaren de jeugd hier is blootgesteld!), maar ik zou het voorbeeld van mijn vader volgen, en met mijn Cretensischen boog en pijlen gewapend, de wijde wereld ingaan en dan .... ja dan zoudt gij wat van ons kunnen leeren, in ons leger voor Olynthus bij voorbeeld. In Beotië is het ook al onrustig, zooals gij wel zult gehoord hebben. Daar zijn lauweren te plukken, en .... men kan er dan tevens, hoewel dat niet het voornaamste is, zijne rekening bij maken. Ik begreep deze gansch niet laconische redevoering volkomen. Mijn gastheer was zeer verheugd mij te zien, maar hij zou zich niet dood treuren als ik weder vertrok. En ik moet bekennen, zijn voorstel kwam mij gansch niet verwerpelijk voor. Als ik om mijn vader genoegen te doen naar Sparta ging, dan kon ik toch ook den raad mijner moeder, om Athene te bezoeken, niet wel in den wind slaan. Maar daar het, blijkens het gesprek te huis gevoerd, moeilijk zou zijn daartoe de noodige penningen te krijgen aangezien vader de kas in handen had, zoo was er inderdaad niets anders op om moeder te believen, dan zelf mijn fortuin te zoeken; en daar ik toch alle hoop moest opgeven op het bezit van het eenige voorwerp dat mij naar mijn vaderland zou hebben kunnen doen verlangen, zoo kon misschien de afleiding die mijne reizen mij zouden verschaffen een uitmuntend middel zijn, om het onrustige verlangen te smoren dat toch niet kon voldaan worden. Hetgeen de edele Epitades mij echter zeide van gevaren, die de jeugd in Sparta liep, verwonderde mij ten hoogste. Ik dacht dat ik van dien kant nergers veiliger was dan in die stad waar alle weelde door de wetten verboden was en waar men van niets sprak dan van de oorlogen en veldslagen. Ik meende echter grond te hebben de sombere kleuren van het tafereel, mij door den gastvrijen Spartaan opgehangen, te mogen toeschrijven aan zijne zucht om mij het afscheid minder smartelijk te maken. Evenwel indien dit zoo was, dan had hij zich grovelijk vergist. Maar hij wist ook niet met welk een wonderlijken persoon hij te doen had. Ik was nooit sterker op sardellen en tonijnen gesteld geweest dan toen mijn vader | |
[pagina 65]
| |
mij panvisch en scharren deed eten, en het was genoeg om mij voor de verleiding te waarschuwen, om het mij te doen beproeven of ik er ook tegen bestand zou zijn. Terwijl ik mijn gastheer mijne tevredenheid met zijn voorstel te kennen gaf, daarbij echter mij niet onduidelijk voorbehoudende om, nu ik toch eenmaal hier was, zooveel als mogelijk zijn zou mijn voordeel te doen met het geluk dat Sparta een vrijheidlievenden jongeling aanbiedt, ging de deur open en trad er iemand binnen, wiens tegenwoordigheid mij nog nader omtrent de bedoeling van Epitades' rede inlichtte, die ik tot nog toe alleen in eene wijze spaarzaamheid en in een zekeren niet geheel onnatuurlijken afkeer gezocht had van het verspillen van zijn geld aan het onderhouden van een gastvriend, van wiens jaren hij verwachten moest dat hij door zijn eetlust de dagelijksche vertering niet weinig zou vermeerderen. De persoon dan die binnentrad was niemand anders dan de echtgenoote van den edelen Spartaan. Zeker had ik niet gedacht dezen avond nog zoo aangenaam te zullen verrast worden. Geen halfnaakt meisje, geen onbeschaamd gezicht zooals die mij daar zoo op straat had nageroepen; maar eene, schoon zedig, echter prachtig gekleede vrouw, de borst en de armen bijna geheel bedekt met een wijd opperkleed, welks vermiljoenroode rand tot op de voeten nederhing en waarover zij eene soort van emperonama had van die fijne, doorschijnende stof, waarvan de tarantinidiën gemaakt wordenGa naar voetnoot1). Zij had de blonde lokken met een snoer en rozekleurige linten opgestrikt, dubbele gouden armbanden om de mouwen en aan de voeten fijne witte Perzische schoenen. Met een zedigen lach en eene stem, die mij tot in het hart doordrong, heette zij mij welkom, en na haar man eene hand gegeven te hebben op eene wijze die mij hem deze gunst bijna deed benijden, zette zij zich zwijgend bij een borduurraam neder, waar zij haar kleed zoo om zich heen trok, dat men zoo min mogelijk van hare gestalte kon gewaarworden, zich alleen van tijd tot tijd veroorlovende haar zwanenhals naar de zijde te wenden waar ik zat, en zoo als onder de lange oogwimpers door, een zijdelingschen blik op mij te werpen, welke mij iederen keer voorkwam als een straal vuur, die uit die anders zachte en teedere, meestal nedergeslagen oogen schoot. Deze verschijning, waarop mijn gastheer mij geenszins voorbereid had, trof mij te meer, omdat het onderscheid tusschen de kleeding der vrouw en die des mans en zelfs tusschen haar geheelen persoon en alles wat ik tot nog toe in dit huis gezien had, Samphoras alleen uitgezonderd, nog veel grooter was, dan tusschen hare jaren en die van haar echtgenoot, daar ik hem gaarne den naam van vader zou gegeven hebben, en zij zeer gemakkelijk mijne zuster, of nog liever mijn nichtje, zou hebben kunnen zijn. Het was mij onmogelijk den indruk, dien deze bevallige vrouw op mij maakte, geheel te verbergen, want hoe ook in haar kleed gewikkeld, kon de schoone evenredigheid van haar welgemaakt lichaam voor niemand een geheim blijven, veel min voor de oogen van een toeschouwer van mijne jaren. Dit intusschen, ik bemerkte het terstond, deed mijn gastheer even onaangenaam aan, als het mijn gevoel streelde. Van het oogenblik af dat zijne echtgenoote was binnengekomen, werd hij onrustig en nog wreveliger dan hij te voren geweest was, hoewel hij blijkbaar zijn best deed mij aan den praat, en | |
[pagina 66]
| |
daarbij mijne oogen steeds met de zijne in bedwang te houden, om ze niet toe te laten naar het borduurraam af te dwalen. De inlichting die mij deze pantomime gaf was afdoende, en ik kon ook niet anders zeggen of voor een man van zijn leeftijd met eene zoo beminnelijke, schoon dan ook nog zoo zedige vrouw, kon een logeergast van mijne jaren en van mijn voorkomen (want ik had, zonder mij zelven te prijzen, dit ten minste aan mijne Spartaansche opvoeding te danken, dat ik goed uit de kluiten gewassen was), geene zeer wenschelijke zaak zijn. Het avondmaal was even eenvoudig als de kamer en het huisraad, en eindigde spoedig, daar een gesprek, dat nu tusschen mij en de vrouw des huizes niet wel kon uitblijven, wijl zij, naar Spartaansche wijze, mede aanzat, den gullen Epitades zoo zeer scheen te hinderen, dat hij mij onder voorwendsel dat ik wel vermoeid zou zijn, veel spoediger naar bed zond dan ik verlangde. Ik begreep nu tevens dat het de zij was, waar de slaven van gesproken hadden, want zoodra zij het vertrek binnentrad, behoefde ik niet te vragen wie er baccaris in huis gebruikte; en ook de kleur harer wangen was zoo volmaakt geteekend, dat ik alle reden had te vermoeden dat hier de schoone natuur toch wel iets aan de kunst zou verschuldigd zijn. Door het spoedig opbreken van het avondmaal had ik nog geene gelegenheid gehad iets van mijne ontmoeting te Brysee en van mijne Heloten te zeggen, die ik echter volstrekt niet vergeten had. Ik nam het eerste geschikte oogenblik waar dat zich des anderendaags opdeed, om hunne zaak voor te dragen. Maar hoe was ik verwonderd, toen ik op mijn voorstel, dat nauwelijks eenige aandacht waardig gekeurd werd, waarschijnlijk omdat ik de onvoorzichtigheid had van het woord Heloten terstond te noemen, niets anders tot antwoord kreeg dan: - Ja, lieve jongen, dat zijn mijne zaken niet, daar zult gij mijn zoon Leon over moeten spreken, en die is nu met eenige anderen op de cryptia uit en komt zeker niet voor over eenige dagen terug. Ik bemoei mij met die dingen niet en het is natuurlijk zijn zaak, want hij moet zorgen dat hij niet ontdekt wordt. Ik kon niet nalaten van deze gelegenheid gebruik te maken, om mijn gastheer eens te vragen wat die cryptia toch eigenlijk was. Ik durfde hem niet zeggen wat ik er van gehoord had. - Niets anders, antwoordde hij, dan eene oefening voor onze jongens. Zij moeten, ieder op zijne beurt, eenige dagen op de bergen en in de bosschen rondzwerven even alsof zij in een vijandelijk land waren, en daarbij zoowel zelve voor hun levensonderhoud zorgen, als oppassen dat zij niet betrapt worden. Ik weet wel dat men u te Athene zou zeggen dat wij hen uitzenden om jacht te maken op de Heloten, maar dat is te dwaas om van te spreken. Doch daar dit volk soms goddeloos brutaal is en onze jongens zich wel bij hen dienen te proviandeeren en daarbij oppassen dat zij hen niet beklappen, zoo begrijpt gij licht dat het wel eens een enkelen keer gebeurt, dat er hier of daar een, die wat rijp in den mond of niet heel toeschietelijk is, een veeg uit de pan krijgt, of ook wel dat die ondeugende bengels er een het licht uitblazen, als zij vreezen door hem te zullen ontdekt worden. Maar dat maakt op de massa niet veel, en dat goed zal zoo schielijk niet uitsterven. Zij telen voort als de konijnen. Wij hebben er dikvyijls meer van dan ons lief is. En in allen geval, een paar Heloten meer of min!.... Wat maakt dat uit! Onwillekeurig zeide ik in mij zelven: - 't Is toch maar een kever! en herinnerde mij daarbij het gesprek tusschen mijn vader en mij over de vrijheid dezer diertjes. | |
[pagina 67]
| |
Maar daar ik toch vond dat men voor een mensch nog wel iets meer doen mag dan voor een kever, zoo wachtte ik niet lang, nadat de jonge heer thuis gekomen was en een weinig uitgeblazen had (want hij was in den beginne verbazend rumoerig en onrustig, en naar ik merken kon, zeer ijverig om hetgeen hem in de dagen zijner cryptia ontbroken had, thuis weder in te halen), om bij hem zelven voor de ongelukkigen een goed woord te doen. Ik deed dit in tegenwoordigheid van zijn vader en zijne beminnelijke stiefmoeder (want gij zult wel begrepen hebben dat zij zijne eigene moeder niet wel zijn kon), in de hoop dat hij uit eerbied voor deze zich wat genadiger betoonen zou, dan ik anders meende te kunnen verwachten. Maar nauwelijks had ik 't verhaal half ten einde gebracht, of hij riep verwonderd uit: - Hoe, is dat galgenaas weer van de dooden opgestaan? Ik dacht dat hij voor altijd genoeg had. En toch nog zijn mond niet te kunnen houden! Ziet eens of dat vee ook verdient dat men het spaart. In plaats van niet te weten waar zij kruipen zouden om zich aan de verdiende straf te onttrekken, gaan zij nog langs de wegen uittrompetten dat zij nog niet genoeg gehad hebben. Ik zag den vader aan, om den indruk, dien deze beminnelijke beginselen op hem maken zouden, uit zijne oogen te lezen; maar ik zag in die oogen niets dan een glimlach dien ik niet kon uitleggen, maar die weldra licht ontving door de volgende merkwaardige woorden: - Ja maar, als ik het dan zeggen mag, vriendje, dan hadt gij ook beter moeten toezien, toen gij sloegt. Dat komt er van, als men zich door toorn laat vervoeren. Dat is dat jeugdige vuur, dat is die haastigheid. Als gij bedaard geweest waart, zou hij zeker niet van de dooden zijn opgestaan. Ik kan u verklaren dat ik mijn geduld verloor, en daar mij nu niemand anders meer overbleef dan mijne beminnelijke gastvrouw, zoo wendde ik onwillekeurig mijne oogen tot haar, als om haar mijn nood te klagen. Dat haar echtgenoot dit zag, begrijpt zich, en dat hij er boos om werd, niet minder. Maar daar hij op mij niet boos worden kon en op vrouwlief niet boos worden durfde, koelde hij zijn moed aan die arme Heloten, en trachtte mij te overtuigen van de noodzakelijkheid om hen in bedwang te houden en op alle mogelijke wijzen te vernederen, wijl zij anders door hun aantal en hunne leefwijze, die hen zoozeer geschikt maakt tot het verduren van vermoeienissen van den krijg, allicht gevaarlijk zouden kunnen worden. Toen hij daar eenigen tijd over uitgeweid had, zeide de lieve Gorgo (zoo heette zijne echtgenoote): - Foei, Epitades, is dat nu aangaan! Gevoelt gij niet dat al wat gij nu tegen dat vee zegt, zooals gij ze noemt, eigenlijk tegen uw gastvriend gezegd is, daar hij nu eenmaal de goedheid gehad heeft zich hunner aan te trekken. Mij dunkt, al ware het alleen uit beleefdheid voor hem, moest gij zoo niet uitvaren. Zij hebben Leon immers niet beklapt, want nu hij weer thuis is zonder ontdekt te zijn (nu daar zou hij ook wel oppassen, hij is slim genoeg), nu was 't immers geen zonde dat zij hun nood eens klaagden. En buitendien, zij konden het immers niet helpen dat zij Diophanes ontmoetten. Ik wed dat Leon er niet eens om dacht om hen nu nog te vervolgen en dat hij alleen zoo gesproken heeft om zijn ware meening te verbergen en zijn gastvriend met de toezegging zijner genade des te meer te verrassen. Terwijl zij deze laatste woorden sprak, deed zij het zachte en toch doordringende licht harer bekoorlijke oogen in die van Leon vallen, die (dat moet ik tot zijne eer zeggen) door zijn zwijgen en door een glimlach toonde, dat hij tegen zulke wapenen niet bestand was; en ik gevoelde helaas, dat | |
[pagina 68]
| |
als zij dit middel tegen mij ten nadeele van de Heloten had gebezigd, ik niemand zou geraden hebben voor hun behoud in te staan. Wat den ouden heer aangaat, deze kreeg geen oogjes en was toch in één oogenblik zoo uit het veld geslagen, dat ik mij niet genoeg over deze zoo plotselinge verandering verwonderen kon. Dat het bij mijne dankzegging aan geene levendigheid ontbrak, zal ik u wel niet behoeven te verzekeren. Ik dacht bij deze gelegenheid aan mijne Chelidonis, en ik had meermalen gelegenheid dit te doen, want ik bemerkte weldra dat de souvereine macht geheel bij de schoone Gorgo berustte. Als Epitades eenig voorstel deed, dan werd dit altijd vragenderwijze ingericht, en men kon hooren aan den toon, dat hij de bekrachtiging of de verwerping daarvan alleen van dien schoonen mond verwachtte. Hare verlangens daarentegen hadden, hoewel nooit op eene beleedigende wijze uitgebracht, altijd iets zeer duidelijks en afdoends, en kondigden zich meer aan als mededeelingen, dikwijls zelfs van hetgeen geschied was of geschieden moest, dan als beraadslagingen over de vraag of het geschieden zou. Een enkel voorbeeld zal hier genoegzaam zijn. Schoon Epitades mij den eersten avond zeer welvarend was voorgekomen, was hij echter den volgenden morgen dol van de hoofdpijn en zijn hals in eene menigte wollen doeken gewikkeld; in een woord, hij had een zware kou gevat, zoodat - hij niet kon uitgaan. Ik beklaagde hem hartelijk. Maar toen de tijd, waarop hij naar den gemeenschappelijken maaltijd zou hebben moeten gaanGa naar voetnoot1), verstreken was, werd de keelpijn veel beter, het hoofd lichter en de eene wollen doek na den ander verliet den hals, terwijl het hem ook niet aan eetlust scheen te ontbreken. Eerst kon ik dat niet begrijpen, maar zoo eens narekenende, begon ik te bedenken dat, daar zijn zoon toen nog niet thuis was, ik met de lieve Gorgo alleen zou gebleven zijn wanneer hij naar zijn maaltijd ging. Gorgo had het ook bemerkt, blijkens sommige heel fijne zetjes en heel lieve vraagjes die er na den maaltijd gedaan werden. En toen nu des anderendaags de keel weder veel erger was en er reeds weder bevel gegeven was tot een huiselijk middagmaal, verwonderde het mij niet weinig, dat desniettemin de zieke man, kort voor den tijd van het openbare etensuur, geschoeid, gemanteld en gestokt voor den dag kwam en mij vroeg of ik ook lust had om den maaltijd eens te zien. Een ernstig gesprek waarin ik hem eenige oogenblikken te voren, toen de keel nog volkomen onzichtbaar was, met zijne lieve wederhelft had gewikkeld gezien, maar waarvan ik uit bescheidenheid geen woord had opgevangen, gaf mij eenige inlichting omtrent hetgeen heden de genezing bewerkt had. Ik was echter met zijne vraag een weinig verlegen, want ik dacht zeker dat zij een stukje van zijne vinding was, om zonder zijne echtgenoote ongehoorzaam te zijn, toch het gevaar te ontgaan dat hij vreesde. En indien deze schikking eens door haar beraamd was, om mij het genoegen van haar gezelschap meer onverdeeld te doen genieten (gij ziet wat een jong uilskuiken zich al spoedig inbeeldt), dan zou het toch even onbeleefd zijn eene zoo verplichtende oplettendheid niet te erkennen, als het aan den anderen kant onwelvoeglijk zou wezen het vriendelijke voorstel van den echtgenoot niet aan te nemen. Ik had grooten lust te zeggen: - Laten wij het eens aan Gorgo vragen, - maar ik kwam | |
[pagina 69]
| |
hier toch spoedig van terug, en er zat niet anders op dan het voorstel aan te nemen, 't geen zeer gelukkig was, want weldra vernam ik dat Gorgo een paar vriendinnen bij zich kreeg en in hare kamer zou eten, een bericht dat echter, hoezeer het mij ook geruststelde, in zoo verre het mij overtuigde dat ik niets verzuimd had, niet zoo vleiend was voor mijne eigenliefde, als hare pogingen om Epitades te doen uitgaan mij eerst waren voorgekomen. Maar ik moest toch ook begrijpen dat, als eene vrouw als Gorgo lust had eenige betrekkingen van dien aard aan te knoopen, zij daartoe niet behoefde te wachten tot dat er een jonge springer uit Creta bij haar in huis kwam. Ik ging dan Epitades zien eten en ik had zelfs het genoegen eens te mogen proeven van de beroemde Spartaansche soep. Wij kwamen namelijk vroeg genoeg om Epitades gelegenheid te geven mij bij den kok te brengen, die bezig was met zijn arbeid. Verschrikkelijker kost heb ik nooit geproefd. Voorzoover ik heb kunnen begrijpen, is het eene soort van vloeibare bloedbeuling met azijn en zout. De kok vermaakte zich niet weinig met de scheeve gezichten die ik trok, tegen die stukken vet, die daar in dat zwarte sop ronddreven en vooral toen ik er de lippen aan had gezet, want het door te zwelgen was mij onmogelijk. Voor 't overige zag ik hier niets dan gekookt varkenvleesch, broodsop, kaas, olijven en vijgen. Ik kan u niet zeggen hoe ik getroffen was door deze matigheid en tevens hoe ik deze arme menschen beklaagde. Mij onder bescherming van gemelden kok zoodanig geplaatst hebbende dat ik alles goed zien kon, zonder de gasten te hinderen, noch zelf gehinderd te worden door de jonge lieden, die den gevorderden ouderdom om mede in het openbaar te eten nog niet bereikt hadden, maar waarvan er altijd een goed deel bij den maaltijd tegenwoordig is, hoorde ik al spoedig aan de tafel, die het naast bij mij was en waar ik tot nog toe niets dan een gretig lepelen vernomen had, een zeer levendig gesprek ontstaan. Toeluisterende, bemerkte ik dat het een der gasten was die zich met warmte tegen twee of drie andere verdedigde. Ik vroeg den kok wat er te doen was. Hij begon te lachen, maar voordat hij mij antwoorden kon, werd hij geroepen. - Zijt gij het, Simo, riep er een, of wie is het uit het gild (de koks hadden een gild te Sparta), die Taurus bedient? Simo antwoordde dat hij het was. - Nu, riep daarop Taurus, de man die zich verdedigde, dat komt dan al vast uit, zooals gij ziet, en laat hij nu getuigen. Wat heb ik gisteravond gegeten? - Niets anders dan een mootje zouten visch en een pot erwtenbrij. - Ziet gij nu wel, zeide Taurus met een triomfeerend gelaat. - Ja, antwoordde een der aanvallers, dat zoudt gij ons wijs maken: Ik heb dan van morgen de veeren van de geplukte vogels en de oesterschelpen niet nog voor zijne deur zien liggen. - Nu, hervatte Simo, een enkel kramsvogeltje, een schoteltje sardellen, een mootje paling.... zoo iets reken ik niet mede. - Wat, schavuit, riep Taurus, wanneer heb ik ooit kramsvogels in mijn huis gehad! - Gij ziet wel mannen, hervatte Simo zeer bedaard, dat ik het niemand van pas kan maken; als ik Taurus slecht laat eten, dan zijt gij niet tevreden, en als hij 't goed heeft, dan roept hij de onsterfelijke goden tegen mij te hulp. - Deze laatste zet verwekte een schaterend gelach onder de langbaarden, dat nog vermeerderde toen Simo er bijvoegde: - Dat kan ik u verzekeren, dat Taurus een dergenen is die, al had hij 's avonds een heel wild zwijn verslonden, nog het best van u allen 's middags van de soep eten zou. Toen Simo weer bij mij kwam, verhaalde hij mij dat men Taurus verdacht hield van den vorigen avond thuis zijn maal zoo wel gedaan te hebben, dat hij dezen middag geen honger had. Maar als hij nu | |
[pagina 70]
| |
werkelijk geen honger heeft, vroeg ik, dat kan iemand toch wel eens gebeuren? - Ja maar, antwoordde hij, ik wil nu niets te zijnen nadeele zeggen, maar hij geeft er ook wel een weinig aanleiding toe. Men kan dat immers wel wat voorzichtiger aanleggen. Gij hadt het offermaal eens moeten zien van denzelfden die mij daar riep....! Hier zendt hij niets heen dan wat verlegen uien, stinkende kaas en eene partij onrijpe dadels, maar de inktvisschen en de tonijnen houdt hij thuis, om de fijnen niet te ergeren. - Zijn er dan hier in Sparta die tonijnen en inktvisschen eten? zeide ik verwonderd. - Of er zijn? Vraag liever of er niet zijn. Hier zelfs disch ik het varkensvleesch wel eens vergeefs op, want daar ieder wat mee mag brengen, mits het wild is door hem zelven gevangen of uit zijn eigen stal of kippenhok, verzeker ik u dat het epeclon of nagerecht dikwijls den eigenlijken maaltijd overtreft. - Maar bij Epitades eet men toch zeer matig. - Bij Epitades, ja, maar bij Gorgo.... Heeft die u al eens ten eten verzocht. De spraakzame kok maakte mij daarop met verscheidene bijzonderheden uit het huiselijke leven van mijn gastheer bekend, die veel dat mij tot nog toe vreemd was voorgekomen ophelderde. Epitades was een goed burger, schoon niet rijk, en behoorde tot de weinige Spartanen die nog aan de oude gewoonten gehecht waren. Na den dood zijner eerste vrouw was hij met zijne tegenwoordige gehuwd, die eene rijke erfgename was, aan wie bij erfenis drie of vier van de aandeelen, waarvan er oorspronkelijk slechts een voor elke familie bestemd is, waren toegekomen. Dit overwicht had haar ook een merkelijken invloed in huis doen erlangen, hoewel zij zeer verstandig de ouderwetsche denkbeelden van haar echtgenoot ontzag, en alleen zorgde dat zij er niet bij tekortkwam. Simo was nog bezig met spreken, toen een van de jonge lieden die rondom de tafels stonden en die er uitnemend glanzig en wel in 't vleesch uitzag, bij hem kwam en, met een beklaaglijk gezicht, hem iets influisterde. Simo lichtte zijn vinger tegen hem op en zeide: - Azijn, mannetje, azijn, wilde kers en komkommers, en vooral geen sesamkoekjes of pasteitjes. Als gij uw kongeraal met ansjovissaus, uwe kapoenen met truffes niet vaarwel wilt zeggen, dan zal 't er op zitten. Zie me zulk een corpus eens! De jongeling zag, met het treurigst gelaat van de wereld, zijn corpus aan, zeggende: - Kongeraal! Nu dan moeten zij mij maar in een pers zetten, want ik heb in geen twee dagen iets anders dan een linzensopje geproefd, waar die andere vrienden geen mond aan zetten zouden. Toen de vette jongeling zich verwijderd had, vroeg ik den vriendelijken kok de verklaring van dit mij onverklaarbaar gesprek. En nu vernam ik dat de jongelieden van tijd tot tijd bij de ephoren gemonsterd worden, en dat hij die er te welgedaan uitziet, zich dan aan eene lichamelijke tuchtiging moet onderwerpen, geevenredigd naar de ponden vet die hij te veel heeft - O vaderland der vrijheid! riep ik uit, voor mijn kok een paar drachmen in een uitgehold broodjeGa naar voetnoot1) latende nederglijden (waar hij niets van scheen te merken, want hij haatte het zilvergeldGa naar voetnoot2) in 't openbaar even sterk als Taurus de zwarte soep), en verwijderde mij om door eene goede wandeling allen aanleg tot zwaarlijvigheid tegen te gaan, opdat men mij niet bij ongeluk voor een Spartaanschen jongeling aanzag. | |
[pagina 71]
| |
Van de plaats waar de maaltijd was gehouden ging ik, voorbij den tempel van Persephone Sotira en dien van Apollo Carneus, de wijk door die Colona genoemd wordt, ten einde zoo naar de acropolis te komen, wijl ik zeer verlangend was om den tempel van Athene Chalcioecos te zien. Ik was die wijk niet zoodra ingetreden of liever opgetreden, want de grond verheft zich hier aanmerkelijk, of ik ontwaarde een schouwspel, dat mij inderdaad beter beviel dan die morsige gasten (morsig, daar kunt gij u geen denkbeeld van maken) hunne zwarte soep te zien slurpen. Ik zag namelijk eene vrouw van middelbare jaren met een jong meisje, waarschijnlijk hare dochter, nedergeknield voor het houten standbeeld van Aphrodite-Here, dat zij vervolgens met bloemen bekransten Ik had zulk een behagen in de zedige houding van het lieve kind, in de blijkbare belangstelling der bejaardere vrouw en in de aandacht waarmede zij beiden zich van haar godsdienstigen plicht kweten, dat ik niet bemerkte dat een jong man mij op zijde gekomen was, dan nadat hij mij al een geruimen tijd met niet minder aandacht had aangestaard, dan ik deze beide bevallige gestalten; want dat Homerus Sparta terecht de stad der schoone vrouwen noemt, dat had ik reeds gezien van het eerste oogenblik dat ik er was binnengetreden. Zoo als ik mijne oogen ophief, sprak hij mij zeer beleefd aan en betuigde mij zijne tevredenheid dat ik, dien hij terstond voor een vreemdeling herkende, deze plechtigheid met zooveel blijkbare belangstelling beschouwde, en nadat hij mij uitgelegd had dat deze vrouw voor hare dochter, die in het huwelijk stond te treden, geloften aflegde voor het beeld der huwelijksgodin, nam ik deze gelegenheid waar om hem eenige vragen te doen ten opzichte van hetgeen ik wel eens had hooren verhalen aangaande de opvoeding der schoone kunne en hare betrekkingen met het andere geslacht Ik hoorde daarvan uit zijn mond bijzonderheden, die mij inderdaad verbaasden. Dat de vrouwen en meisjes schoon waren, had ik zelf reeds gezien, maar hij verzekerde mij dat geene in Griekenland met haar in sterkte, gezondheid en vlugheid konden wedijveren, dat zij daarbij even zedig waren en getrouw als echtgenooten, als beminnelijk en aangenaam in den omgang als meisjes, dat men het woord echtbreuk in Sparta niet kende, en dat er geen volk bestond, waar men zoo wijselijk had zorg gedragen om den omgang der jonggetrouwden zoo lang mogelijk al de levendigheid en de nieuwheid van eene eerste liefde te doen behouden, en dat wel door het eenvoudige middel om den jongen man niet anders toe te staan zijne echtgenoote te bezoeken dan ter sluiks, waardoor zij gedurig op middelen bedacht moeten zijn om elkander te ontmoeten, en de verzadiging, die een geheel onbeperkt genot van elkanders omgang zoo vaak teweegbrengt, zoo lang wordt tegengehouden tot eindelijk eene duurzame vriendschap de plaats der eerste vurige drift heeft ingenomen. Deze jonge Spartaan, die er ook iets minder walgelijk uitzag dan zijne stadgenooten mij gewoonlijk waren voorgekomen, was zoo beschaafd in zijne uitdrukkingen en had iets zoo bevalligs in zijne manieren, dat ik waarlijk gemeend zou hebben met een Athener te spreken, indien zijn breede tongval mij niet aan zijn landaard herinnerd had. Onder dit gesprek hadden wij, den tempel van Athene Ophthalmitis langs gaande, de acropolis en den beroemden tempel van Athene, Chalcioecos of het koperen huis genoemd, bereikt. Terwijl wij de koperen wanden van dezen schoonen tempel beschouwden en de verschillende voorstellingen, die er in halfverheven beeldwerk op gedreven waren, als de werken van Hercules, Perseus die den helm, welke hem onzichtbaar moest maken voor | |
[pagina 72]
| |
de monsters die hij ging bestrijden, en de gevleugelde voetzolen van de Nimfen ontvangt, Poseidon en Amphitrite en meer andere, viel vooral mijne aandacht op eene fraaie voorstelling van den roof der dochters van Leucippus, door Castor en Polydeuces. Toen mijn geleider dit bemerkte, riep hij met innige tevredenheid uit: - Zoo heb ik mijne Doris ook gekregen! Ik zag hem vragende aan, maar mij onze Cretensische gewoonten herinnerende, die evenwel ook al in onbruik geraakt waren, iets dat ik echter niet zoo bejammerenswaardig vond als mijn vader, begreep ik hem spoedig. - Steelt gij Spartanen uwe vrouwen dan ook al? vroeg ik hem, waarop hij lachende antwoordde: - Eigenlijk ja. Wij moeten ze op eene behendige wijze uit haar ouders huis ontvoeren; maar gij begrijpt wel, dat als die ouders niet vooruit hadden te kennen gegeven dat zij hunne dochter niet te nauw zouden bewaken en wel bepaaldelijk niet tegen de aanslagen van hem, dien zij voor hun schoonzoon willen aannemen, er van dat stelen niet veel komen zou Ik vond dit nog al aardig, en was tevens verheugd de reden gevonden te hebben van de meerdere beschaafdheid van dezen jongen Spartaan. Het bleek nu dat hij in het zalig tijdperk eener eerste gelukkige hefde was, en daar men weet dat Aphrodite zelfs Scythen en Massageten tot menschen maakt, zoo kon het mij zeker niet verwonderen de heilrijke uitwerkselen van haar alvermogen ook bij een Spartaan op te merken. Dit maakte mij echter tevens een weinig wantrouwend omtrent de loftuitingen die hij aan de Laconische vrouwen en meisjes gegeven had. In zijn toestand is men zoo geneigd alles uit een ander, en wel uit een verschoonend oogpunt te beschouwen. Ik kon de begeerte niet wederstaan bij hem, wien ik mij al spoedig bekend gemaakt had, gelijk ook den persoon, bij wien ik was ingekeerd, nog eens met voorzichtigheid naar mijne gastvrienden navraag te doen, en bepaaldelijk naar de bekoorlijke en lieftallige Gorgo. Maar nauwelijks had ik dezen naam genoemd, of mijn geleider begon hare deugden, hare zachtaardigheid, hare huiselijkheid met zulke uitbundige lofredenen te prijzen, dat ik mij voor mij zelven schaamde wegens de vermoedens, welke die zijdelingsche blikken en die zacht gekleurde wangen, en die geheele weelderige kleeding in mij hadden opgewekt. - Hoe, dacht ik, kan men toch een mensch verdenken. De goden zijn gedankt dat ik mijne zoo onrechtmatige vermoedens zorgvuldig heb verborgen gehouden. Ik nam echter de vrijheid hem te doen opmerken, dat het mij voorgekomen was dat zij nog al veel invloed had op haren echtgenoot. - Geen wonder, antwoordde hij, dat hebben de meeste Spartaansche vrouwen. Ons huiselijk leven is niet, zooals dat van de overige Grieken, een staat van afzondering tusschen de beide geslachten. Evenals Sparta vrij is, evenals wij van onze eerste jeugd at vrij rondspartelen, en, zoodra wij kunnen, rondspringen, zonder windsels of leibanden, evenals onze meisjes loopen, kaatsen, worstelen, evenzoo zijn ook onze vrouwen vrij in hare woning en in den omgang met hare echtgenooten. Wij sluiten onze vrouwen niet in gyneceën op, wij weren ze niet van onze tafel, wij beletten ze niet deel te nemen aan onze vermaken. De Spartaansche vrouw is niet de slavin, zij is de gezellin van haar echtgenoot. O, als ik mij mijne Doris voorstel (de liefde maakt vertrouwelijk, en hij had mij al veel van zijne Doris verteld), als ik mij mijne Doris voorstel, zoo zachtaardig, zoo beminnelijk, zoo lieftallig, zou ik dan het denkbeeld kunnen verdragen haar op te sluiten als een hond, haar niet alle vrijheid, alle genoegens te bezorgen, die haar leven kunnen veraangenamen. Ik zuchtte en dacht: - Had ik dat maar eer geweten, dan had ik de | |
[pagina 73]
| |
gansche zaak tusschen mij en Chehdonis schielijk kunnen uitmaken. Ik had haar immers al gezegd dat ik haar gehoorzame dienaar, haar slaaf wilde zijn. Dat wilde zij niet gelooven. Maar hier zou zij dan toch zien dat de vrouwen niet altijd hare vrijheid behoeven op te offeren. Wij hadden, al zoo pratende, en ik al zoo denkende, den toer van de acropolis gemaakt, den tempel der Muzen, dien van Athene Ergane en de beide galerijen langs wandelende, die mij dezen heuvel als een heiligdom der kunsten deden bewonderen; ik had mijne oogen geweid aan het gezicht der aan mijne voeten liggende stad. Voor mij de breede, wijduitgestrekte markt, aan de linkerhand de wijk Colona, met hare menigvuldige gebouwen, rechts de marineren schouwburg, verderop de Eurotas, tusschen zijne biezen en oleanders, als met zilveren armen het platanen-eiland omsluitende, en over alles heen, de dorre en roodachtige Menelaische bergen, die een sterk contrast maakten met de welbebouwde stad en het bloeiend landschap, welks horizon zij bepalen. Wij zouden zoo langs de terrasgewijze afhelling, die omtrent vijftig plethren breed, van den acropolis naar de markt leidt, afdalen, toen wij midden tusschen de vier hoofdgebouwen, welke vlak onder die afhelling de markt aan de vier hoeken beperken, het raadhuis, de vergaderzaal der ephoren, die der nomophylaken en het huis der bidien, (allen Spartaansche overheden), een groot rumoer, een gelach en geschreeuw ontwaarden, veroorzaakt door een hoop jongelieden die er een omringden, welke, blijkens de klappen die hij uitdeelde, en de pogingen die hij deed, om tusschen de anderen door te ontvluchten, geenszins op deze eerewacht scheen gesteld te zijn. Mijn geleider wist in 't eerst evenmin als ik wat dit beteekende, maar zoo als wij beneden waren, zeide hij lachende: - O ik zie het al, het is er zeker een die bij zijne vrouw gevonden is. - Wat belieft u? Is dat uw huiselijk geluk, dat men u op straat uitjouwt als men u bij uwe vrouw vindt? - Dat is te zeggen, hernam de ander, dat geldt alleen voor jongelieden, niet voor menschen die al eenigen tijd getrouwd zijn! - Zoo, dacht ik, dus tegen dat men er minder behoefte aan begint te gevoelen. Het gejoel werd intusschen hoe langer hoe heviger en aldra bemerkte ik dat het veroorzaakt werd door een vinnig gevecht tusschen den betrapten misdadiger en een zijner vervolgers, dien hij bij de kladden gegrepen had, zeker om een voorbeeld aan hem te stellen, en dien hij op dit oogenblik juist met een geweldigen stoot onder de ribben zoo wel afvaardigde, dat hij voor dood nederviel, waarop de overigen allen te gelijk op den armen echtgenoot losstormden en hem op zijne beurt zoo ongenadig afrosten, dat ik werk had mij in te houden en hem niet te hulp te komen. Maar gelukkig werd mijne aandacht afgeleid door een uit den hoop, die naar mijn geleider toekwam en, op zijne vraag wie en wat het was, uitschaterende van lachen, de zaak in de volgende bewoordingen toelichtte: - Het is Learchus, die verleden week met de dochter van Cleonas getrouwd is. Daar zijn stukjes van ontdekt, man. Wij hadden 't al in den neus. Doch niet voor heden is het ons gelukt. Hij kwam altijd te laat op de wacht, maar hij had de speelnoot van zijn bruidje omgekocht, zoodat die ons steeds misleidde als wij hem meenden op het spoor te hebben. Nu had hij dezen nacht de wacht gehad, en zie, nog voor den middag was onze vriend in eens verdwenen. Wij er heen. Hij woont daar achter het graf van Orestes, vlak bij Athene Xenia. Wij gingen langs den muur staan, zoodat hij ons niet zien kon en, zoo als hij zachtjes de deur uitkomt, wij opgerukt, een kring gemaakt en het vogeltje was in de knip. Maar nu weet gij nog niet alles. Hij vluchtte in huis terug; | |
[pagina 74]
| |
wij hem achterna. En wat denkt gij dat wij vonden: een zedig bruidje? Ja wel! Een thalamus met schilderijen versierd, met bloemen bestrooid, vervuld van den geur der kostelijkste balsems, citroenhouten tafels, rustbedden met zilver ingelegd en met sidonische tapijten en sprijen behangen, en de jongejuffer - in plaats van in hare gewone bruidskleederenGa naar voetnoot1), in een prachtigen dos: een crocotum (een geel vrouwenkleed), gouden armbanden, eene halsketen van paarlen, pantoffels met edelgesteenten versierd, en de lokken, ja de nog rijk nedergolvende lokken met gouddraad en purperen linten opgestrikt. Jongen, jongen, wat gaat het hier toch toe, tegenwoordig! Ik heb mijn vader dikwijls hooren verklaren dat ik al haast loopen kon, voordat hij nog recht wist hoe mijne moeder er uitzag! O zaligheid - riep ik bij mij zelven uit, o zaligheid van het Spartaansche huwelijksgeluk! - en, na mijn geleider, die in een druk gesprek met zijn jongen vriend geraakte, vriendelijk bedankt te hebben voor zijne inlichtingen, spoedde ik mij naar huis. |
|