Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendV.Nieuw levensgevaar waarin de schrijver geraakt. Zijne raadselachtige geliefde andermaal zijne redster. Nadere kennismaking. De zucht naar vrijheid een hinderpaal voor de liefde. Diophanes en Chelidonis worden gastvrienden. Uitwisseling der geschenken Ik maakte mij bij het einde van het vorige hoofdstuk reeds gereed, waarde Demeas, op het beantwoorden eener bedenking die ongetwijfeld bij u is | |
[pagina 42]
| |
opgerezen bij het vernemen van mijne bereidvaardigheid om mijn vaderland te verlaten. Hoe, - zult gij zeggen - hoe zoo gereed tot zulk eene reis en dat niet alleen om uw vaderland en uwe magen, maar ook om het land te verlaten waar uwe Artemis nog steeds op de bergen en in de rotskloven omzwierf! Uwe bedenking schijnt gegrond, mijn vriend, maar ik ben verzekerd dat hetgeen ik zeggen zal om haar op te lossen, u volkomen voldoen zal. Als ik van mijne geschiedenis een Milesisch fabeltje had willen maken, dan zou ik u hebben kunnen zeggen dat ik niet als met den grootsten weerzin aan mijns vaders bevel voldeed, dat ik wanhopig was bij het denkbeeld van het land te moeten vaarwel zeggen waar zij leefde, die het eenige onderwerp was mijner gedachten, het eenige doel van al mijne wenschen. Maar daar ik dit werk alleen aangevangen heb om mij aan mijn vriend nader te doen kennen en om hem in de werkelijke wereld waarin ik mij bewogen heb, in te leiden, zoo kan en wil ik ook niet anders schrijven dan de waarheid. En deze waarheid nu is dat het bekoorlijke beeld, dat zulk een diepen indruk op mij gemaakt had zonder iets van de schoonheid zijner omtrekken te verliezen, zoowel door de langdurigheid van tijd, als door de meer en meer toenemende overtuiging dat ik het wel waarschijnlijk nooit meer zou aanschouwen, langzamerhand flauwer geworden was, minder scherp van de omringende voorwerpen afstekend, dat het, schoon nog altijd met al zijne andere voorstellingen vermengd, opgehouden had dat brandend, dat ondraaglijk verlangen te verwekken, en daarvoor eene zachte weemoedigheid had in de plaats gesteld, welke de zalige herinnering en zelfs eene, hoewel van dag tot dag flauwer wordende hoop, bijna tot een genot maakt. Weinig dacht ik, waarde vriend, dat voor ik de vaderlandsche kust verliet, op een oogenblik waarop ik dit het minst verwacht had, aan het smeulend vuur een nieuw voedsel zou gegeven worden. Dit moet ik u nog verhalen voordat wij op reis gaan. Het is eene gebeurtenis die den gewichtigsten invloed op mijne verdere lotgevallen en gezindheden gehad heeft. Sedert mijn vertrek bepaald was, had mijn vader, dien de ondergane teleurstelling wezenlijk gekraakt had, mij bijna geheel aan mij zelven overgelaten. Zijn ijver was wel niet verflauwd maar, ziende dat zijne ontwerpen schipbreuk geleden hadden, begreep hij zeker dat ik bij Epitades wel in zou halen wat ik hier in dien korten tijd mocht achteruit leeren. Het kostte mij dan ook weinig moeite verlof te bekomen tot het doen van een reisje naar Gortyna, om mijn gastvriend Thrasycles vaarwel te zeggen, voordat ik naar vreemde gewesten vertrok. Ik heb u van mijn vorigen tocht de heenreis uitvoeriger beschreven. Thans zal ik u met mijn terugtocht bezighouden en van mijne reize derwaarts niet anders behoeven te zeggen als dat ik, door twee Claroten gevolgd, weder bij Aristion mijn intrek nam, waar ik de lieve Melissa reeds met Nicon in den echt verbonden vond en den ouden man, zoo mogelijk, nog wat opgeruimder dan den vorigen keer, terwijl ik weder een aangenamen avond en een gerusten nacht in dit door de goden gezegend huis doorbracht. Wat | |
[pagina 43]
| |
is toch de mensch, Demeas! Als het goed gaat, acht men het nauwelijks waardig er iets van te zeggen, en hoeveel is toch een aangename avond en een geruste nacht niet waardig! Te Gortyna bemerkte ik dat de heilzame indrukken van de ontmoeting in het onderaardsche gewelf bij Thrasycles lang verdwenen waren, gelijk bleek uit zijne vraag of ik het graf van Zeus niet bezoeken zou, daar het toch wel de moeite waard was te zien waar zulk een machtig god gebleven was. Evenwel hij zeide dit niet in tegenwoordigheid van Tisias. Maar nu de terugreis. Daar komt het op aan. Dat ik niet rechtstreeks naar huis terugkeerde, maar den omweg over de Ida koos, moge u een bewijs zijn van hetgeen ik straks zeide, dat mijne godin toch altijd nog in mijn hart leefde. Ik koos dien weg evenwel meer ter hernieuwing van de mij zoo dierbare herinneringen, dan wel omdat ik nu juist hoopte dat te vinden wat ik zoo lang zoo ijverig doch tevergeefs gezocht had. Ik verliet Gortyna langs den mij bekenden weg dien ik zoo menigmalen in gezelschap van mijne boerinnetjes, welke gij u nog wel herinneren zult, was op en neder gegaan. Ik trok de hoogten over, zuchtte eens toen ik het akelige hol onder mijne voeten had, waar ik zonder mijne Artemis waarschijnlijk den dood zou gevonden hebben, en waar ik door haar mijne rust en tevredenheid verloren had en daalde vervolgens langs een effen en aangenaam pad in de vlakte die zich tot aan den voet der Ida uitstrekt Van daar weder klimmende, bevond ik mij weldra voor twee lagere bergketenen welke het reusachtig gevaarte amphitheatersgewijze omringen en waarboven het zijne achtbare kruin verheft Het was nog zeer vroeg in het voorjaar. De morgenlucht was koel en het uitspansel helder, op een klein wolkje na dat om die kruin scheen te zweven. Langzamerhand werd dat wolkje grooter, andere schenen er zich mede te vereenigen, en weldra was de top des bergs in een nevel gehuld die, door de opkomende zon verlicht, eene zilveren kroon geleek, die stralen van zich afwierp, welker glans het gezicht verblindden. Op sommige plaatsen loste zich deze nevel op en weldra waren de mirten en andere heestergewassen bedekt met duizenden druppelen, die als zoovele edelgesteenten aan hunne bladeren en takken glinsterden. Doch vlak voor ons werd eensklaps de top des bergs geheel onzichtbaar door een dikken mist; een oogenblik daarna zagen wij dichte sneeuwvlokken zijne grijze kruin bedekken, en terwijl in de vlakte reeds de eerstelingen der lente ons het herleven der natuur hadden aangekondigd, zagen wij hier den winter zijn schitterend witten dos over het aardrijk uitspreiden. Gelukkig echter, toen wij het hoogste punt bereikt hadden, helderde de lucht onder ons eenigszins op en genoten wij, bij het licht der weder doorbrekende zon, het verrukkendst schouwspel dat ik nog ergens gezien heb. Een ontzettende horizon, ten westen door het witte gebergte, ten oosten door de Dicte begrensd, die zich boven een donkeren gordel van pijnboomen, cederen en cypressen verhief; diep onder ons ten zuiden Gortyna en hare havens; ten noorden de dichte eiken- en ahornbosschen, die Cnossus en hare omstreken nog aan ons gezicht onttrokken, en links van ons af ten noordwesten de in het licht der zon schitterende oceaan, met eenige donkere stippen bezaaid, die niets anders waren dan de eilanden welke er in verspreid liggen. De schoonheid van dit tooneel verrukte mij zoodanig, dat ik, om het des te langer te genieten, den hoogen weg aan den westkant hield, schoon mijne slaven mij aanraadden liever terstond af te dalen langs een meer oostwaarts gelegen pad, dat zij mij verzekerden minder gevaarlijk te wezen. | |
[pagina 44]
| |
In den beginne scheen niets hunne voorzorg te rechtvaardigen. De weg, die breed en gemakkelijk was, liep tusschen wijngaarden en olijven over eene platte hoogte, van waar wij het verrukkelijk gezicht, waarvan ik sprak, voortdurend bleven genieten, zonder van de richting die wij houden moesten af te wijken. Doch eensklaps daalde ons pad en bemerkte ik weldra, dat het hoe langer hoe smaller werd, terwijl ik aan mijne linkerhand eene diepte had van zeker tweehonderd plethren, waaruit de hoogte op welke ik mij bevond steil als een muur oprees, en waarin een woedende stroom met ratelend gedruisch van den berg afvloeiende, en in die diepe kloof steenen en boomstammen met zich voerende, onder onze voeten schuimde en kookte. Voeg hierbij dat het pad zelf zeer hellend was en glibberig door de in den morgen gevallen sneeuw en regen, en gij zult u niet ver wonderen dat het mij begon te berouwen den raad mijner Claroten niet gevolgd te hebben, zoodat ik eindelijk mijn paard, dat echter (ik moet het ter eere van het dier zeggen) met eene inderdaad bewonderenswaardige voorzichtigheid voortging en geen poot verzette voor het overtuigd was dat hij kon blijven staan, ophield om met mijne beide slaven te beraadslagen. Wij waren het allen eens dat dit pad ons elk oogenblik in den naast ons kokenden afgrond kon doen nederstorten, hoewel wij begrepen dat het terugkeeren tegen die glibberige steilte, waarvan wij reeds afgedaald waren, misschien nog gevaarlijker, zoo niet ondoenlijk was. Het best was dus af te stijgen en te beproeven heel voorzichtig en langzaam met de paarden aan den toom voort te gaan, Wij deden dit ook werkelijk een klein eind weegs, maar toen werd het pad zoo smal, zoo modderig op sommige plaatsen zoo ontoegankelijk door het uitsteken van den rotswand dien wij aan onze rechterzijde hadden, dat ik weder stilhield en in de grootste verlegenheid rondzag naar een middel tot redding; maar ik zag niets dan aan de eene zijde een steilen rotswand boven mij, aan de andere een steilen rotswand onder mij, die als een muur zich verhief boven den diepen afgrond. Met innig verlangen staarde ik op een lang voetpad aan de overzijde van den bergstroom dat, midden tusschen mirten en alaternen, zich door een bekoorlijk dal slingerde, en dat mij mijn toestand des te akeliger en verschrikkelijker maakte, naarmate ik meer en meer de onmogelijkheid inzag om die veilige en bekoorlijke plaats, welke ik voor mijne oogen had, te bereiken. Eensklaps meen ik te zien dat zich in de verte iets op dat pad beweegt. Het komt snel nader, het blijft staan tegenover de plaats waar wij ons bevinden, het is een mensch, eene vrouw - het is mijne Artemis. Ik herkende haar gelaat wel niet op dien afstand, maar haar zoo kenbare kleeding, hare houding.... en dan het hart dat niet liegen kan.... Gij weet hoe dat in zulke gevallen gaat. Hoe 't ook zij, de uitkomst bewees dat ik mij niet bedrogen had. Ik was zoo ontsteld op dit gezicht en tevens zoo innig verheugd, dat ik in staat zou geweest zijn mij van de hoogte naar beneden, en in hare armen te werpen. Dit echter zou minder aan mijn doel beantwoord hebben, en hoe gemeenzaam ik haar ook al in mijne gedachten behandeld had, ik kon mij niet ontveinzen dat wij, toen wij elkander verlieten, nog geenszins op dien voet waren om zulk eene beweging te rechtvaardigen. Artemis (want hoe zou ik haar anders noemen) bleef zelve een oogenblik als in twijfel staan, maar weldra begon zij ons te wenken van niet verder voort te gaan, en daarop vloog zij, met eene snelheid die mij inderdaad verbaasde, langs het pad waarop zij zich bevond, voort en verdween eensklaps achter eene uitstekende hoogte, om welke het zich heen slingerde. Ik begreep daaruit, dat zij voornemens was ons | |
[pagina 45]
| |
te hulp te komen en ons een middel tot redding aan te wijzen Wij bleven dan ook op de plaats waar wij waren, zonder ons te verroeren; met welk een ongeduld echter van mijne zijde, behoef ik u niet te zeggen. Nadat wij een tijd gewacht hadden, die mij eene eeuw toescheen, terwijl ik altijd op het nu weder eenzame pad staarde, waar ik de weldadige verschijning was gewaar geworden, hoor ik eensklaps eene heldere stem boven mijn hoofd; ik wend mij om, en zie, daar staat mijne godin (ik kon haar wel niet anders beschouwen) op de vooruitstekende punt van de hoogte, die ons pad vernauwde en die mij had doen besluiten om halt te houden. Dit voorgebergte om het zoo eens te noemen, was daar laag genoeg om de woorden te kunnen hooren die van daar werden uitgesproken. Met eene stem, aan welke de sterke uitzetting die zij haar gaf, niets van hare welluidendheid deed verliezen, en die, zonder schelheid, volkomen helder en duidelijk was, beval zij mij mijn paard aan de slaven over te laten en zelf terug te keeren tot op zekere hoogte, waar ik een cipres zou vinden die als over den weg heen hing, hun tevens eene spoedige redding beloovende. Ik herinnerde mij dien cipres zeer goed en haastte mij aan het bevel te voldoen, schoon het mij griefde die arme Claroten, die door mijne schuld in dien gevaarlijken toestand geraakt waren, niet terstond te kunnen redden. Toen ik de aangewezen plaats bereikt had, vond ik daar het raadselachtige wezen, dat de toppen der bergen zoo goed scheen te kennen als de ingewanden der aarde, met over elkander geslagen armen reeds leunende tegen de hoogte. Ik wil wel bekennen dat ik grooten lust had om toen het voorbeeld van Thrasycles te volgen! Maar zij liet mij hiertoe geen tijd. Zoodra zij mij zag, wees zij mij den weg dien ik te volgen had. Even achter de plaats namelijk waar de cipres zijne donkere bladeren over het pad liet nederhangen, was eene sleuf, die door eene vroeger van het gebergte afvloeiende beek gemaakt scheen, en deze leidde met verscheiden kronkelingen naar boven. Ik snelde vooruit om haar de hand te reiken, maar vooreerst was dit volstrekt onnoodig en ten andere had ik genoeg te doen om mij zelf op dezen ongebaanden weg op de been te houden. Met eene onbegrijpelijke vlugheid sprong zij langs dit niet zeer gemakkelijk pad van den eenen keisteen op den anderen, hief zich op aan de struiken welke zij in haren weg vond, en terwijl ik ijverig haar voorbeeld volgde, waren wij weldra op hetzelfde hooge terrein, dat ik ter kwader uur verlaten had, hoewel op een geruimen afstand van het punt waar de weg, dien ik gevolgd had, begon. Hier dacht mij, was het nu de plaats om de beweging te volvoeren, die ik op het eerste gezicht van mijne redster had willen maken Maar daartoe ging zij te schielijk voort, en er was buitendien in hare geheele houding en voorkomen iets dat te zeer verschilde van dien spotachtigen lach in het hol, om niet zelfs de gedachte aan zulke eene betooning van dankbaarheid te verdrijven. Wij waren nog niet ver voortgegaan of wij kwamen aan eene alleenstaande woning, waar mijne Artemis binnentrad alsof zij er thuis behoorde, en aan eenige slaven, die zich daar bevonden, last gaf, met sterke touwen en boomen gewapend de Claroten te gaan helpen om de paarden weder naar boven te krijgen en naar eene plaats te brengen, die zij hun noemde Toen deze vrienden vertrokken waren, zette de onvermoeide Artemis oogenblikkelijk haar tocht voort, zeggende: - Nu de goden gewild hebben dat ik u ten tweeden male ontmoeten zou en dat wel in de nabijheid mijner woning, mag ik niet nalaten de plichten der gastvrijheid jegens u te ver- | |
[pagina 46]
| |
vullen. Ik bid u dus voor eenige oogenblikken bij mij uit te rusten en daar uwe paarden en slaven af te wachten. - Zeg liever schoone onbekende, hervatte ik, na honderdmalen terwijl wij te zamen voortgingen of liever voortliepen, beproefd te hebben aan het woord te komen, om haar mijne dankbaarheid en verwondering te betuigen; maar waarbij zij mij gedurig in de rede gevallen was, door mij eenige bijzonderheid van den weg of de landstreek mede te deelen, waar ik niets van zag en die mij ook volstrekt geen belang inboezemden, - zeg liever, schoone onbekende om aan uwe voeten u de hulde toe te brengen die u toekomt en het gevoel van dankbaarheid, dat mijn hart vervult, voor u uit te storten! Ik bracht er deze woorden zoo schielijk uit dat zij niet in staat was ze, zooals zij met de andere gedaan had, in de geboorte te smoren, iets dat haar trouwens niet moeielijk gevallen was, vooreerst daar ik waarlijk zoo verbaasd was over haar gedrag dat ik zelf niet recht wist wat ik zeggen zou en ten andere omdat zij zoo hard liep dat ik nauwelijks kon ademhalen, laat staan eene ordelijke rede voor den dag brengen. Maar zoodra zij nu deze woorden gehoord had, bleef zij eensklaps staan, en den jachtspriet dien zij in de hand had, in den grond zettende, terwijl eene wolk, nog donkerder dan die 's morgens de kruin der Ida bedekt had, op haar voorhoofd zweefde en die aan hare bekoorlijke en, zoo ik zou gezegd hebben, liefde-ademende trekken eene uitdrukking gat van hoogen ernst en zelfs van gestrengheid, zeide zij langzaam en met nadruk: - Dat gij dankbaar zijt voor hetgeen ik gedaan heb, zou ik gelooven, al spraakt gij er geen woord van. Ik begrijp echter, dat het u eene behoefte is dit gevoel te uiten. Maar laat hetgeen gij er nu van gezegd hebt u voldoen gelijk het mij voldoet, en wees verzekerd dat als het u ernst is, waaraan ik niet twijfel, gij dit niet beter kunt bewijzen, dan door er van nu af geen woord meer over te spreken U te redden was niet anders als het voldoen aan een plicht, ons door de natuur zelve opgelegd Ik ben daarom niet beter of edeler dan elk ander mensch, dan gij zelf, die in gelijke omstandigheden zeker evenzoo zoudt gehandeld hebben. En dat ik u tweemaal gered heb, is een bloot toeval. Gij ziet dus dat hierover niets meer te zeggen valt. En wat daar buiten gaat, zou mij onaangenaam zijn, en dus lijnrecht strijden met uwe bedoeling. Met deze woorden stapte of liever zweefde zij weder met dezelfde snelheid voort, zonder mijn antwoord af te wachten, eene snelheid die nog vermeerderd werd door de zeer sterke helling van het pad, waarlangs wij nu van de hoogte afdaalden. Ik was inderdaad ook in de uiterste verlegenheid wat op zulk eene zonderlinge aanspraak te antwoorden, en het verschil tusschen dit haar gedrag, nu zij met mij alleen was, en hare handelwijze in tegenwoordigheid van Thrasycles, was zoo groot, dat ik inderdaad soms twijfelde of zij wel dezelfde persoon was. Voor iemand die zoo laconisch en zoo verre van de Muzen was opgevoed als ik, was het, ik moet het maar bekennen, ook niet gemakkelijk zoo schielijk eene tegenwerping op hare redenen te vinden en al had ik die gevonden, die behoorlijk uit te drukken. Ik was dus niet weinig verheugd toen wij, beneden gekomen, voor een groot huis stilhielden, dat aan de eene zijde omringd was door de rotsen die zich aan dien kant weder verhieven, en aan de andere zijde door boomgaarden van oranje-, amandel- en citroenboomen en een uitgestrekten tuin, die aan eene zacht glooiende hoogte paalde, bedekt met wijngaarden en olijfplanten. Hoogerop zag men van afstand tot afstand donkere groepen wilde eiken- en ahornboomen, terwijl boven alles de statige pijn zijne trotsche altijd groene kruin uit het midden der eeuwige sneeuw | |
[pagina 47]
| |
verhief en ook daar den top der Ida bedekte. Een van deze hoogte nederstortende stroom, die in de nabijheid der olijfplantage een aanmerkelijken waterval vormde wiens verfrisschend geklater men reeds in de verte vernam, maar die daar, in eene groote kom opgevangen, op het oogenblik dat hij dit stille verblijf naderde, eensklaps in een zacht kabbelend beekje veranderde, voltooide het geheel van dit verukkelijk tooneel. Zoo als wij bij het huis waren aangekomen, kwamen verscheidene slavinnen ons daaruit te gemoet, allen zeer eenvoudig maar net gekleed, blijkbaar als om de bevelen harer meesteres te ontvangen. - Phila, beveel dezen vreemdeling aan de zorg van Xanthias, zeide deze tot een harer, en eer ik in staat was haar te zeggen dat ik niets verlangde als haar gezelschap, was zij in den boomgaard naast het huis verdwenen, waarop ik mij, half grommende over deze onophoudelijke teleurstellingen, door Phila naar binnen liet geleiden, die mij door een met marmer belegd voorportaal waarin een schoon standbeeld van Artemis, volkomen de beeltenis mijner redster, mijne aandacht tot zich trok, op eene binnenplaats en van daar in eene badkamer bracht, waar Xanthias mij van al het noodige voorzag. Nadat ik mij verfrischt had, en behoorlijk gereinigd, gewreven en gebalsemd was, werd ik door hem naar eene zaal geleid, waarvan de wanden rondom met smaak beschilderd waren. Ik had mij nog niet lang met de beschouwing dezer kunstgewrochten beziggehouden, of twee andere slaven traden binnen, en eenige spijzen op eene tafel gezet hebbende welke in het midden van het vertrek stond, noodigden zij mij tot het middagmaal. Het zou na zulk een tochtje in de frissche morgenlucht niet vreemd geweest zijn, indien ik lust gevoeld had aan deze uitnoodiging te voldoen, te meer daar de tijd waarop ik anders het middagmaal gebruikte, reeds lang voorbij was. Maar ik was volstrekt buiten staat aan iets anders te denken als aan haar, die ik nu eindelijk had weergevonden. - Hoe! zeide ik tot den slaaf die mij aangesproken had, zal ik dan het genoegen niet hebben uwe meesteres te zien! - Zij zal niet nalaten, antwoordde hij, u welkom te heeten in hare woning, zoodra zij verzekerd is dat gij u van de vermoeienissen van de reis hersteld hebt. Zij heeft ons bevolen uwe bevelen te vernemen! Ik vond dit gedrag zoo wonderlijk, dat ik op het punt stond mijne gevoeligheid daarover aan den slaaf te kennen te geven. Evenwel, ik begreep dat mij dit zeer weinig baten zou en tevens niet zeer betamelijk zijn. Tevens brandde ik van verlangen om hem te vragen wie zij was, maar dat vond ik niet minder onhebbelijk. Kort en goed, ik had geen andere keuze, en daar ik toch inzag dat, al liet ik alles onaangeroerd, zij daarom niet eerder verschijnen zou, en ik ook inderdaad, zoo ik zeide, genoegzaam was voorbereid om aan den plicht van zelfbehoud te voldoen, zoo liet ik mij in Gods naam bedienen, gelijk ik mij had laten baden en zalven. Ik at dan, maar zoo, dat de slaven zeker moesten denken dat ik uitgehongerd was, niet omdat ik zoo veel, maar omdat ik zoo schielijk at, en ik geloof niet dat ooit iemand met zooveel behoefte daartoe, dit werk zoo ter loops behandeld heeft, als ik in dit oogenblik. Ik deed het dan ook zoo gedachteloos, dat ik na den maaltijd nauwelijks zou hebben kunnen zeggen wat ik gebruikt had. Evenwel, het was mij niet mogelijk de zaak zoo te bespoedigen, als ik in mijn ongeduld begeerde. Ik kon toch niet wel nalaten mijne handen te wasschen toen men mij eene kom en lampet aanbood; ik diende toch ook wel eene wijnplenging te doen, om niet voor een atheist of goddeloozen | |
[pagina 48]
| |
sophist aangezien te worden; ik kon de oesters en de eieren niet tegelijk met het vleesch inzwelgen, en de visch was ongelukkig (dit moest een onzer Atheensche vrienden eens hooren, Demeas) zoo heet, dat de eerste beet, in mijne onvoorzichtigheid wat haastig gedaan, mij lang heugde. Daarbij verrichtte de jongen die den wijn mengde zijn werk met zulk eene langzame deftigheid, dat ik hem honderdmaal in mijn hart verwenschte. Eindelijk dan toch zag ik de amandelen en de honigkoekjes verschijnen, maar hoezeer hier, zoowel als op den voormaaltijd, zaken waren, die elk ander zouden hebben doen watertanden, zoo werd ook dit zeer vluchtig door mij afgehandeld, met uitzondering alleen (dat moet ik bekennen) van een schotel ingelegde dadels met honig en komijn, die heerlijk was en dien ik toch ook welstaanshalve niet zou hebben kunnen laten voorbijgaan, al ware het alleen om den kok te toonen dat ik mijne wereld verstond en den goeden man niet te grieven, door op zijne aanbeveling, die recht warm was, geen acht te slaan. De tafel werd weggenomen, eene andere met een grooten gevulden beker en twee kleinere daarvoor in de plaats gesteld... Dit getal, twee bekers, beviel mij... en inderdaad, de deur opende zich, en mijne lang verlangde Artemis trad binnen, gevolgd door twee slavinnen. Maar hoe verschillend van anders. Niet meer het opgegorde kleed, niet meer de pijlkoker en de boog. Eene lange tunica die tot aan de voeten reikte, daarover een geel opperkleed, met een breeden gordel, waaronder de plooien met veel meer zorg schenen geschikt te zijn dan men van eene jageres verwachten zou, en een strophium, dat veel nauwer was dan ik dacht dat zulk eene Artemis het zou dragenGa naar voetnoot1). De blonde lokken niet meer loshangend, maar in een netje van gouddraad besloten, en daarover een zeer fraaie diadeem waarvan op zijde een sluier afhing, die echter het gelaat geheel onbedekt liet. Dit alles was eenvoudig, niet prachtig maar smaakvol, en de groene peribaridenGa naar voetnoot2), die zij aan de voeten had, zouden niemand op het denkbeeld gebracht hebben dat zij eene vrouw toebehoorden die rivieren doorwaadde en de steilste rotsen besteeg. Mijn ongeduld was tot zulk eene hoogte geklommen, dat toen zij binnentrad ik niet in staat was haar groet af te wachten; maar, opvliegende en haar te gemoet ijlende, uitriep: - In naam van al de goden en godinnen, zeg mij toch, aan wie ben ik mijn leven nu tweemaal verschuldigd! Mijn ongeduld scheen haar niet te mishagen, want mij dacht dat ik weder iets van dien ouden glimlach bemerkte; maar zij antwoordde: - Voordat ik u die vraag beantwoord, heb ik dunkt mij eenig recht om u het homerisch onderzoek het eerst te doen ondergaan. Wie, van waar zijt gij, hoe heet uw land, wie zijn uwe ouders? Ik kon hier niets tegen inbrengen en voldeed aan haar verlangen. Toen ik geëindigd had, zeide zij: - Gij zijt gelukkiger dan ik, gij bezit uwe ouders nog, de mijne zijn beiden gestorven. Mijne moeder heb ik nooit gekend, mijn vader is mij nu vier jaren geleden ontrukt. Mijn naam is Chelidonis. Mijne ouders woonden in de nabijheid van Gortyna. Maar ik heb deze woonplaats verkozen, welke mijn vader van tijd tot tijd met mij bezocht had, toen ik nog een kind was. Ziedaar, nu weet gij alles, zet u nu neder en ik wil u welkom heeten in mijne woning Zij plaatste | |
[pagina 49]
| |
zich op een der beide stoelen die voor de tafel stonden, nam den door hare slavin ingeschonken beker aan en dronk mij toe, met eene bevalligheid die mijne nederlaag voltooide. Het raadsel was nu opgelost, schoon nog niet volkomen. Het was eene erfgename en geene arme naar het scheen. Meerderjarig was zij zeker, want anders zou men haar niet zoo aan zichzelve hebben overgelaten. Bij Gortyna had zij zich met het labyrint kunnen bekend maken, en nu hier haren zetel gevestigd hebbende, kende zij ook deze omstreken. Eene godin was zij niet, maar toch ook geene vrouw zooals andere vrouwen. Hoe kwam zij zoo uithuizig, zoo jachtlustig, zoo wonderlijk? Honderd meisjes die bij Gortyna woonden waren nooit in 't labyrint geweest, en honderd andere zouden hier haar geheele leven hebben kunnen doorbrengen, zonder zoo juist te weten hoe men de gevaarlijke plaatsen van het gebergte kan mijden, en vooral zonder als een klipgeit van de eene rots op de andere te kunnen springen. Ik begreep dat het in alle geval geene onbescheidenheid was haar mijne verwondering over dit een en ander te kennen te geven, dat van zelf het verzoek insloot om de goedheid te hebben mij dit wat nader uit te leggen. Zij behandelde dit echter zeer kort en als ware het de eenvoudigste zaak van de wereld. Zij was met haar vader dikwijls in het labyrint geweest. Daar zij steeds met hem alleen leefde, had zij hem meermalen op de jacht vergezeld. Zij hield dit voor eene gezonde oefening. Beweging was heilzaam voor de gezondheid, de frissche berglucht beter dan de besloten atmosfeer eener kamer, enz. Wanneer een man mij dit gezegd had, zou ik er vrede mede gehad hebben, maar dat een jong meisje over de keuze van zulk eene leefwijze sprak alsof het eene geheel onverschillige zaak ware, dat vond ik toch wat heel vreemd. Ik brandde van verlangen om haar tot eene nadere verklaring te brengen. Maar ik zag wel in, dat die lastige slavinnen, die daar altijd als caryatiden tegen den muur stonden, niet veel gelegenheid tot vertrouwelijkheid gaven. Maar bovenal hinderden die wezens mij, omdat ik zoo gaarne aan het gesprek eene andere wending gegeven had. Ik moest haar zeggen welk een indruk zij op mij gemaakt had, hoe schoon, hoe bekoorlijk ik haar vond, hoe verheven te voren in hare menschenliefde, hoe beminnelijk thans in hare eenvoudigheid. Ik moest haar vooral zeggen hoe wanhopig ik was, dat ik nu mijn vaderland stond te verlaten op het oogenblik dat ik haar wedergevonden had, die ik zoo lang vergeefs gezocht had. Gij zult mij toestemmen, waarde Demeas, dat dit moeite inhad voor een jongeling, nog zoo weinig in den omgang met het schoone geslacht ervaren als uw vriend toen nog was. Het eenige wat ik er op wist, was haar tuin te prijzen en mijn verlangen te kennen te geven om dien te zien. Het duurde echter geruimen tijd eer ik het daarop brengen kon, daar zij niet minder begeerig scheen mijne omstandigheden te kennen dan ik om de hare te vernemen, terwijl zij zich door geene verlegenheid voor hare slavinnen liet terughouden van mij met vragen te overstelpen, daarin alweder zich zoo geheel vrouw betoonende, dat ik hoe langer hoe meer in de war geraakte en haar, nu ik haar nader had leeren kennen, nog raadselachtiger vond dan toen ik niets van haar wist. Hetgeen ik haar van de gezindheid van mijn vader en van mijne laconische opvoeding verhaalde, scheen haar bijzonder te treffen en belang in te boezemen. Het kwam mij voor, dat zij mij met genoegen hoorde, iets dat mij althans niet minder waardig maakte om gehoord te worden. Ik gevoelde dat het gesprek eene zekere gemeenzaamheid tusschen ons teweegbracht en ik maakte daar (ik moet het tot mijne | |
[pagina 50]
| |
eer zeggen) een uitmuntend gebruik van. Mijne verhalen werden losser, mijne uitdrukking vrijer, en toen ik tot de historie van de rozijnen en de amandelen genaderd was en tot mijns vaders fijne onderscheiding in het uitdeelen zijner straf, schaterde zij het eensklaps uit van lachen. Nu was ik behouden. Eene vrouw die weent is onweerstaanbaar. Maar eene vrouw die lacht is zelve half overwonnen. Zoo dacht ik ten minste. Maar ik vergat dat Chelidonis geene vrouw was als andere vrouwen. De voorslag omtrent den tuin aangenomen zijnde, begon ik, zoodra wij het voorplein, dat met schoone platanen beplant en met eene fraaie marmeren fontein versierd was, over, en in eene laan van hooge pijnboomen gekomen waren, op mijne beurt te loopen, om die onafscheidelijke slavinnen, die ons alweder gevolgd waren, te ontvluchten. Of zij, daaraan gewoon, dit niet bemerkte, of wat er de reden van was.... genoeg, wij geraakten de slavinnen, die zich niet haastten, zoo ver vooruit, dat wij bij het inslaan van eene andere laan buiten haar gezicht kwamen, en nu, begrijpende hoe dierbaar de oogenblikken waren, vatte ik hare hand en die tusschen de mijne houdende, zeide ik met al het vuur dat mijn lang getergd ongeduld aan mijne redenen bijzette: - Gij hebt mij verboden iets meer te zeggen van hetgeen ik u verschuldigd was, beminnelijke Chelidonis, maar denkt gij dan dat het mogelijk is zulke weldaden te ontvangen van zulk een bekoorlijk wezen, zonder het te vereeren, te beminnen, te aanbidden, en denkt gij dat men die gewaarwordingen gevoelen kan, zonder ze lucht te geven! En zonder haar antwoord af te wachten, stortte ik nu mijn gevoelen in een vloed van woorden uit, waarin ik haar mijne gewaarwordingen beschreef bij onze eerste ontmoeting, mijne teleurstelling bij haar verdwijnen, mijn vruchteloos zoeken, mijn hijgend verlangen, mijne vreugde haar nu eindelijk te hebben wedergevonden, - en ik wilde er bijvoegen - mijne smart dat ik ver van haar stond verwijderd te worden, toen zij eindelijk hare hand, die ik steeds (misschien niet zeer beleefd, maar men moet in zulke omstandigheden iets aan een jongen Spartaan vergeven) stevig tusschen de mijne had vastgehouden, losrukte en, hoewel een weinig onthutst zoo 't mij voorkwam, zich omwendende, op een bedaarden toon zeide: - Laat ons naar huis terugkeeren, Diophanes. Met deze woorden sloeg zij haar sluier neder en, terwijl zij werkelijk de slavinnen te gemoet ging, die ik helaas ook weldra weder in 't gezicht kreeg, maar die nu, ons in de verte ziende aankomen, gelukkig ook omdraaiden, zoodat ik ten minste voor hare bespiedende blikken beveiligd was, ging zij voort: - Wat beteekenen de woorden die gij daar spraakt? Ik vraag dit niet omdat ik het niet weet, maar om u er al het ongerijmde van te doen gevoelen. Als een vriend u gered had, zoudt gij dan uwe dankbaarheid ook zoo betuigen? Zeker niet. Waarom doet gij het dan? Omdat ik eene vrouw, en wel eene jonge vrouw ben, en omdat gij vindt dat ik schoon ben. En schoon gij het daarom doet, weet gij dit zelf zoo weinig, dat ik verzekerd ben dat gij het mij niet eens zoudt toestemmen. Ik geloof u volkomen, dat is ik geloof Aphrodite, die door uwen mond spreekt. Maar daar gij zelf het niet zijt die deze woorden uit, zoo sta mij toe u te zeggen dat ik mij op u zelven, op uwe rede beroep. Gij hebt mijn afzijn niet kunnen verduren. Gij zoudt als mijn slaaf uwe dagen aan mijne voeten willen doorbrengen, liever dan alleen over koninkrijken heerschen. Dat zegt gij niet. Dat zegt Aphrodite. En als ik haar nu hoorde, wat zoudt gij dan naderhand zeggen, of liever doen? En wat zou mijn lot zijn? Vergelijk het leven dat ik thans lijd, bij dat van die ongelukkigen die, opgesloten in een thalamus, steeds met het spinrokken in de | |
[pagina 51]
| |
hand of voor het borduurraam gezeten, heerschende over eenige slavinnen en over de provisiekamer, en verder onderworpen.... - Onderworpen, riep ik hier uit, neen ik, ik zou.... - De onderworpene zijn, niet waar? viel zij mij in. Dan waart gij geen man. Neen, men leert u de vrijheid hoogschatten. Wij moeten het ons zelven leeren! - De vrijheid! Alweder vrijheid! Moet dan die verwenschte vrijheid mij overal vervolgen. Te huis heb ik harde boonen en zouten visch moeten eten, op de planken slapen en barrevoets rondloopen ter liefde van de vrijheid en hier wordt mij de voldoening geweigerd, van haar die ik bemin gelukkig te maken, alweder ter liefde van de vrijheid! Chelidonis, die gelijk gij gezien hebt wel heel statig was als men het gesprek op sommige onderwerpen bracht, maar toch ook goedlachsch, kon niet nalaten bij deze zeker vrij zonderlinge vereeniging van voorstellingen te lachen. - Kom, zeide zij, daar wij bij een open vak tusschen de boomen gekomen waren, waar verscheiden bloembedden de heerlijkste mengeling van kleuren vertoonden, ik wil u liever mijne hyacinthen en tulpen eens laten zien. Dat is beter voor u en voor mij, lieve vriend! Dat voor mij zou een meer ervaren minnaar niet onopgemerkt gelaten hebben. Maar zooals ik u zeide, ik was nog een nieuweling. De onafscheidelijken, die wij nu ook weder zoo nabij gekomen waren dat zij ons hooren konden, lieten mij geene enkele andere keuze over dan met aandacht naar de hyacinthen te kijken. Ik zag de hyacinthen en lelien en tulpen, narcissen en anagallides, viooltjes en krokusjes, en vond alles allerliefst, hopende dat zich misschien weldra eene andere gelegenheid zou opdoen om nog iets te zeggen. Gelukkig bood zich die aan toen wij weder voortgegaan waren, en nu smeekte ik haar mij toe te staan haar nog eene vraag te doen. Dit verkregen hebbende, bezwoer ik haar bij alle goden en godinnen mij te zeggen of zij, als er die vrijheid niet bij in 't spel kwam, mij gunstig zou willen aanhooren. Hierop antwoordde zij op een toon, die mij had moeten doen begrijpen dat zij het zoo kwaad niet meende, maar dien ik alweder niet verstond: - Ik wil niet spreken van het onbescheidene dat er in uwe vraag kan gelegen zijn. Wij vrouwen zijn daaraan gewoon. Anders zou ik misschien recht hebben om te zeggen dat men zulke vragen niet doet aan iemand, die men voor de tweede maal van zijn leven ontmoet en met wie men nauwelijks eenige oogenblikken in gezelschap geweest is. Maar ons voegt zulk een toon niet, dat weet ik wel. Ik zal mij dus vergenoegen met u te doen opmerken dat het een bewijs is dat gij nog jong zijt, Diophanes, daar gij anders u wel wachten zoudt een meisje zoo nederig aan te spreken als gij doet. Wat is u aan mijne gunst gelegen?.... Stil, laat mij uitspreken. Als gij te huis komt, zal uw vader voor u een der schoonste en rijkste Cnossische maagden uitzoeken, hare familie zal vereerd zijn met deze keuze en zij zal met ootmoed opzien tot hem, aan wien haar vader haar schenken wil en die nu, in zijne plaats, het bestuur over haar op zich neemt. Uw vader wil u leeren vrij te zijn. En al leerde hij het u niet, over uwe vrouw en over uwe slaven zult gij in allen geval naar welgevallen kunnen gebieden. En die oppermacht niet alleen zoudt gij oposseren, maar zelfs uwe vrijheid, om iets dat u heden in mij bevalt, terwijl het aanschouwen van eene fraaiere gestalte, van een schooner gelaat (want die zoudt gij gemakkelijk vinden) of zelfs van een dat u beter beviel, u morgen om uwe eigene dwaasheid zou doen lachen. Ziet gij daar dat beeld? zeide zij, terwijl zij op een marmeren groep wees die eene slapende Ariadne voorstelde en Bacchus, door Eros geleid, hare schoonheid bewonderende. Uit datzelfde hol, | |
[pagina 52]
| |
waaruit ik u gered heb, heeft deze den trouweloozen Theseus gered. En hoe heeft hij haar behandeld! Niet elke bedrogen vrouw vindt, als zij, een god die zich verwaardigt hare tranen te drogen! Hoe weinig ook bekend met de taal der schoonen, gevoelde ik toch dat dit laatste argument vrij wat zwakker was dan het eerste, en zelfs eene geheel andere strekking had. Immers, als zij mij weigerde te hooren uit liefde tot hare onafhankelijkheid, dan behoefde zij de vrees voor ongetrouwheid er niet bij te voegen om mij van het gegronde harer weigering te overtuigen. Zelfs deed dat drogen van die tranen hier eene vreemde uitwerking, en het was heel natuurlijk dat ik antwoordde: - Ach, kon ik de mogelijkheid vermoeden dat gij om mij tranen vergieten zoudt! Dit was zeker de beste zet dien ik op dien merkwaardigen dag deed. Maar 't was ook helaas de laatste. Op hetzelfde oogenblik kwam haar opzichter ons verwittigen dat mijne paarden en slaven, die reeds voor eenigen tijd waren teruggekomen, van al het noodige voorzien waren. Ik begreep dat dit een beleefde wenk was dien ik, zonder onbescheidenheid, niet onopgemerkt kon laten. Toen wij dus in de zaal waar wij gegeten hadden teruggekomen waren, maakte ik haar mijn voornemen bekend om mijne reis te vervolgen, ten einde nog voor den avond een dorp te bereiken dat op mijn weg lag en waar ik anders het middagmaal zou gebruikt hebben, maar waar ik nu, door dit gelukkig of ongelukkig oponthoud, zou moeten overnachten. De wijze waarop ik dat deed, was natuurlijk zoodanig als men van iemand verwachten kan, die zulke antwoorden gekregen heeft als ik gehoord had, en dat wel van eene vrouw. Ik troostte mij echter met het denkbeeld dat ik ook niet wel anders dan aan eene vrouw de vraag had kunnen doen. Ook ik voegde er bij: - Uwe weldaden, schoone Chelidonis, zouden mij u alles kunnen doen vergeven. Geniet uwe vrijheid. Ik ga die zoeken aan de boorden van den Eurotas. Mochten wij geen van beiden worden teleurgesteld! - Aan de boorden van den Eurotas! riep zij uit, en dit op een toon, die mij alweder eenige jaren later niet zou bedrogen hebben en dien ik mij naderhand maar al te wel herinnerde. Ik bemerkte op haar bekoorlijk gelaat, dat ik nu weder mocht aanschouwen, eene zichtbare ontroering, hoewel slechts zeer voorbijgaande, want zij herstelde zich oogenblikkelijk. Ik maakte haar daarop met mijns vaders voornemen bekend en voegde er bij, dat ik zelf verlangend was het land te leeren kennen waar die edele plant groeide, welke men mij in mijn vaderland op allerlei wijze had trachten onsmakelijk te maken. Toen ik geeindigd had, nam Chelidonis een fijnen gouden ketting dien zij om den hals had en waaraan een kostbaren steen hing, waarop hetzelfde tooneel van Ariadne dat zij mij in den tuin gewezen had, in halfverheven beeldwerk was voorgesteld, en mij dien omhangende, sprak zij: - Het zou mij grieven indien het verblijf in mijn huis u minder aangenaam geweest ware, dan onze vroegere toevallige ontmoeting. Wij zijn nu gastvrienden en gij zult dus zeker dit gastgeschenk niet weigeren. Gedenk er mij bij, als gij in verre landen, ver van den vaderlijken grond, ver van.... Creta (had zij iets anders willen zeggen?) zult verwijderd zijn. - Ik neem het aan, riep ik uit, verrukt de schoone blanke hand kussende die mij met het kostbaar geschenk versierd had, ik neem het aan, als een teeken van goede voorbeduidenis, eene keten uit de hand van de vriendin der vrijheid. Maar versmaad dan ook de geringe gedachtenis niet die ik u aanbied. Goud of zilver heb ik niet, want ik ben nog niet mijn eigen | |
[pagina 53]
| |
meester zooals gij, maar deze steen is de echte dracontitisGa naar voetnoot1), dien ik van een wichelaar ten geschenke gekregen heb (ik had hem van Dascon). Moge hij u bewaren voor alle leed, en zoo hij niet in staat mocht zijn u te behoeden voor ontevredenheid met die vrijheid welke gij gekozen hebt, zend hem mij dan terug, opdat ik wete dat mij de weg nog niet gesloten is om u te overtuigen dat dit onwaardeerbaar goed ook nog elders dan in de eenzaamheid te vinden is. Chelidonis aarzelde toen ik haar den ring aanbood, dien ik van mijn vinger genomen had. Evenwel zij kon niet weigeren dien van haar gastvriend aan te nemen. En zoo van geschenken gewisseld hebbende, als Glaucus en Diomedes (want haar keten was van goud, mijn ring van koper), drukte ik nog voor 't laatst de teedere hand mijner Artemis SotiraGa naar voetnoot2) en liet haar hare vrijheid genieten, wel overtuigd dat ik de mijne verloren had. |
|