Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendIV.Des schrijvers eerste liefde. Treurige onzekerheid omtrent den stand en de woonplaats zijner beminde. Hij wordt van nimfolepsie verdacht gehouden. Gesprek van den schrijver met zijn vader over de vrijheid. Hij leert vuistslagen uitdeelen op de maat der fluit. Merkwaardige verandering in zijne lotsbestemming. Maar hoe gelukkig was hij niet, die bange Thrasycles, dat hij haar niet had durven aanzien. Ach, mij kwam mijne stoutmoedigheid duur te staan. De vreugde onzer in de grootste ongerustheid verkeerende huisgenooten, over onze terugkomst, de blijdschap die ik zelt ontwaarde toen ik mijn goeden oom wederzag, zelfs de vermoeienis welke zich eerst recht openbaarde toen ik tot rust gekomen was, niets was in staat mij die bekoorlijke verschijning een oogenblik te doen vergeten. Ik zou een boek kunnen vullen met de gissingen die ik daaromtrent maakte, met de verwijten, die ik mij zelven deed, dat ik haar zoo had laten ontsnappen alleen om die ellendige grap met Thrasycles, met de ontwerpen die ik vormde, om te ontdekken wie toch dit geheimzinnig wezen zijn mocht. Een jong meisje alleen in zulk eene verschrikkelijke onderaardsche wildernis! Een jong meisje in zulk een dos! Een jong meisje met twee honden! En hoe wist zij daar den weg zoo? Hoe kwam zij er? Hoe is zij er weer uitgekomen? Waarom niet liever met ons op dat sterretje afgegaan, dan zich weder alleen in die verschrikkelijke eenzame en donkere gangen te wagen. Zeker heeft zij nog een anderen uitweg geweten. Maar in allen geval, hoe ongezellig! Wie verkiest niet het gezelschap zijner natuurgenooten, zelfs al is het om te zamen te genieten; hoeveel meer dan niet, waar het zou kunnen dienen om elkander te helpen en te beschermen. - Is het wel een meisje geweest? - begon ik dan te vragen. Maar tegen deze bedenking verhieven zich herinneringen die mij niet toelieten te twijfelen. - Neen, een meisje was het en wel een heel mooi ook. Maar (ik heb zoo om Thrasycles gelachen) de godinnen en de nimfen zien er toch uit als meisjes of ten minste als vrouwen. Dat hebben zij dikwijls getoond. Hoe weet ik dan of dit een meisje was, of een godin, of een nimf? Wat is het onderscheidend kenmerk? De godinnen zijn grooter en schooner. Maar ik kan mij niet herinneren ooit zulk een groot noch zulk een schoon meisje gezien te hebben. Want reuzinnen zijn de godinnen toch niet. Dan zouden zij niet meer schoon zijn. En welk eene grootschheid, welk eene majesteit en tevens welk eene beminnelijke lieftalligheid in die welsprekende oogen. Die regelmatige trekken van haar gelaat, die houding van het hoofd, die omtrekken van hals en schouders, die volmaakte teekening van armen en handen, die vlugge, zwevende gang!.... Ja, dat was het. Hoe kwam zij zoo schielijk weg? Als 't een meisje geweest was, had ik haar immers kunnen vasthouden. (Ik vergat dat ik nooit een meisje had | |
[pagina 34]
| |
durven aanraken, zelfs dien avond bij Aristion niet, toen ik vlak naast die vriendelijke Melissa zat). Zij was in een oogenblik weg en ik lag toch vlak voor haar. Over mij heen is zij niet gesprongen. Dus zij is verdwenen.... En zag ik ook niet een licht....? Rook ik niet iets....? Want de godinnen verspreiden een licht als zij heengaan, of ook wel eene welriekende atmosfeer. - Maar neen, hoe kan ik zoo dwaas zijn, zij lachte immers toen zij zich dien titel van Artemis liet aanleunen. Zij lachte, en ondeugend ook. Neen, het was wel een meisje van vleesch en been (trouwens dat zijn de godinnen ook), maar ik meen een sterfelijk meisje. Maar welk meisje zou zoo alleen in die gewelven rondloopen. Welke vader, welke moeder zou dat toelaten, fatsoenlijke menschen namelijk. En dat zoo dunnetjes gekleed, zoo met armen en beenen bloot, met een opgegord kleed. En dan met twee honden! Groote goôn, als het eens eene boeren- of jagersmeid geweest is, die met ons beiden den draak gestoken heeft! Ziedaar, Demeas, een klein staaltje van hetgeen mij dien nacht bezighield. Want slapen daar was geen denken aan. En wat nu het vreemdste was, ik die er zelf eerst Thrasycles mede geplaagd had en vast voornemens was het geheele geval aan ieder op mijne wijze te verhalen en hem tot het doen zijner offerande aan te zetten, - ik sprak er geen woord van. De onzekerheid of het eene godin of eene boerin was heeft er zeker wel iets toe gedaan, maar de voornaamste reden was toch eigenlijk dat ik gevoelde dat, als ik het verhaalde, ik het zoo verhalen moest als het mij voorgekomen was, met die gewaarwordingen, die indrukken, die gedachten, en - het middel of liever de mogelijkheid om dat te doen. Het was mij als een dierbaar geheim dat ik vreesde te verraden. En toen wij des anderen daags Tisias ontmoetten, was Thrasycles zoo bevreesd dat ik hem aan de kaak zou stellen, dat hij, in plaats van te snoeven zooals ik verwacht had, zelf den eersten stap tot eene verzoening deed, en zich vergenoegde met te zeggen dat het zoeken naar de tweede trap ons langer opgehouden had dan wij gedacht hadden, waarmede Tisias, die een goed slag van een jongen was, volkomen genoegen nam, terwijl ik - er het zwijgen toe deed, iets dat Thrasycles zoo verrukte, dat toen wij weer alleen waren, hij mij de hand op het hoofd leggende met eene soort van beschermende goedwilligheid zeide: - Kijk, met u kan men nog eens wat doen! Van u kan nog eens een kerel worden. Ik had moeite mijn lach in te houden, maar dezelfde reden, die mij belet had bij Tisias te spreken, belette mij ook Thrasycles te zeggen waarom ik tegen Tisias niet gesproken had. Ik moest mij dus deze lofspraak, ondanks mij zelven, laten welgevallen en kon er dus ook niet achterkomen hoe het met de bekeering stond, hoewel ik wel weet dat er van offeranden of standbeelden geen woord meer viel. Intusschen had ik om eene andere reden gaarne met iemand over het geval geraadpleegd. Immers als mijne schoone geen godin was, dan was zij zeker zulk eene zonderlinge stervelinge dat zij uren in de rondte moest bekend zijn. Evenwel scheen Thrasycles haar evenmin te kennen als ik. En ook in de stad begreep ik wel dat zij in dat luchtig gewaad niet veel komen zou. Deze onzekerheid en het brandend verlangen om iets meer van haar te vernemen, maakten mij zoo stil, zoo ingetrokken, dat het ook den minst opmerkzame moest in het oog vallen. Zonder iemand reden van mijn gedrag te geven ging ik in de streek aan de noordwestzijde der stad rondloopen, om te zien of ik ook ergens mijne Artemis zou gewaarworden. Ik beklom den berg waaronder het labyrint zich uitstrekt. Ik verslond elken voorbijganger, vooral wanneer die van het vrouwelijk geslacht was, met | |
[pagina 35]
| |
mijne oogen. Maar nergens iets dat naar die geleek, welke ik zocht. Boerinnen genoeg met manden vol oranjes en citroenen op het hoofd, met groote korven bloemen, granaatappelen, druiven, en onder deze sommige waarmede een minder grillig zoeker meer dan tevreden zou geweest zijn, groot, welgemaakt, bloeiend van gezondheid, niet minder schalksch lachend dan Artemis (ik noemde haar nu maar zoo, omdat ik geen anderen naam voor haar had), en lang zoo haastig niet om weg te loopen, enkelen zelfs zeer geneigd om een praatje met mij te maken en mij een eind weegs te vergezellen - maar nergens mijne Artemis. Ik liet ook niet na gebruik te maken van de gelegenheid welke deze beminnelijke schepseltjes mij aldus aanboden, om eens naar haar te vragen. Maar dat hielp mij even weinig. - Een meisje, dat een groen kleedje aanhad en met boog en pijlen gewapend was. - Wel, ik weet de vossen ook wel uit ons kippenhok te houden, was het dan. Schiet gij eens met mij om den mooisten oranje in mijne mand, wie hem het eerst op vijftig passen midden in de kruin raakt! En een groen kleedje, dat hebben er zoovelen, ik heb er ook een, op de laatste EllopiaGa naar voetnoot1), van.... (hier moest zeker de naam van een vrijer op volgen) van.... mijne moeder gekregen. Maar ik kan u schielijk helpen, als gij maar zegt hoe zij heet. - Ja, lieve meid, dat wilde ik juist van u weten. En als ik dan van het labyrint sprak, dan begonnen zij gewoonlijk te lachen. Wat zij daarbij dachten weet ik niet, maar sommigen, dit bemerkte ik duidelijk, namen het voor eene aardigheid op. Eene echter, die er zeer stemmig uitzag, zeide mij dat ik best zou doen daar maar niet verder naar te onderzoeken, dat zij haar vader meermalen had hooren verhalen van eene godin die tot de benedenwereld en het gevolg van Persephone behoort, die eigenlijk niemand anders als Artemis is, en altijd de huid van een hert om de schouders heeft, in de eene hand eene fakkel en in de andere twee slangen; of ik die misschien over 't hoofd gezien had. - En als het op het beschrijven van haar persoon aankwam, dan kon ik zeker wezen dat, als ik hoog opgaf van hare schoonheid, niemand er eene wist die er naar zou kunnen gelijken, terwijl ik zoodra niet van dien lof wat afdeed, of elk herinnerde zich eene menigte buurmeisjes, die het zouden hebben kunnen zijn. Trouwens, zooals ik zeide, als ik nu juist niet bepaald op die oogen gesteld geweest was, dan waren er onder die, door welke ik bij die navorschingen toegelachen, soms ook wel eens uitgelachen werd, die mij naar geene andere zouden hebben doen vragen, ware ik niet met die onveranderlijke gril behept geweest om juist die alleen schoon te willen vinden, die zich nergens zien lieten. Deze wandelingen intusschen, zoowel als mijn geheel verder gedrag, maakten mijn goeden oom ongerust. Tisias vroeg mij of ik ook iets gezien of gehoord had. Ik was te wel overtuigd dat hij mij niet op den weg zou helpen en begreep te goed wat hij bedoelde, om hem tot mijn vertrouweling te maken. Hij vroeg mij of ik op dien avond ook een grooten man gezien had met een bokkenvel bedekt, met een herdersstaf en eene fluit in de hand. Ja, zoo had ik er een gezien, naar ik mij herinnerde. - Lieve vriend, zeide hij, ik zou u raden voordat gij vertrekt, eene offerande aan Pan te doen, al is het een zuiglammetje of een paar duiven. Want die man had zeker ook bokspooten. - Dat heb ik zoo in het duister niet goed kunnen zien. - Dat wil ik wel gelooven. En den volgenden dag was het in Gortyna bekend dat ik Pan met zijne bokspooten duidelijk gezien had | |
[pagina 36]
| |
en dat ik aan eene soort van nimfolepsieGa naar voetnoot1) leed, waarvan ik noodzakelijk door zuiveringen en offeranden moest genezen worden. Wat mijn oom daarvan dacht weet ik niet, maar in allen geval begrijpende dat de lucht van Gortyna mij minder dienstig was, misschien ook wel vermoedende dat er werkelijk nimfen, zoo dan al geen nimfolepsie in het spel waren, haastte hij zich, zoodra zijne zaken het hem toelieten, met mij naar het vaderlijk huis terug te keeren. Maar helaas, de schok was gegeven en geene verandering van plaats kon den indruk verzwakken dien de liefde op mijn jeugdig hart gemaakt had. Bij Aristion was ik nog een kind; in het hol van den Minotaurus was ik een jongeling geworden. Het is waar, mijn toestand was niet zonder genot. Ik genoot zelfs van de liefde al den geestelijken wellust dien zij schenken kan, zonder eene van die zieldoorknagende smarten te ondervinden, welke hare hoogste zaligheid soms vergezellen. Mijne verbeelding stelde mij altijd die bekoorlijke, beeldschoone gestalte voor, die bevallige bewegingen, dien goddelijken lach, dien lach die het beeld was van eene geheime zielenharmonie die ons verbond, ook al waren wij door bergen en rivieren gescheiden, ook al kenden wij elkanders namen niet. Zij zag oogenblikkelijk dat ik hare weldaad verdiende, zij zag hoe verre ik boven dien door de vrees bedwelmden en kleinmoedigen Thrasycles verheven was, en zonder een woord te spreken, maakte zij mij tot haar vertrouweling en lachten wij te zamen om den bloodaard. Ach, maar ware er die bloodaard niet geweest!... Mijn vader, die intusschen niet kon vermoeden welk eene belangrijke verandering er met zijn zoon had plaats gehad, schreed met onvermoeiden ijver op den weg voort, dien hij zich in zijn plan van opvoeding had afgebakend. Het was juist de tijd waarop mijn vader, zoo ik u in den beginne verhaalde, pogingen aanwendde om een agela tot stand te brengen, die naar hij hoopte den roem der oude Cretensische dapperheid zou doen herleven. Het duurde echter tot het volgende jaar eer hiermede een aanvang kon gemaakt worden. Verscheiden jonge Cnossiers haddem hem beloofd hem als aanvoerder te erkennen en zich aan zijne leiding over te geven. Zijn oudste zoon moest natuurlijk het sieraad van deze vereeniging zijn. Ook Strombichides en Smindyridas zouden, zoodra zij den gevorderden ouderdom bereikt hadden, daarbij worden ingelijfd. Welk een geluk! Mij daarentegen was die verwenschte agela eene bron van kwelling, daar zij mij aan nieuwe en meer gevoelige beperkingen mijner vrijheid onderwierp die mij dikwijls, alle ongenoegen en straf verachtende, het vaderlijk huis deden ontvlieden en mij soms gansche dagen op de bergen deden rondzwerven, onder voorwendsel dat ik verdwaald was, als wanneer ik maar bij den een of anderen Claroot of soms onder den vrijen hemel sliep, en mij met wilden honig en zure melk voedde, hetgeen mij des te gemakkelijker viel, daar ik te dezen opzichte althans nog niet eens veel verloor. Ik kan u zelfs verklaren dat mij dikwijls de lust bekroop om maar geheel weg te blijven en mij voor altijd aan dien hatelijken dwang te onttrekken. Eens was ik er bijna toe gekomen, bij gelegenheid van eene kleine exercitie die mijn vader zijne agela had laten maken. Wij hadden namelijk, allen met stokken gewapend, | |
[pagina 37]
| |
op de maat der fluit die een onzer bespeelde, eerst een deftigen optocht gemaakt rondem het groote plein voor mijns vaders woning, en daarop moesten wij in twee troepen verdeeld, almede op de maat, elkander met die stokken aanvallen en van de plaats trachten af te dringen. Ik liet mij zeker bij deze gelegenheid geenszins onbetuigd, en misschien zelfs gaf de tegenzin dien dit barbaarsch vermaak mij inboezemde, mij meer dan gewone kracht. Althans ik trommelde op eene verschrikkelijke wijze op elk, die mij in den weg kwam, en ontzag vriend noch vijand. Maar het laat zich licht begrijpen dat ik, die niet van de oudsten of sterksten uit den hoop was, en daarbij met meer drift dan beleid streed, mijn deel ook goed kreeg, en dat ik, dagen lang na 't gevecht, mijne armen en beenen nauwelijks kon oplichten, en overal de zichtbare teekenen van de laconische bekwaamheid mijner antagonisten ontwaarde. Maak nu niet er uit op, edele Demeas, als ik dit een barbaarsch vermaak noem, dat ik een verwend of lafhartig jongeling was, ongeschikt voor oefeningen die lang hier op Creta in gebruik waren, voordat men ze te Sparta kende Maar ik noem het een barbaarsch vermaak, omdat ik het wreed vind menschen, die liever vriendschappelijk met elkander gepraat of een kruik ouden wijn gedronken hadden, te noodzaken elkander bont en blauw te slaan, en hen alzoo wezenlijk van vrienden tot vijanden te maken. Immers, schoon die jongelieden mij niets gedaan hadden als hetgeen ik hun gedaan had, of ten minste getracht had te doen, zoo kon ik geen van diegenen, die tot den tegen mij over gestelden troep behoord hadden, met goede oogen aanzien, alleen omdat onze troep het onderspit gedolven had en van 'het plein was afgedrongen. Mijne bulten waren dus nog niet genezen, of ik haastte mij reeds naar mijne spitsbroeders, om hen op te wekken bij de volgende oefening allen pal te staan en op onze beurt den vijand te verdrijven, waarbij ik echter niet bedacht had, dat die toen mijne vijanden geweest waren, nu gemakkelijk mijne vrienden konden worden, wijl de orde waarin wij streden bij ieder nieuw gevecht veranderd werd en van het lot afhing, zoodat de beide troepen hoogst zeldzaam uit dezelfde personen bestonden. Toen men mij deze opmerking maakte, was het in mijn gevoel, of ik voor altijd onteerd was, daar mij alzoo de kans benomen was mijn verhaal te nemen op hen die mij overwonnen hadden. Ik verzocht dus mijn vader ten vriendelijkste de troepen nog eens op dezelfde wijze te verdeelen Hij prees mijn ijver, maar zeide mij dat dit om de bovengenoemde reden onmogelijk was, en het ook heel goed was dat de troepen niet altijd uit dezelsden bestonden, wijl het anders wezenlijke vijandschap en duurzame verbittering zou kunnen veroorzaken. Hij deed mij tevens opmerken dat ik mijne nederlaag waarschijnlijk aan mijne onstuimigheid te danken had, dat ik wat bedaarder vechten moest en vooral wat meer op de maat der fluit letten. Nu, denk eens aan, liefste Demeas, als men u zegt: - Rost elkander af, er dan bij te voegen: Maar doet het op de maat. - Maar bij alle goden, mijn waarde vader, riep ik uit, waar is dan die zoo hoog geroemde vrijheid waar gij altijd van spreekt, als ik niet vechten mag tegen hem dien ik overwinnen wil, en als ik vechtende, niet zoo dikwijls mag slaan, als ik wil! - Dit is, mijn zoon, antwoordde mijn vader, dat gij middel en doel verwart. Het bedwang waaraan ik u onderwerp is het middel om als vrije burgers van een onafhankelijken staat te leven, om door het harden uwer lichamen onkwestbaar te worden voor de aanvechtingen der weelde, en door dapperheid en behendigheid zoo ontzaglijk voor de vijanden van uw vaderland, dat niemand het zou durven aanran- | |
[pagina 38]
| |
den. - Maar wat heb ik aan een vrij en onafhankelijk vaderland, vroeg ik hem weder, als ik zelf niet vrij ben? - Zelf vrij! dwaasheid! riep hij uit. Lycurgus leerde zijne medeburgers niet alleen niet te willen, maar zelfs niet te kunnen leven voor zich zelven. Wat is de vrijheid, wat is het geluk der burgers anders als de vrijheid, het geluk van het vaderland. O mijn zoon, ik heb het maar al te lang opgemerkt, gij zijt nog niet doordrongen van die edele beginselen, die den roem uitmaakten van dit weleer gelukkig eiland, en die nu Sparta tot den eersten staat van Griekenland gemaakt hebben. Lycurgus heeft te Sparta op het voorbeeld van onzen wijzen Minos het ideaal verwezenlijkt dat de wijsgeeren alleen in hunne schriften als een voorbeeld aan het menschdom hadden voorgesteld. Mocht gij dit eens inzien, hoe gelukkig zou uw vader zijn! Hier kwamen den braven man de tranen in de oogen, en ik was zoo getroffen, dat ik besloot bij eene volgende gelegenheid dan maar in Gods naam op de schouders mijner tegenpartijders de maat te slaan van het airtje dat de fluit zou spelen, en het verder aan het lot over te laten wien het de overwinning schenken wilde. Maar er was nog iets. Gij weet hoe weinig oorlogzuchtig ik in dien tijd gestemd was en ook wat er de reden van was Ik wist buitendien hoe weinig vrijheid niet alleen de jonge Spartanen, maar ook de jonge Cretensers hadden in de keuze eener vrouw. Te Sparta, zegt men, trouwt men met haar die men in het donker, waar men in 't honderd rondtast, bij een arm heeft beet gekregen. Hier doen wij dat zoo niet. Maar met een zoo spartaanschgezinden vader was er voor mij te dezen opzichte nauwelijks een beter lot te wachten. Ik zou u zelfs wel kunnen zeggen wie voor mij bestemd was. Dat was reeds alles in orde gebracht tusschen mijn vader en een paar andere eerzame Cnossiers, op zekeren avond waarop zij, ik moet het maar ronduit zeggen, zich gansch niet laconisch jegens een van die potten met twee ooren, die in den kelder stonden, gedragen hadden en waarbij mijn lot en dat van Strombichides onherroepelijk bepaald was. Hoe ik daar achtergekomen ben doet niets ter zake, maar ik kan u verzekeren dat het zoo is. En nu kunt gij begrijpen hoe mij dat vooruitzicht bevallen moest, met die gril van mijne Artemis in het hoofd. Immers, dat ik het eerste meisje het beste dat mij bevallen had en dat ik slechts eenige oogenblikken had gezien, tot mijne vrouw verlangde, schoon ik volstrekt niet wist wie zij en wie hare ouders waren, dat zal u te minder verwonderen naarmate mijne jeugdige onbezonnenheid mijne gedachten verder van het aangaan van zulk eene verbintenis had moeten verwijderd houden en men in dien tijd eerder op zulke denkbeelden komt dan op later leeftijd, vooral in mijn geval, daar ik wist dat het geen Olympiade meer duren zou of ik zou uitgetrouwd zijn, als ik zelf niet zorgde dat ik getrouwd was. Doch het oogenblik was nabij, dat al mijne vrees nutteloos zou maken en alle ontwerpen mijns vaders op eenmaal verijdelen. Ik heb u al vroeger gezegd hoe het hem met zijne agela gegaan is. Twee jaren had de goede man besteed met ons te leeren marcheeren, stompen en kloppen op de maat, en reeds zag hij zich aan het hoofd van eene agela die, zoo hij hoopte, al de andere de loef zou afsteken, aangezien die welke nog bestonden meer dienden om de individueele vrijheid dan die van den staat en vooral dan de veiligheid der overige burgers of de tucht hunner vrouwen en dochters te bevorderen. Het lang gewenschte tijdstip was nabij, dat 's mans vurigste wenschen bekronen zou, toen ik op zekeren avond van een strooptocht in den omtrek der Ida thuis komende, mijn vader met een zeer gedrukt gelaat op zijn rustbed zag liggen, terwijl mijne | |
[pagina 39]
| |
oudste zuster, die hem zijn gewoon voetbad gebracht had, hem even somber aanstaarde en mijne moeder met den grootsten ijver het woord voerde over een onderwerp waarvan ik in den beginne niets begreep. Maar ik had mij nauwelijks van mijne voetschoeisels ontdaan en mijn opperkleed afgeworpen, of mijn vader, mijne moeder in de rede vallende, zeide: - Het geldt u, Diophanes. Ik ben in mijne hoop bedrogen, mijn zoon! Helaas, ik had mij verbeeld dat allen vol ijver waren voor de goede zaak. Maar ik ben bedrogen, en dat wel voornamelijk door hem van wien ik de beste gedachte had. Ik dank de onsterfelijke goden die mij bewaard hebben ten spot te worden mijner belagers. Om u hier een lang verhaal te besparen, dat tot mijne geschiedenis niets afdoet, zal ik mij vergenoegen u te zeggen, dat de voornaamste medehelper van mijn vader in het bijeenbrengen zijner agela de zoon was van een der cosmen van Cnossus, die de vrijheid genomen had verliefd te worden op mijne jongste zuster, hetgeen volstrekt streed met de ontwerpen zoowel van zijnen als van onzen vader, en dat deze jongeheer, ziende dat de leeuwenhuid hem niet baten zou, de vossenhuid had omgehangen en een grooten ijver voor mijns vaders lievelingsplannen veinzende, zich alzoo door middel der oefeningen een toegang tot zijn huis gebaand had, en met het meisje zelve door geschenken, door bloemkransjes en briefjes eene betrekking had aangeknoopt en een geruimen tijd onderhouden, waarvan het doel geen ander was als om op zekeren vooraf bepaalden tijd haar uit het vrouwenvertrek te lichten en aan boord van een schip te brengen en dan te zamen de wijde wereld in te gaan en op hunne wijze de vrijheid te genieten, welke hij naar het scheen, evenmin als ik, in de klappen en stompen vond, die wij elkander zoo ijverig en tevens zoo geregeld toedienden. Dat plannetje nu was mijn vader dien morgen, toen hij in de stad was, in het bad, dat hij gewoonlijk bezocht, bekend gemaakt door een hem onbekenden slaaf, wien hij bij eede had moeten beloven hem, al herkende hij hem ooit, nimmer als den gever van dien raad te zullen aanwijzen. Daarbij had hij vernomen dat het den anderen leden der agela, die eigenlijk niet anders geweest waren als de handlangers van dien verliefden laconischgezinde, daarmede nooit recht ernst geweest was en dat ook al verscheidene hunne piek geschuurd hadden. Met deze tijding nu was de oude man thuis gekomen. Mijne jongste zuster zat in haren thalamus opgesloten, arme ziel, en nu had mijn vader zijn stellig voornemen te kennen gegeven om mij, dien hij niet ten prooi wilde laten aan dat hand over hand toenemend zedenbederf en wien hij nu toch de voordeelen der Spartaansche opvoeding niet meer kon doen genieten, naar een gastvriend dien hij te Sparta had, te zenden, om daar mijne opvoeding te voltooien. Mijne opvoeding te voltooien, zeg ik met opzet, want zoo drukte mijn vader zich uit, schoon ik nu reeds mijn twee en twintigste jaar bereikt had; maar zoo gij weet, op Creta zoowel als te Sparta duren de kinderjaren lang. - Ik voor mij, dus vervolgde de oude man, nadat hij zijne verontwaardiging over het gedrag van den jongen man had lucht gegeven, ik voor mij heb besloten mij met niets meer te bemoeien. Het is de laatste maal dat ik in de stad geweest ben. Ik zie er niets als voorwerpen van ergernis. Jonge windbuilen die grappen verkoopen in de gymnasiën, oude dwazen die in de scheerwinkels en in de badkamers sprookjes vertellen en snoeven van de dappere feiten hunner jeugd, niet bedenkende dat zij daarin nog verre moeten achterstaan bij hunne zonen, die hun tijd, hun geld en hunne gezondheid ten offer brengen aan de heteeren, aan de drinkgelagen en aan de dobbeltafel. | |
[pagina 40]
| |
Ik had gemeend dat, door mijne pogingen en die van eenige weinige andere welgezinde lieden van den ouden stempel, onze beroemde vaderstad nog voor een volslagen ondergang zou hebben kunnen bewaard worden. Ik ben daaromtrent heden beter ingelicht. Ik heb gezien dat ik eene slang in mijn boezem gekoesterd heb. Maar kon ik ook wel anders verwachten! Ik oude dwaas! Te vertrouwen op de schoone woorden van dit ijdel en leugenachtig geslacht! Maar wat er dan ook gebeure, dat wil, dat zal, dat kan ik niet toelaten (en hier kreeg zijne stem meer nadruk), dat kan ik niet toelaten dat mijn zoon, mijn Diophanes, meegesleept wordt in dezen poel van ongerechtigheid. Dat zij dan elkander bederven, dat zij mij bedriegen, hoonen, verguizen: maar hem en geen mijner kinderen zullen zij met hun verpestenden adem bezoedelen, evenmin als zij het mij zullen doen. Ik sta pal op den rand des grafs. Ik ben met eere grijs geworden. Ik heb de ontelbare horden des grooten konings voor mijne pijlen zien vluchten. Ik zal mijn naam en den naam mijner voorvaderen onbevlekt bewaren. Zoodra het jaargetijde het toelaat, vertrekt gij, Diophanes, naar mijn ouden gastvriend Epitades, den Spartaan. Hij zal u het onderricht geven dat ik u hier niet geven kan! Daar zult gij veilig zijn voor de besmetting en het zal er u niet aan gelegenheid ontbreken om u te onderscheiden en het oude geslacht van uwen vader zoowel als uw eenmaal zoo beroemd vaderland eer aan te doen! Hier zweeg mijn vader, zichtbaar ontroerd, en wij zwegen allen, zelfs mijne moeder, die nog zoo even het niet geheel met hem eens scheen te wezen Ik begreep echter dat ik iets zeggen moest, en daar ik terstond inzag dat, hoezeer de bedoeling van deze verwijdering geenszins was het mij meer naar den zin te maken, in mijne omstandigheden evenwel verandering niet licht verergering maar eer verbetering kon aanbrengen, zoo gaf ik, wel verre van eene zoo heerlijke gelegenheid te laten ontsnappen, terstond mijne bereidvaardigheid te kennen in zulke duidelijke en ondubbelzinnige woorden, dat mijn vader zelf na dit onderhoud moeielijk zou hebben kunnen terugtreden, echter zorgende dat mijne blijdschap over deze uitkomst niet te zichtbaar was, aangezien ik wel wist dat mijn vader mij te goed kende om niet in te zien, dat die uit eene andere bron moest voortkomen, dan uit mijn verlangen om de Spartaansche vrijheid, waarvoor ik reeds hier toonde zoo weinig vatbaarheid te hebben, op haar eigen bodem te gaan genieten. - Maar, zeide nu mijne moeder, ik zou toch denken dat men mijn voorstel ook wel in overweging mocht nemen. Mij dunkt voor het lichaam van Diophanes is waarlijk al genoeg gedaan. Wanneer zal men eens aan de beschaving van zijn geest gaan denken? Hij is nu twee en twintig jaar oud, groot, sterk, vlug; hij kan een vogel in de vlucht schieten; hij kan loopen, springen, zwemmen; hij slingert een zwaren ijzeren discus of het een honigkoek is, en werpt hem verder dan de bedrevenste speler; nu onlangs heeft hij leeren worstelen en vuistvechten... en, daarentegen, wat weet hij van - ik zeg niet eens van wijsbegeerte of dialectica - maar eenvoudig van muziek of dichtkunst. Eenige deuntjes op de citer, eenige brokken uit Homerus en Epimenides.... Ziedaar geloof ik alles. Mijn lieve Stratocles, denk toch om de voorspelling van Dascon. Geloof mij, Athene is hem wat dienstiger dan Sparta. Dit woord deed mij eensklaps een licht opgaan over verscheidene uitdrukkingen die ik bij mijn inkomen gehoord had en dacht, dwaas genoeg, dat het voorstel mijner moeder zeer wel met dat van mijn vader zou te vereenigen zijn. Zonder zijn antwoord af te wachten, zeide ik | |
[pagina 41]
| |
met al de voorbarigheid aan mijne jaren eigen: - Wel, men zou dunkt mij het eene kunnen doen en het andere niet nalaten. - Wacht, jongetje, tot men uw gevoelen vraagt, zeide mijn vader. Dat behoort ook al tot die nieuwe leer. Ik ben zeker dat gij nooit bij uwe makkers gehoord hebt van dat wijze voorschrift van onzen wetgever, waarbij het kinderen en jongelingen verboden is zich over de wetten des lands uit te laten. Nu, die wet moge te Cnossus vergeten zijn, ik zal ze in mijn huis handhaven. Gij gaat naar Sparta. Dit is de wet die ik u voorschrijf. Ik beklaag uwe moeder, die meent dat de wijsheid bestaat in het lezen van vele boeken, in het van buiten leeren van vele dichters. En Athene! Athene, die stad van regeeringloosheid en wanorde, die stad vol weelde en verleiding, die stad vol demagogen en sycophanten! Ach, arme vrouw, zoudt gij daar uw zoon, uw Diophanes willen heenzenden! Voorwaar, gij weet niet wat gij wenscht, Wat heeft Athene hare wijsheid, wat hebben hare sophisten, hare dichters haar gebaat! Hebben die haar gered van de alles overweldigende macht van het in uwe oogen zoo domme en onkundige Sparta! Hebben die hare vloot behouden voor Syracuse en voor Egos-Potamos? Een enkele scytalaGa naar voetnoot1), waarmede Sparta de wereld regeert, bevat meer wijsheid dan al de langdradige redevoeringen van Athene's rhetoren. En vindt men soms een enkelen wijze te Athene, weet gij wat de Atheners hun doen? Zij verbannen of dooden hem. Denk slechts om Xenophon en om Socrates. Maar Sparta, Sparta is eene stad geheel bevolkt van wijzen, mannen niet van woorden, maar van daden, mannen die het vaderland liever hebben dan hun leven, mannen die genoeg weten, als zij weten vrij te zijn en onafhankelijk! Maar moeder zweeg, hoewel 't mij verwonderde dat zij haar echtgenoot niet deed opmerken dat, als hij de wijsheid der Spartanen zoo bewonderde, hij dan hunne toegevendheid voor hunne vrouwen ook wel wat meer mocht navolgen en wat meer naar zijne echtgenoote luisteren. Ik zweeg ook, begrijpende dat het volstrekt onnoodig was nu reeds eene marschroute voor mij te maken, en dat als ik maar eens in zee was, het aan mij zou staan in welke havens ik wilde binnenloopen. Mijne zuster, die tot nog toe geen woord gesproken had, vroeg of mijn vader nu het voetbad niet wilde gebruiken daar het bijna koud was, er bijvoegende dat zij al dien tijd met den balsem in hare hand gestaan had, om hem te helpen. En hiermede eindigde dit merkwaardige gesprek, dat een nieuwen tijdkring in mijne levensgeschiedenis opende. |
|