Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendVI.Diophanes verlaat zijn vaderland. Aankomst in het land der vrijheid. Ontmoeting die hem doet gelooven dat niet alle bewoners er dat voorrecht genieten. Zijne bewondering voor de heldendeugd der Leonidassen eenigszins gewijzigd door eene ontmoeting met een Bever. Gehechtheid der Spartanen aan de gemeenschap der goederen. Zoo was dan het raadsel opgelost, Artemis was eene Atalante, eene Nicea geworden. Ach, mocht zij eene Arganthone zijnGa naar voetnoot3)! Wars van den omgang met ons geslacht, had zij zich aan den dienst der jachtgodin toegewijd, omdat zij de kluisters vreesde welke de maatschappij haar zoude opleggen, indien zij aan hare bestemming voldeed. Zucht naar vrijheid deed haar de eenzaamheid boven het huiselijk geluk verkiezen; zucht naar vrijheid deed haar de liefde versmaden van den dankbaren jongeling die haar zoo gaarne zijne vrijheid ten offer zou gebracht hebben! Ik verliet hare woning met een beklemd hart. Evenwel, hoe diep ook de indruk ware, dien hare schoonheid en vooral hare beminnelijke eenvoudigheid, dien de vereeniging van ernst en vroolijkheid in haar karakter en hare geheele maagdelijke zedigheid zonder een enkelen zweem van preutschheid, op mij gemaakt hadden, was ik echter geraakt genoeg over de wijze waarop zij mijne hoop had teleurgesteld, en vond ik de beweegreden van haar gedrag ongerijmd, en zelfs kinderachtig genoeg, om hierin een voldoend tegengif | |
[pagina 54]
| |
te vinden tegen de bittere gewaarwordingen, die anders zeker mijn nu opnieuw voor al de aandoeningen der liefde geopend hart zouden bestormd hebben, daar ik toch den schat dien ik nu zoo lang gezocht had, niet scheen wedergevonden te hebben, dan om dien opnieuw en onherstelbaar te verliezen. Deze gedachten en eene menigte andere, welke echter alle op haar alleen betrekking hadden, hielden mij het overige van dien en den volgenden dag bezig, die mij onder het vaderlijk dak terugbracht, van waar ik, zoodra het jaargetijde dit toeliet, na een hartelijk afscheid van al mijne betrekkingen genomen en vele lessen en vermaningen van mijn vader ontvangen te hebben, de groote reis aanvaardde. Het was dan in het tweede jaar der honderdste Olympiade dat ik, na eene plechtige offerande aan Poseidon (Neptunus), Palemon en de andere zeegoden, met mijne beide Claroten in de haven van Cnossus aan boord ging van een koopvaardijschip, dat naar de vaste kust van Griekenland bestemd was. De reis zelve leverde niets merkwaardigs op, en gij zult zeker niet verlangend zijn de beschrijving te hooren van de gewone ongemakken die eene zeereis vergezellen, ongemakken die zich vooral deden gevoelen toen wij den hoek van Dictynneum te boven waren en in het ruime sop kwamen. Dit lijden duurde echter kort. Een stijve zuidoostenwind deed ons het eilandje Egilia als voorbijvliegen, en op denzelfden dag waarop wij 's morgens de kust van Creta vaarwel gezegd hadden, liepen wij nog voor den middag de haven van Scandea, op het eiland Cythera, binnen. Ik ging terstond den tempel van Aphrodite Urania bezichtigen, dien Paris, zegt men, gebouwd heeft om van deze godin een gunstigen wind te verkrijgen, toen hij met zijne beminde, op zijne vlucht uit Laconie naar Azie, hier aanlegde. Zonderling middel zeker, hoewel bijna onfeilbaar, aangezien hij zeker kon zijn dat, voordat zijn tempel voltooid was, de wind ten minste wel eens in dien hoek schieten zou, dien hij noodig had om zijne reis voort te zetten. Denk niet, wijze Demeas, dat deze aanmerking een gevolg is van de goddelooze inblazingen van Thrasycles. Het is alleen een gevolg van mijne ontevredenheid daarover dat men daar Aphrodite Urania in mengt Ware het Pandemos nog geweest. Doch hetgeen ik omtrent de eerste ook van anderen heb vernomen, doet mij gelooven dat het hemelsche in die godin iets anders beteekent dan ik altijd gemeend hebGa naar voetnoot1). Ik beschouwde ook met aandacht de fontein en den marmeren waterbak waarin Helena, zeide mij mijn gids, het linnen van haar minnaar met eigen handen gewasschen had. Hij was, terwijl hij mij dit verhaalde, zeer gesticht zoo 't scheen, over dit bewijs van dienstvaardigheid. Ik antwoordde in mij zelven: Daar zou men mijne Artemis eens mede moeten aankomen. Daar wij voorts genoodzaakt waren twee dagen op dit eiland te vertoeven, had ik niet alleen al den tijd om langs het steile, ongemakkelijke voetpad dat naar boven leidt, van de haven naar de stad op te klimmen en daar den oudsten tempel van Aphrodite Urania te bezichtigen; maar ook om het eiland zelf te doorloopen. Bij het zien van het gewapend beeld dier godin | |
[pagina 55]
| |
dacht ik weder aan mijne Artemis. Foei, zulke vijandelijke gezindheden, als men ons met zooveel liefde tegemoetkomt! Maar de vrijheid, de vrijheid! Wonderlijk eiland dat Cythera! Rotsen op rotsen gestapeld, en van elkander afgescheiden door de vruchtbaarste dalen en de bekoorlijkste met moerbezieen olijfboomen en bloemen bedekte heuvels. Geen wonder dat dit eiland aan Aphrodite gewijd is. De natuur zelve heeft de afwisselende en zelfs tegenstrijdige tooneelen die het aanbiedt tot een beeld gemaakt van de zaligheden en de hartdoorknagende zorgen, die den hartstocht vergezellen, welken die machtige godin inboezemt. Dat ik met een bijzonder genoegen in het heilig bosch rondwaarde, dat haren tempel omringt, is in mijn toestand niet te verwonderen. Maar de gewaarwordingen die ik daar ondervond waren, dat gevoelde ik zelf, eene al zeer zonderlinge voorbereiding voor een man die naar Sparta op reis is. Op den kleinen overtocht van Cythera naar de vaste kust hadden wij een vliegenden storm, die ons echter niets kostte als een paar mutsen van onze roeiers die overboord vlogen; en voordat de avond viel, zette ik voet aan wal op het geheiligde land der vrijheid, in de haven van Gythium, die wij vol Spartaansche schepen vonden, waarvan er ook verscheidene rondom het eiland Cranae lagen. De ligging van deze beroemde zeehaven, rondom met rotsen omgeven, schoon uitmuntend gekozen, deed op mij eene onaangename uitwerking. De weg van daar naar de stad, die bijna dertig stadiën lang en tusschen twee hooge rotswanden besloten is, herinnerde mij de gangen van het labyrint en alles wat die herinneringen mij tevens voor den geest brachten. Wij bleven dien dag te Gythium, en na den anderen dag 's morgens afscheid genomen te hebben van onze landslieden die nog eenigen tijd met hun schip in de haven zouden vertoeven, kocht ik een fraaien inlandschen klepper, nam een gids aan van wien ik tevens paarden huurde voor mijne slaven, en zoo trokken wij door eene vlakte die zich achter de rotsen, die Gythium omgeven, zeer verre uitstrekt en met katoenboomen en populieren beplant is, langs de steengroeven van Crocea tot aan Harplea, waar wij, het lage land verlatende en meer westwaarts aanhoudende, na den middag te Brysee aankwamen. Bryseé heeft eene heerlijke ligging onder den daar overheen hangenden Taygetus. Ik beval hier een mijner slaven op eene beschaduwde plek onzen voorraad uit te pakken om het middagmaal te gebruiken, terwijl ik den anderen met den gids en de paarden vooruitzond om deze in de stad zelve te laten verzorgen. Terwijl ik hier, onder het lommer van eenige breedgetakte platanen, rondwandelde en mijne oogen gedurig met eerbied ophief tegen dien hoogen wijduitgestrekten bergrug, die de vlakte waar ik mij bevond aan de eene zijde geheel omsloot en door de donkere bosschen die haar kruin bedekken als overschaduwde, zag ik van een weg die van den berg in het dal leidde twee mannen, als landlieden gekleed, nederdalen, die een derden, welke gewond scheen, op eene soort van draagbaar van boomtakken gemaakt met voorzichtigheid voortdroegen. Zoo als zij door het geboomte niet meer gehinderd werden mij te aanschouwen, hielden zij stil en schenen, naar ik uit hunne gebaren kon opmaken, in groote verlegenheid. De een wees naar boven, maar de andere, een reeds bejaard man, schudde met het hoofd en viel in de hevigste ontroering op den gewonde neder, dien hij teederlijk omhelsde. Vervolgens weder oprijzende en ziende dat ik mijne oogen met aandacht op hen gevestigd hield, vloog hij naar mij toe, viel eensklaps voor mij op de knieën | |
[pagina 56]
| |
en stamelde eenige woorden, die nauwelijks verstaanbaar waren door de hevigheid zijner aandoening. Ik begreep echter spoedig dat ik zelf het onderwerp was geweest van hun gesprek, en eindelijk gelukte het mij den onthutsten landman te bewegen om zich op te heffen en mij bedaard te zeggen wat hij begeerde. - Het leven van mijn zoon, hoorde ik hem nu uitroepen. Ik verklaarde hem dat ik zijn zoon niet kende en hem het leven van harte gunde. Hij vroeg mij daarop, angstig rondziende, of hij er dan op rekenen kon dat ik hen niet zou verraden. Ik antwoordde alweder dat ik niet zou weten aan wien, terwijl ik hem verzocht mij te zeggen wat er met zijn zoon was gebeurd, hem verzekerende dat ik hier een vreemdeling was. Deze woorden schenen den armen man geheel gerust te stellen. Hij verhaalde mij nu in korte woorden, dat hij en zijn zoon, de gewonde jongeling die op de draagbaar lag, HelotenGa naar voetnoot1) waren van den Spartaan Epitades, dat zij, dien morgen op den Taygetus gegaan zijnde om in het bosch Euora eenig droog hout te zoeken en niet voornemens spoedig naar huis terug te keeren, een vogel dien zij geschoten hadden voor hun middagmaal hadden gereedgemaakt; dat zij, na zich een oogenblik verwijderd te hebben, terugkomende iemand bemerkt hadden die zich van hun middagmaal en hunne gereedschappen had meester gemaakt en daarmede reeds een eind weegs was voortgevlucht; dat zijn zoon, een vlug, vurig jongeling, den dief ingehaald hebbende, hem had staande gehouden om hem te noodzaken het geroofde terug te geven, en dat daarop de dief, zich omwendende, hun het gelaat vertoond had van den zoon huns meesters die, terwijl zij beiden verstijfd van schrik voor hem op de knieën gevallen waren, hem bij alle goden betuigende dat zij hem niet gekend hadden, met hun eigen bijl, die hij ook medegenomen had, den aanvaller eene gevaarlijke wonde in den schouder had toegebracht, en terwijl hij (de spreker) de vlucht nam, gezworen had hem met zijn geheele huis te zullen verdelgen; dat hij zelf daarop een vriend te hulp had geroepen, die nu met hem den gewonde naar eene plaats wilde brengen, waar zij beveiligd zouden zijn voor de woede huns meesters en tevens geneeskundige hulp konden erlangen, en dat zij, mij ziende, gemeend hadden dat ik daar op die plaats gesteld was om hunne gangen te bespieden, en niet anders dachten of zij zouden, als zij niet terstond weder de vlucht naar het gebergte namen, de prooi worden van de wraakzucht van den onbarmhartigen Spartaan. Ik beloofde hem nogmaals de striktste geheimhouding, maar nam mij tevens voor nog iets meer voor deze ongelukkigen te doen, en daarop haastte hij zich, na mij in de vurigste bewoordingen zijn dank betuigd te hebben, om met zijn vriend den gewonde het bosch in te dragen, waar zij weldra tusschen het geboomte verdwenen. Ik kan niet zeggen dat dit voorval mij mijn maaltijd zeer smakelijk maakte, noch dat het mij een groot denkbeeld gaf van de menschlievendheid van mijn aanstaanden gastvriend, doch ik verheugde mij tevens dat het geval juist hem betrof, wijl ik daardoor in de gelegenheid was deze ongelukkigen te redden. Met deze gedachten vervolgde ik mijne reis zoodra de gids en mijn slaaf met de paarden waren teruggekomen, en den Eurotas aan onze linkerhand latende, kwamen wij over Pharis en Therapne langs een weg, die op afstanden, welke hoe langer hoe korter werden naarmate | |
[pagina 57]
| |
men de stad naderde, aan beide zijden met tempels en standbeelden bezet was, tegen den avond in de hoofdstad van Laconie aan. Ik kwam de stad der vrijheid binnen met een kloppend hart. Het is waar, dat wat mijn vader mij van de Spartaansche zeden had willen leeren, mij niet sterk bevallen had; maar nu ik daar zoo, zonder er zelf onmiddellijk mede gemoeid te zijn, het eerst den voet zette binnen die onbemuurde woonplaats van dapperen, die stad die nu toch de eerste was van Griekenland, dat palladium der vrijheid en der heldendeugd, nu, ja nu klopte mij het hart hoog in den boezem, vooral toen ik tegenover een schoon gebouw van wit marmer, dat bleek de schouwburg te zijn, eene kolom ontdekte ter eere van de bij Thermopyle gevallen strijders en niet verre van daar een gedenkteeken voor de nagedachtenis van den edelen Leonidas. Ik moet bekennen dat ik op dit gezicht mijn vader in mijn hart dankte dat hij mij herwaarts gezonden had. En die deugden, dacht ik, zijn toch mede de vruchten van die verwonderlijke tucht, van die orde, van die gehoorzaamheid, van die liefde tot het vaderland, welke Lycurgus zijn medeburgers heeft weten in te boezemen! Ja, het moge mij dan tegengestaan hebben, in den grond had mijn vader toch gelijk; en zou men zich niet eenige opoffering getroosten als men daarvan zulke heerlijke vruchten plukken mag? Ja, Leonidas, gij stierft uit gehoorzaamheid voor de wetten van Sparta! O was ik een Spartaansch burger! Terwijl ik aldus in stomme verzuchtingen mijn gevoel lucht gaf, en het gedenkteeken met eerbied beschouwde, daar ik reeds aan den ingang der stad afgestegen was en mijn paard aan de slaven had overgelaten om de opschriften op de tempels en kolommen beter te kunnen lezen, werd ik uit mijne mijmering opgewekt door een geweldigen stoot, waardoor ik bijna in het zand of liever in het slijk (want de straat was verschrikkelijk modderig), zou zijn nedergeworpen, hadde ik mij niet door een gelukkigen draai nog op de been gehouden. Door deze beweging zag ik een zeer haveloos gekleed persoon, met een hoofd vol ongekamp haar en (wat mij bijna deed uitschateren van lachen) met een halfgeschoren baard, achter mij om de vlucht nemen voor een jongen man in het rood gekleed, die met een duchtigen knuppel zoo woedend naar den vervolgde sloeg, dat het weinig zou gescheeld hebben of ik had deze welmeenende begroeting voor hem ontvangen. De onhebbelijke wijze waarop deze beide Spartanen (want daar moest ik hen voor houden) mij in mijne bewondering voor hunne deugden stoorden, maakte mij niet zonder reden gemelijk. Ik wilde mij eerst tot den man wenden die mij tegen 't lijf geloopen was, want met dezen had ik eigenlijk te doen; doch ik bemerkte aldra dat hij zich uit de voeten gemaakt had. Ik hield dus zijn vervolger staande door hem eenvoudig bij zijn rooden rok te grijpen en hem vrij onzacht toe te duwen: - Als gij slaat, vriend, zie dan als ik u mag verzoeken waar uw knuppel neerkomt. - Laat los, laat los, riep de ijverige roodrok, ik zal dat vee wel van straat vegen. En hiermede, zich met geweld losscheurende, vloog hij den ander achterna. Met open mond en ooren bleef ik staan, en een klein oud mannetje ziende aankomen dat er, hoewel vrij morsig, nog al goedhartig uitzag, trad ik nader en zeide: - Zoudt gij, mijn vriend, wel de goedheid willen hebben mij te zeggen wat dien man met dien rooden rok, dien gij daar ziet loopen, toch zoo boos maakt op een armen bedelaar, die niet eens geld genoeg schijnt te hebben om zijn baard te laten afscheren. Het oude mannetje begon te lachen, en mij aanziende zeide hij: - Gij zijt zeker een vreemdeling in Sparta, mijn kind! Anders zou u dat zoo niet verwonderen. Die man met | |
[pagina 58]
| |
den rooden rok is een onzer dapperste jongelieden en een onzer eerste vuistvechters. De bedelaar, zoo gij hem noemt, is ook een krijgsman, maar helaas dien naam onwaardig: hij is een bever! - Een bever! riep ik gansch verwonderd uit. Wat is dat voor een ding! - Een bever, mijn kind, is een van die ontaarde zonen van Sparta, die in den strijd hun plicht en de eer van het vaderland vergetende, den vijand den rug toekeeren, om een leven te redden dat alleen het vaderland toebehoort. Zij mogen zich niet anders dan in slechte kleederen en met een halfgeschoren baard in het openbaar vertoonen. Maar zelden gebeurt het dat zij dit doen, uit vrees voor de schande die hen overal vervolgt en voor de slagen die ieder hun ongestraft mag toededen. Ik herinnerde mij nu mijn vader ook wel eens van deze voortreffelijke inrichting te hebben hooren spreken, maar om u de waarheid te zeggen, ik was gewoon geworden het grootste gedeelte van al wat de goede man mij van Sparta vertelde, zoo niet voor een voortbrengsel van zijne vooringenomenheid, ten minste voor grootendeels overdreven te houden. En de uitkomst bewees dat ik mij niet vergist had, want het was te Sparta in de meeste opzichten geheel anders gesteld dan mijn vader zich verbeeldde. De grijsaard had nog niet uitgesproken, toen ik den man met den rooden rok weder van achter het gedenkteeken zag te voorschijn komen, waar hij den armen bever vervolgd had, en wel helaas met dien ongelukkige, dien hij bij zijn veelkleurig kleed (want de gescheurde mantel dien hij omhad geleek wel een Sidonisch tapijt) vasthield, en wien hij nu met zijn knuppel eene dracht slagen toediende, waarvan mijn goede Strombichides de helft zeker niet zonder het vervaarlijkst gegil zou ontvangen hebben, maar die hier wel niet met veel onderwerping, maar toch in de doodelijkste stilte ontvangen werden. Ik kon niet nalaten mijn medelijden met den bever te kennen te geven, toen de oude man toetrad en zeide: - Genoeg, Pharax, genoeg, mijn jongen. Hij zal 't niet weer doen, daar sta ik voor in. - Wat doet dat hondengebroed ook op straat, zeide Pharax, terwijl hij den hijgenden en zijn rug schurkenden bever den mantel van het lijf rukte en in 't gezicht smeet. 't Is zijn geluk, vader, dat hij u ontmoet, anders hij heeft de helft nog niet van 'tgeen ik hem had toegedacht. Met deze woorden zijn knuppel onder den arm nemende, verwijderde hij zich, met het hoofd in den nek en blazende van verontwaardiging. - Is die jonge man uw zoon? vroeg ik nu het oude mannetje. - Neen, kind, was het antwoord weder. Maar in Sparta zijn alle oude lieden de vaders van alle jongelingen. - Hoe zoo? vroeg ik weder met een glimlach dien de oude man scheen te begrijpen. - Wij leven niet voor ons zelve, mijn zoon, hervatte hij, maar voor het vaderland. Onze zonen voeden wij niet op voor ons zelve, maar voor het vaderland. Elk hunner gehoorzaamt dus ook niet alleen zijn eigen vader, maar elk die naar de jaren zijn vader zijn kon. In de bijzondere burgers vereeren zij den staat, wien zij alleen toebehooren. Maar gij, malle kwast, vervolgde hij, zich tot den bever wendende, die intusschen zijn mantel opgeraapt en dezen zoo goed mogelijk om zijne naakte en bebloede ledematen geschikt had, maar gij, wat deedt gij ook op straat terwijl het nog dag is. - Wat ik op straat deed, antwoordde de bever, terwijl hij schuimbekte van woede, wat ik op straat deed? Hulp zoeken voor mijne arme vrouw die op sterven ligt Ik had het al uitgesteld, maar eindelijk kon ik haar lijden niet langer aanzien. En nu moest juist die verwenschte Pharax mij ontmoeten. Maar wij zullen eens zien wie de beste is, als ik hem eens weer staan durf. Hij zal 't mij betalen, dat zweer ik. - Maar had gij dan | |
[pagina 59]
| |
geen slaaf om naar den geneesheer te zenden? - Van mijne huisslaven zijn er gisteren twee weggeloopen, den derden heb ik van morgen zelf zoo lam geslagen dat hij niet gaan kon, een vierden heeft Salethus dezen middag laten komen en de andere durf ik niet vertrouwen, want zij moeten altijd eerst eens in de kroeg aanleggen voordat zij mijne boodschappen doen, en in dien tijd ware mijne vrouw licht gestorven. De goden weten of zij nu toch niet al dood is. Met deze woorden verwijderde zich de bever hinkende, en ik, ziende dat de oude man gaarne over de schoone instellingen van Sparta sprak, vroeg hem nog wat de bever daarmede bedoeld had, dat Salethus een zijner slaven had genomen. - Evenmin, antwoordde hij, als wij ons afzonderen of alleen ons leven genieten willen, mijn zoon, evenmin willen wij onze bezittingen voor ons zelve behouden. Ook deze behooren den staat en bijgevolg hebben al de burgers er een gelijk recht op. Ik dankte den ouden man voor zijn onderricht en keerde tot mijne slaven terug, die midden op de straat stonden te wachten, en daarbij nog een blik op het gedenkteeken van Leonidas werpende, gevoelde ik dat mijn verlangen om burger van Sparta te zijn eenigszins bekoeld was. Dien laatsten trek vooral vond ik allesbehalve uitlokkend, maar ik dacht: Zoo goed zij een bever slaan, zoo goed kunnen zij hem ook zijne slaven afnemen. Elkander zullen zij dat toch niet doen. En in allen geval, waarom heeft hij dan ook gebeefd, vooral als hij weet dat er dat op zit. Met deze gedachten wandelde ik langzaam voort naar de markt en van daar, de vergaderzaal der ephoren en zoogenaamde Perzische galerij voorbijgegaan zijnde, sloeg ik, op aanwijzen van mijn gids, eene straat aan de rechterhand in, waarop wij er nog verscheidene doorgingen en eindelijk voor het huis van Epitades stilhielden, dat niet ver van den tempel van Aphrodite Morpho stond. Ik ontmoette gedurende deze geheele wandeling bijna niemand, eenige kleine jongens en vrouwen uitgezonderd. Mijn gids zeide mij, dat op dezen tijd van den dag de meeste Spartanen in de galerijen, op de markt en op de acropolis, (de burg), vergaderd waren. Ik kan niet zeggen dat deze stilte mij een aangenamen indruk gaf. Niets van die beweging die men in ons Cnossus gewaarwordt. Geene bezige, bedrijvige kooplieden, geen geraas van smeden en timmerlieden, geene opene winkels: alles doodsch, stil, statig en modderig. Het eenige wat mij beviel waren, onder de vrouwen die ik ontmoette, eenige groote knappe deerns, die er frisch en gezond uitzagen, en daarbij nog zoo luchtig gekleed als mijne Artemis toen ik haar voor 't eerst zag. Om een opperkleed scheen geen dezer schoonen gedacht te hebben en de tunica, welke ik ten minste hoop dat niet de eenige was die zij droegen, was zonder mouwen en aan beide zijden open, zoodat er, vooral als zij wat snel voortgingen, van hare gestalte, die meestal gansch niet verwerpelijk was, meer zichtbaar werd dan zij zelve schenen te vermoeden. Ik kan niet anders zeggen of deze vrijheid beviel mij bij uitstek, maar alsof het er op aangelegd was om er mij het genoeglijke weder van te bederven, zoowel als de ongelegenheden er dubbel van te doen gevoelen, toen ik mij eens veroorloofde een paar van deze jonge juffers, die met een fikschen stap mij voorbijgingen en die mijne aandacht trokken door de merkwaardige stevigheid harer gespierde ledematen, na te zien, wendde een harer, die het bemerkte, zich om, en hare gezellin aanstootende zeide zij, op mij wijzende en daarbij in een luid gelach uitbarstende, iets dat ik niet verstond, maar dat waarschijnlijk niets verplichtends behelsde. Ik haastte mij voort, want ik had geen den minsten lust mij door een paar gemeene meiden op straat | |
[pagina 60]
| |
te laten uitjouwen. Zoo dacht ik, arme vreemdeling in Sparta! Mijn gids zeide mij dat een hunner de kleindochter was van een der gerontenGa naar voetnoot1). Toen mijn gids mij het huis van Epitades wees, meende ik dat het de stal was waar hij aanklopte, zoo onbehouwen en onaanzienlijk zag het er van buiten uit. Trouwens ik had nog weinige huizen gezien die een beter voorkomen hadden, hetgeen ik echter daaraan had toegeschreven, dat mijn ongeluk misschien gewild had dat ik het minst aanzienlijke gedeelte van de stad was binnengekomen, terwijl het juist, zooals mij naderhand bleek, een der voornaamste en best bebouwde wijken was. Binnengekomen, veranderde ik in zooverre van gedachte dat ik aan eene tafel en eenige banken Van eikenhout, in een vertrek waar men mij inliet, bemerkte dat hier toch menschen huisden. De slaaf die mij hier bracht mijn naam vernomen hebbende, zeide mij dat zijn meester op dit oogenblik nog op de acropolis was, maar dat hij zeker weldra zou terugkomen, en dat hij bevel had mij intusschen van het noodige te voorzien. Dit begin beviel mij. Ik betaalde mijn gids, liet mijn paard op stal brengen en vroeg een bad. De slaaf trok een leelijk gezicht, maar antwoordde dat hij, als ik eenige oogenblikken geduld wilde hebben, mij zou helpen. Hij ging en liet mij aan mijne overdenkingen over. De kamer waar ik mij bevond gaf mij daartoe alle gelegenheid, want behalve de reeds gemelde tafel en banken, waar geene kussens of spreien op te zien waren, leverde zij letterlijk niets op dat mij eenige afleiding kon bezorgen, met uitzondering misschien nog van eenige wapenen die aan den wand hingen en een klein beeldje van de gewapende Aphrodite, dat op een drievoet omtrent midden in 't vertrek stond, terwijl de ramen zoo hoog waren, dat ik er niet door kon zien. Ik had dit vertrek misschien voor de vijfhonderdste maal op en neder getreden en al de kwasten geteld in den wand, die vrij hobbelig geschaafd was (zoo al geschaafd), toen eindelijk mijn slaaf terugkwam om mij te zeggen dat het bad gereed was. Door eenige nauwe en donkere gangen werd ik nu in een kamertje gebracht, waar een groote breedgeschouderde knaap met een zwabber bezig was eene badkuip uit te vegen die, blijkens hetgeen ik er nog van zag, zeker in geen jaren gebruikt was. - Hebt gij 't gevonden, Sosia? zeide deze tot den slaaf die mij bracht. - Ja, dat mocht LynceusGa naar voetnoot2), antwoordde zijn maat. Zij, gij weet wel, heeft er genoeg, maar die zitten altijd achter slot. Zij past wel op dat de oude heer er niet bijkomt. - Hier fluisterde hij hem iets in, waarop de ander begon te lachen en hardop zeide: - Wat, baccaris, die vijf mina's de cotyla kostGa naar voetnoot3)? St, st! Nu, maar een stlengisGa naar voetnoot4) is niet te vinden, dat is ten minste zeker, en balsem nog minder. Er was niet veel oordeelkunde noodig om dit gesprek te begrijpen. Ik maakte er uit op, dat dit huis niet overal zoo slecht voorzien was, als dit hier wel geleek, en dat er een zekere zij woonde die geene kosten spaarde om zich de gemakken des levens te verschaffen. Evenwel, | |
[pagina 61]
| |
uit de wijze waarop die vrienden van haar spraken, kon ik moeielijk besluiten, gelijk ik weldra doen moest, dat die ongenoemde persoon hunne meesteres was, de echtgenoote van den eerzamen Epitades. Verlangend van het gezelschap van die onhebbelijke knapen verlost te zijn, die zich niet ontzagen hunne aardigheden in mijne tegenwoordigheid uit te kramen, zeide ik: - Wat de baccaris aangaat, daar kan ik het wel buiten stellen (ik dacht: gij weet niet welk een Spartaan gij voorhebt), en als gij mij maar een handdoek geeft en wat zeep, dan zal ik de stlengis ook wel kunnen ontberen. Zeep hadden zij niet altijd in huis, maar een handdoek dat zou gaan, gelijk ik er dan ook weldra een kreeg, ten minste iets dat dien naam droeg, want ik dacht eerst dat het een stuk bordpapier of ten minste zeildoek was, en toen ik hem gebruikte, kan ik u verklaren dat ik geen stlengis meer begeerde. Genoeg, ik werd eindelijk alleen gelaten, ontkleedde mij en ging te water; doch helaas, alles ijskoud. Ik riep dus Sosia dat hij wat zou aanstoken; en naar het gestommel in het naaste vertrek te oordeelen, scheen hij mij ook gehoord te hebben, maar antwoord kreeg ik niet. Terwijl ik dus zat te bibberen in die koude badkuip, hoor ik eensklaps op de binnenplaats, waar de badkamer op uitkwam, een groot rumoer en daaronder de stem van een mijner Claroten, die een oogenblik daarna bij mij binnenvliegt met den uitroep: - Daar gaat uw paard! - Mijn paard! - Ja, bij Idomeneus. Er zit er al een op, en Masystias (dit was mijn andere slaaf) is nog met hem aan den slag. - Wat meent gij? - Twee roovers, of ik weet niet wat voor kerels het zijn, zijn in den stal gekomen en hebben zich van uw paard en van een ander dat er stond meester gemaakt! Vol schrik vlieg ik nu het bad uit, sla den lenigen handdoek om mijne lendenen, en met mijn kort zwaard in de hand ijl ik zoo, geheel Spartaansch toegetakeld, naar buiten, waar ik mijn beestje gereed vond staan om af te trekken, en een stevigen kerel er op met een chlamysGa naar voetnoot1) om de schouders, terwijl mijn brave Masystias, aan den staart hangende, behendig de slagen zocht te ontwijken, die de rijder hem met zijn zweep achter zich om slaande trachtte toe te brengen, om hem zijne prooi te doen opgeven. - Wat voor een roovershol is dat hier! dacht ik. Ik spring voor het paard, en terwijl ik het bij den halster vat (want er was natuurlijk geen tijd geweest om het op te tuigen), zeg ik tot den berijder: - Mag ik eens vragen wat gij met dat paard te maken hebt? - Wat, antwoordt hij lachende, wat anders dan hetgeen men met een paard doet, rijden. - Doe dat dan met uw eIgen paard, hervat ik - Dat heeft den droes, en ik wilde toch mijn toertje nog doen voor den donker. - Dan zult gij dat te voet dienen te verrichten, hernam ik weder, nog meer verbaasd dan vertoornd over deze ongehoorde onbeschaamdheid. Ik voegde er echter bij: - Gij zult dus de goedheid hebben, vriendje, dadelijk af te klimmen. - En gij zult de goedheid hebben dadelijk uit den weg te gaan, zoo gij ten minste uwe ribben gaarne heel houdt! En hier zette hij zijne hielen mijn braven klepper in de zijden, die echter, als kende hij zijn meester, geen poot verzette, terwijl op hetzelfde oogenblik Masystias, ziende dat er van voren belemmering genoeg was om den staart zonder vrees te kunnen loslaten, eensklaps aan de andere zijde tegen den roover (zoo dachten wij, onnoozele zielen) opvliegt en hem met de woorden: - Wacht, ik zal u eens een toertje laten doen, met een stevigen ruk naar beneden haalt, eene beweging, die mij tijd gaf om een | |
[pagina 62]
| |
ander die hem te hulp kwam in bedwang te houden. Maar ziende dat de overwonneling, verre van het op te geven, nog met Masystias aan het worstelen was, trad ik met mijn zwaard tusschen beiden en zwoer den onverlaat hem den hals af te snijden, indien hij niet oogenblikkelijk afliet. Maar nu richtte zich de edele Spartaan (want daarvoor had ik hem terstond moeten herkennen, al ware het alleen aan zijn norsche geschoren bovenlipGa naar voetnoot1) in zijne geheele lengte, die aanmerkelijk was, tegen mij op en zeide: - Wat denkt gij wel, galgebrok, terwijl ik ongewapend ben, met een zwaard te dreigen. Daarvoor alleen hebt gij de choinixGa naar voetnoot2) verdiend en een jaar lang in den molen.... - Onbeschaamde rekel, schreeuwde ik hem toe, waar ziet gij mij voor aan! Het was moeielijk mij voor iets anders aan te zien dan voor een naakten jongen, want ik had, zoo gezegd is, niets dan mijn vaatdoekje om mij te bedekken of te onderscheiden. Ik had deze woorden nauwelijks uitgebulderd (zoo mag ik het wel noemen, want ik was verschrikkelijk kwaad geworden), of de slaven van mijn mij nog onbekenden gastheer kwamen aan de eene zijde op het rumoer af uit het huis vliegen, terwijl aan de andere zijde eene deur opengaat, waardoor een vrij gezet, reeds bejaard man te voorschijn komt, dien mijn vijand niet zoodra bemerkt of hij ijlt hem te gemoet, uitroepende: - Uwe hulp, edele Epitades, tegen een moordenaar! Ik word hier in uw huis beleedigd en gehoond. Gij zult mij recht verschaffen! Hoewel het mij anders zou gespeten hebben dat mijn deftige gastheer mij voor het allereerst in zulk een luchtig morgengewaad ontmoette, was ik thans te verontwaardigd om op zulk een gebrek aan wellevendheid te letten. Ik volgde dus aanstonds het voorbeeld van den indringer, en zeide op denzelfden toon: - Uwe hulp, edele Epitades, tegen een roover. Ik word hier in uw huis van mijn eigendom beroofd. Van u wacht ik recht. Gelukkig kwam op hetzelfde oogenblik een der slaven zijn meester in het oor fluisteren wie ik was. Hier heeft eene vergissing plaats, zeide hij daarop tot den Spartaan. Deze jongeling is een vreemdeling, en het is zijn paard. - Het doet mij leed, mijn zoon, zoo vervolgde hij zich tot mij wendende, dat u dit wedervaren is bij uwe intrede in mijn huis, en ik vraag u om vergeving, edele Eryxidaidas: de jongeling is vreemd en kent onze zeden niet. Hij weet niet dat in Sparta alles onder allen, als vrienden, gemeen is. - Nu, hervatte daarop de edele Eryxidaidas zonder zich te verwaardigen mij een woord toe te voegen om mij om verschooning te vragen wegens deze in zijn oog geringe vergissing, - nu, daar is niet veel mee verbeurd. Dan moet mijn Heloot maar te huis blijven en ik zal alleen op het andere paard mijn weg wel vinden. - Wat voor een paard? vroeg nu Epitades, en zag nu eerst zijn hengst, een prachtigen schimmel van het echte Pharsalische ras, met een schoonen, gevulden, krommen hals, een kop van het volmaakste profiel, heerlijke manen en staart, en de fijnste pooten die ik nog ooit gezien heb, naast den mijnen gereed staan. Dit gezicht ontstelde hem. Dat is te zeggen, zeide hij, gij bedoelt toch mijnen samphorasGa naar voetnoot3) | |
[pagina 63]
| |
niet, hiermede zijne oogen vol teederheid naar den hengst wendende. - Welken anders? vroeg daarop Eryxidaidas. - Hoor eens, waarde vriend, zeide nu Epitades, dat beest moet altijd met de uiterste voorzichtigheid gereden worden. Het is vurig, oogenblikkelijk in zweet en daarbij zoo fijn in den bek, dat het de wending van de hand nauwelijks verdragen kan. Die het met sporen rijdt, moet een heele baas zijn als hij in den zadel blijft. - Gij zult mij, hervatte Eryxidaidas, die alweder boven ons allen uitstak, - gij zult mij denk ik wel toevertrouwen te weten, hoe men met paarden moet omgaan. - Ik vertrouw u alles toe, hernam de voorstander der gemeenschap van goederen, die nu zag dat hij er anders niet zou afkomen, - behalve mijn samphoras. Dat beest rijd ik alleen. - Gij hadt dan trouwens, voegde hij er zich bedenkende bij, wel een ander kunnen nemen! Er staan er nog twee op stal. - Die knollen meent gij? antwoordde de fiere rijder, hartelijk dank, vriend! - Knollen, riep mijn gastheer uit, als gij die noodig hadt, hadt gij uw eigen ruigen karhengst wel kunnen nemen. - Karhengst! Bij Pollux! Het is een koppatias waar uw heele samphoras geen hand water bij heeft! - Nu, laat gij hem dan maar staan en rijd uwen koppatias. Sosia, breng gij den samphoras op stal. Ik zou wel eens willen zien wie mij zou beletten mijn paard thuis te houden, als ik niet verkies dat het gereden wordt. Dat beest daar zoo in de avondlucht te laten staan!.... Wat er verder volgde weet ik niet, want hoe mij dat gesprek ook vermaakte, bemerkte ik toch dat de avondlucht mijn naakt lichaam even weinig diende als de samphoras, en kroop dus weer in mijn badkamertje, mij verheugende over hetgeen ik in den korten tijd sedert mijne aankomst te Sparta van den heilzamen invloed harer wijze instellingen geleerd had. |
|