Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendIII.Tocht naar het labyrint te Gortyna. Theologische quaestie die twee menschen het leven had kunnen kosten. Verschrikkelijke toestand van den schrijver. Onverwachte redding. Invloed van de vrees op de rechtzinnigheid. Daar mijn oom den volgenden dag geheel met de bezigheden, die zijne reis noodzakelijk gemaakt hadden, zou moeten doorbrengen, had ik reeds den vorigen avond het aanbod van den zoon van onzen gastheer volvaardig aangenomen, om met hem en een zijner vrienden het beroemde doolhof nabij Gortyna te gaan bezichtigen; en mijn oom zag daarin ook geene de minste zwarigheid, wijl zijn vriend hem verzekerde dat de jongelingen, die beiden ouder waren dan ik, misschien honderdmaal in het labyrint geweest waren, en den weg zeer goed kenden. De dageraad was dus nauwelijks aangebroken of wij maakten ons op naar het beroemde labyrint, waar, volgens de overleveringen der Gortyniërs, Theseus door de liefde geleid den afzichtelijken en wreeden Minotaurus overwon. Eene poort aan de noordwestzijde der stad uitgegaan zijnde, kwamen wij, na langs een steil en hobbelig voetpad omtrent negentig stadien afgelegd te hebben, bij den ingang van den doolhof. Deze ingang is nauw en heeft geheel het voorkomen van eene natuurlijke grot Hij bracht ons eerst op een ruim voorhof, en daarop aan de rechterzijde in eene nauwe gang, waarin wij omtrent honderd passen ver op handen en voeten moesten voortkruipen, waarna het verwulfsel zich in eens verheft, zoodat men rechtop kan voortgaan. Ik kan niet anders zeggen of het gezicht van deze donkere gewelven deed mij eene onwillekeurige huivering ondervinden. Wat zou het geweest zijn, als ik geweten had wat mij te wachten stond. De plaats waar wij ons bevonden was eene soort van vierkante kamer, omtrent zes plethra (ongeveer 9 voet) hoog. Aan het einde er van vonden wij weder een nauw en laag verwulfsel, en zoo als wij daaruit traden en ons weder ophieven, was ik getroffen door de onafzienbare gangen, die zich aan twee zijden, voor zoover de fakkels die wij droegen ons toelieten dit te onderscheiden, | |
[pagina 24]
| |
voor ons openden. Wij vervolgden onzen weg door die welke zich aan de linkerzijde aan ons opdeed. Dof klonken onze stemmen in deze onderaardsche gewelven; treurig scheen het licht onzer fakkels, bijna uitgedoofd door den damp die ons omwalmde; en hoezeer wij nu doorgaans hoogte genoeg hadden om rechtop te gaan, zoo moesten wij toch meestal ons achter elkander houden om niet tegen de steenen te stooten, die op verschillende afstanden van beide zijden uit den wand uitstaken. Deze steenen, grijsachtig van kleur, waren als in lagen op elkander gestapeld, en zooveel besef had ik toch nog te midden van den eerbied en de ontzetting die het paleis van den Minotaurus mij inboezemde, dat ik begon te gelooven dat het eigenlijk niet anders was als eene wijduitgestrekte steengroeve. Ten minste naar de wijze waarop sommige doorgangen verbonden waren, en naar den toestand der wanden en verwulfsels te oordeclen, behoefde ik niet te twijfelen of men was den bewoner van dit verblijf met beitels en houweelen behulpzaam geweest om het te verwijden en te verbreeden. Zelfs kon ik niet nalaten om de aanmatigingen mijner landgenooten te glimlachen, zoo vreemd door de zaak zelve weersproken. De Cnossiers willen met alle geweld een gebouwd labyrint hebben, en er is nergens een enkelen steen van te zien. De Gortyniers willen hun doolhof als een gewrocht der natuur doen voorkomen, en zij hebben niet eens de moeite genomen om de duidelijk doorgezaagde steenen weg te nemen, die van hun kunstijver getuigen. Doch ik was weldra in de noodzakelijkheid mij met andere overdenkingen bezig te houden. Alles was tot nog toe welgegaan, en zonder de benauwdheid en vunze lucht die mij soms op de borst sloeg, wijl zij in deze onderaardsche gangen nimmer vernieuwd wordt, zou ik zeer gerust zijn voortgegaan. De eerste tegenspoed, of liever het begin en de oorsprong onzer rampen, was de volgende teleurstelling. Toen wij een geruimen tijd door deze gangen hadden rondgewandeld, waarvan wij er soms verscheidene op een punt zagen uitloopen, deze in rechte, gene in stompe hoeken elkander snijdende, sommige ineenloopende als een kluwen, zoodat men, ze volgende, na duizend wendingen en bochten weder op dezelfde plaats moest terugkomen, kwamen wij er aan een, aan welks einde wij eene trap vonden, die, zeiden mij mijne gidsen, naar eene opening leidde, door welke men weder in de vrije lucht kon komen. De zoon van mijn gastheer kwam terug met de niet zeer verheugende tijding dat hij die opening gesloten gevonden had, en wel door een hoop steen en aarde, die er, na de laatste maal dat hij deze plaats bezocht had, was ingezakt. De zaak was volstrekt niet van belang, verzekerde hij, want niet verre van het hol van den Minotaurus, waar wij heen moesten, was nog eene andere opening, die wel wat moeielijker was maar daarom niet minder veilig. In allen geval hadden wij niet anders te doen als eenvoudig terug te keeren tot den ingang, waardoor wij waren binnengetreden, hetgeen ons alleen het verdriet zou kosten van tweemaal denzelfden weg te gaan. De andere jongeling, die mij voorkwam wat minder stoutmoedig te zijn, scheen niet ongenegen om deze laatste partij terstond te kiezen, en hij merkte niet ten onrechte aan dat, als wij die trap ook eens toe vonden, wij dan eens zooveel tijd zouden noodig hebben om uit het hol te geraken. Zijn vriend hield staande dat wij tijd in overvloed hadden, en dat hij den terugweg zoo goed wist als den weg daarheen. Wij stapten dan gelaten voort, schoon het een geruimen tijd duurde eer iemand het stilzwijgen afbrak. Het was of wij een voorgevoel hadden van hetgeen ons te wachten stond. Zoo ging het links, en wel, zoo ik meende te bemerken, weder | |
[pagina 25]
| |
een heel eind weegs terug, toen weder rechts, als wanneer wij in een ruim vertrek kwamen, van alle zijden met blijkbaar uit de rots gehouwen steenen banken voorzien, op welke wij eenige oogenblikken uitrustten, en ons met een teug van den wijn verfrischten, waarvan wij een goeden lederen zak vol hadden meegenomen. Een nieuwe gang bracht ons van daar in eene groote langwerpige zaal, door eene soort van pilaren ondersteund; en daaruit kwamen wij eindelijk door eene nauwe opening in een rond, hoog, als verwulfd vertrek, mede met banken in de rondte en eene vierkante steenen plaat in het midden. - Hier is de plaats, zeide Tisias, de vriend van mijn jongen gastheer, waar de dappere Theseus het verschrikkelijke monsterdier, den Minotaurus, versloeg, en ons vaderland tevens van de blaam bevrijdde, die de wreedheid van koning Minos er op gelegd had. Gij zult het ons, Gortyniers, wel vergeven, vervolgde hij, zich tot mij wendende, jonge Cnossier, dat wij ons de eer aanmatigen van het ware labyrint in de nabijheid onzer stad te bezitten. Gij hebt het op uwe muntstukken afgebeeld, maar voorwaar, indien de plaats zelve waar wij ons bevinden de zaak niet voldingend bewees, ik voor mij zou er geen de minste aanspraak op maken. - Ik vond dit zoo menschelijk (want door alle anderen had ik Minos altijd hoog boven Theseus hooren verheffen), dat ik hem terstond antwoordde dat ik evenmin als hij op de eer gesteld was van den Minotaurus onder mijne medeburgers te rekenen, en dat ik hem daarvoor het geheele doolhof gaarne overliet. Terwijl wij aldus zeer vriendschappelijk te zamen spraken, bemerkte ik dat de jonge Thrasycles, de zoon van onzen gastheer, den ander met een medelijdenden glimlach aanzag. Zoodra hij mijne oogen ontmoette, zeide hij, met denzelfden lach: - Minotaurus, Minotaurus! Zeg mij toch eens, hoe liep die, op vier of op twee pooten? Bemerkende waar het heen moest, antwoordde ik: - Wel op twee; zoo is hij immers op de munten afgebeeld. - Goed, hernam de ander, maar had hij ook een staart? Toen ik hierop begon te lachen, ging, hij voort: - Wil ik het u eens zeggen? Neen. Want de houten koe, waar Pasiphaë zich in opsloot, had er geen. Dat begrijpt zich. - Nu, nu, viel hem Tisias in, mij dunkt het is hier toch waarlijk geen plaats voor uwe grappen. Laat ons liever maken dat wij bij de tweede trap komen. Het wordt hoog tijd. - Wat grappen, zeide Thrasycles weder, dat zijn voorwaar geen grappen, zulk een liefdesavontuurtje tusschen een stier en eene mooie prinses. Maar weet gij wat ik wel eens gedacht heb: die stieren, die schijnen bij ons thuis te behooren. Europa heeft zich ook al met zulk een eleganten minnaar ingelaten. Zou die stier van Europa en die van Pasiphaë ook dezelfde snoeper geweest zijn. Die eens zulke streken begaat.... - Hoor eens, Thrasycles, zeide nu Tisias zeer ernstig, gij weet wel dat ik van zulke laffe aardigheden niet houd. De goden hooren en zien ons, waar wij zijn, en men moet van hen geene onbetamelijke dingen verhalen, zegt Pindarus. - Hooren, hernam Thrasycles, terwijl wij intusschen weder op weg gegaan waren. - Hooren! Zien is mogelijk, maar hooren, hoe zou dat! Onze Zeus althans heeft geen oorenGa naar voetnoot1). Hier werd de goede Tisias warm. - Ik verzoek u te zwijgen, Thrasycles, met uwe godslasterlijke redenen, of ik ga geen stap verder met u. Denk | |
[pagina 26]
| |
aan het beeld van MolusGa naar voetnoot1)! Hier begon mijn gastvriend hardop te lachen, en dit vertoornde Tisias dermate, dat hij eensklaps, zich tot mij wendende, zeide: - Ik groet u, Diophanes, ik ga mijn eigen weg. - Kom, kom, zeide ik, die duidelijk genoeg begreep dat ik bij de tweedracht, en vooral bij de scheiding van deze twee vrienden niet anders dan verhezen kon, maar die toch heimelijk de geestigheid van den jongen vrijdenker bewonderde. - Kom, kom, zou zoo iets u scheiden. Weet gij wel dat ik dan ook wel boos mocht worden. Want die Molus, dien gij daar aanhaalt, is mijn meer-bet-oud overgrootvader. Gij zult zeggen dat die aardigheid niet best gekozen was, om den ijverigen Tisias ter neer te zetten, en ik ben zoo ver van het te loochenen, dat ik wenschte dat het de eenige ongepaste aardigheid was, die ik van mijn leven gezegd had. Doch buitendien hoopte ik ook dat Thrasycles wel begrijpen zou, dat het geen zaak was elkander in dit akelige hol te verlaten. Doch daaromtrent had ik mij geheel vergist Zoodra hij de laatst door Tisias uitgesprokene woorden gehoord had, had hij mij bij de hand gevat, en zonder op de poging die ik tot bemiddeling aanwendde acht te slaan, riep hij Tisias, die zich al begon te verwijderen, toe: - Goede reis, Tisias, weet gij den weg, ik ook man! Pas maar op in uwe eenzaamheid Voor Sirenen behoeft gij hier niet te vreezen in deze benedenwereld! Maar Gorgonen of ErinnyenGa naar voetnoot2)!... Wie weet hoeveel gij er nog ontmoet. Ik behoefde nu niet te twijfelen of het was ernst. Ik, schoon veel jonger dan zij beiden, liep nu naar Tisias toe, trachtte hem ter neer te zetten, en daarop weder naar Thrasycles, beiden smeekende in dit akelig hol aan de vijandschap geen gehoor te geven, maar al ware het om mijnentwil bijeen te blijven; en het gelukte mij ook werkelijk hen weder eenigszins elkander te doen naderen, zoo zelfs dat Thrasycles, zeker om zijne vrijdenkerij te verschoonen, zich verledigde te zeggen: - Maar, lieve Tisias, gelooft gij dan nu wezenlijk dat er een Minotaurus geweest is, of zoudt gij denken dat ik met dien Zeus zonder ooren zou lachen, als ik wezenlijk overtuigd was dat hij een god is. Weet gij dan niet dat die kindereter niet anders is als de zoon van een veldheer van Minos, die Taurus heette Wel verre van een leelijke stier te zijn, was hij een knappe, flinke jongen, en dat doet ook vrij wat meer eer aan den smaak van Pasiphae. Hun zoontje, dat niet wel aan het hof kon opgevoed worden, en altijd met herders en jagers omging, werd een wilde, kwade jongen, en daarvan maakte men toen eene soort van weerwolf, om de kinderen mee naar bed te jagen. Ik kan u niet zeggen, waarde Demeas, hoe deze mij zoo geheel vreemde taal mij trof. Het akelige hol, den damp en alles vergetende, staarde ik den schranderen uitlegger onzer overleveringen met open mond en oogen aan. Het was of er te midden der diepe duisternis, die mijne oogleden bezwaarde, een nieuw licht in mijne ziel opging. Ja, dat is het, dacht ik, en ik kon niet nalaten Thrasycles mijne bewondering over zijne verhevene wijsbegeerte te kennen te geven. Het was verre van die uitwerking op Tisias te hebben. Om dan ten minste te toonen dat hij de toenadering van zijn vriend niet geheel verwierp, zeide hij evenwel, op een toon dien ik zelf al heel beklaaglijk vond: - Ik beklaag u, Thrasycles, ik beklaag u. | |
[pagina 27]
| |
Waant gij op deze wijze de verplichting om aan de goden te gelooven, te ontduiken.... Maar ik heb u reeds gezegd dat de plaats voor zulk een twist al zeer ongelukkig gekozen is (en daar vond ik dan ook dat hij wel een beetje gelijk aan had). Het is om dezen uwen gastvriend, en, voegde hij er bij, het hoofd een weinig in den nek trekkende (iets dat de vromen wel meer doen), om uwentwil dat ik met u gaan zal, maar... - Om mijnentwil, riep nu de vermetele Thrasycles op zijne beurt uit, om mijnentwil! Och, lieve vriend, ik heb u hier zoo min noodig, als om mij te leeren bidden en offeren! En nu barstte in eens de toorn ook in het hart van den geloovigen Tisias in lichterlaaie uit. - Nu, zoo geef ik u dan aan uw noodlot over, vermetele jongen! riep hij uit, en zich tot mij wendende, zeide hij: - Mij is het onverschillig, maar wilt gij van iemand die ouder is een raad aannemen, volg mij dan. Ik ken den weg. - Ik ook, riep Thrasycles, maar doe zoo gij wilt. Daar stond ik nu tusschen die beide vertoornde vrienden en moest eene keus doen, waarvan misschien mijn leven afhing. Ik had wel een heimelijk iets, dat mij zeide: Die geloovige man is de bedaardste, de voorzichtigste; de vrijdenker is de vermetele, de snoever. Maar de vrijdenker was nu eensklaps bij mij in achting gerezen, zijn moed om voort te gaan had mij te voren al zoo bevallen, en daarbij was hij mijn gastvriend. Dit gaf ik tot reden, toen ik Tisias mijn besluit bekend maakte, echter niet dan na nog eenmaal, schoon zonder eenig gevolg, een verzoening beproefd te hebben. En zoo gingen wij uiteen. Gij zult zeggen: Waarom konden die menschen dan niet, al ware het op eene halve stadie afstands van elkander, denzelfden weg gaan? Ja, waarde vriend, die vraag is zeer juist. Maar zulke vragen zouden er bij honderden te doen zijn. Wat had de weg dien zij gingen met die vraag te maken of Zeus ooren heeft of niet? Dat is waar. Maar het menschelijk vernuft is onbegrijpelijk fijn in het vinden van verhoudingen en betrekkingen. Dat ziet men aan zulke voorbeelden. Met hoeveel bewondering ik ook voor den wijsgeer doordrongen was, zoo kon ik toch het licht van de fakkel van den bijgeloovigen Tisias niet langs de holle wanden zien verdwijnen, zonder een diepen zucht te loozen. En ik had er reden toe. Dit openbaarde zich helaas maar al te spoedig. Tisias ging, zooals wij naderhand vernamen, zonder zich om de tweede trap te bekommeren, langs de kortste kronkelingen, die hij op zijn duimpje had, naar den ingang, waardoor wij het doolhof waren binnengetreden, en hij had daarbij (dit moet ik hem tot zijne eer nageven, al was hij wat fijn) de voorzorg, terstond zijn vader te verzoeken eenige slaven naar het gewelf te zenden, om ons, indien wij eens mochten verdwalen, op den rechten weg terug te brengen. Alweder zult gij zeggen: Dat had hij korter kun en doen, en vrij wat zekerder, als hij bij u gebleven ware. En alweder hebt gij gelijk. In het eerst stapten wij lustig voort, en behoefden dan ook niet veel te twijfelen, wijl de gang, die wij ingeslagen hadden na Tisias verlaten te hebben, zonder eenige vertakkingen altijd voortliep, doch zoo 't mij voorkwam, al in de rondte. Dit beviel mij minder. Thrasycles scheen er ook geen smaak in te vinden, want hij begon hoe langer hoe harder te loopen, en ik kon duidelijk bemerken dat hij niet op zijn gemak was. Eindelijk bleef hij eensklaps staan, en zich niet langer kunnende bedwingen, riep hij uit: - Groote Zeus, eindigt die vervloekte cirkel dan nooit? Ik vond het wel wat vreemd dat hij Zeus nu aanriep, met wien hij kort te voren zoo weinig omstandigheden gemaakt had, maar ik begreep wel | |
[pagina 28]
| |
dat het geen zaak was hem op deze misschien slechts schijnbare tegenstrijdigheid opmerkzaam te maken. Ook moet ik bekennen dat mijne bewondering voor zijne theologie lang zoo levendig niet meer was als een oogenblik te voren, zoo zelfs dat ik hartelijk begon te wenschen dat hij zich mocht vergist hebben. - Hoor eens, zeide Thrasycles, die zoo 't scheen zelf verrast was van zijn uitroep, terwijl hij uiterlijk weder een zeer kalm gelaat vertoonde, die trap is te ver: dat zie ik nu ook. Het beste is dat wij maar terugkeeren, dan kunnen wij niet... dwalen - wilde hij geloof ik zeggen, maar hij begreep zeker dat dit woord hier minder gepast zou zijn. Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij legden den langen toer, dien wij gemaakt hadden, nog eens af, en kwamen gelukkig, maar meer loopende dan gaande, op de plaats terug waar Tisias ons verlaten had. Het gezicht van die plek, dit moet ik u bekennen, verwekte in mij eene alleronaangenaamste gewaarwording. - Ach, dacht ik, dat die ellendige Minotaurus er ook tusschenin moest komen! Wie weet waar hij nu al is! En ik kon niet nalaten het in stilte te bejammeren, dat ik maar niet de rechtzinnige leer omhelsd had en den bijgeloovigen Tisias gevolgd was. Met dat al, ik wachtte mij wel deze overdenkingen aan mijn gastvriend mede te deelen, die ook geen woord sprak, voordat wij op die plaats waren aangekomen, en als gaf degedachte aan zijn eerst zoo verachten vriend hem nieuwen moed, nu met heldere stem zeide: - Zie zoo, nu zijn wij er. Dat tijdverlies beteekent niet veel. Komaan, nu maar terstond naar huis. Wij gingen dan ook werkelijk de gang in, die Tisias genomen had, en sloegen daarop rechts een nieuwe in. Dit bevreemdde mij, want ik meende, naar de richting die wij steeds gehouden hadden en die mij voorkwam noordoostelijk geweest te zijn, dat wij nu, daar wij toen uit het zuidwesten kwamen, links hadden moeten gaan. De uitkomst bewees naderhand dat ik gelijk had; en daar ik nu reeds zag dat mijn vriend er niet volkomen vast op was, nam ik de vrijheid hem mijne opmerking mede te deelen. - Gij hebt gelijk, zeide hij, maar voortgaande zouden wij in lang geen linksche gang vinden, en met hier een eind terug te gaan hebben wij er zoo aanstonds een. Ik volgde dan, vertrouwende op zijne kennis der plaats. Doch wij hadden alweer een geruimen tijd geloopen, en letterlijk geloopen (want Thrasycles begon hoe langer hoe minder zijn eigen ongeduld te verbergen), zonder dat wij iets zagen dat naar eene linksche gang geleek. Eindelijk, ja, daar zien wij er een, maar om nu weder in de richting te komen die wij gehad hadden, kon (dit begreep ik duidelijk) één linksche gang ons niet helpen, en moesten wij er in deze nog een vinden, die dus evenwijdig liep met die welke wij nu, rechts inslaande, gevolgd waren. En intusschen liep de gang die wij nu intraden eer meer in de richting van die welke wij uitgekomen waren, dan terug. Daar kwam bij dat wij een eind verder aan eene plaats kwamen waar de grond met steenen bedekt was, en boven onze hoofden heele rotsklompen met hunne scherpe punten naar beneden hingen, als dreigden zij ons te verpletteren. De doortocht was hier zeer bezwaarlijk, en het kostte ons heel wat tijd en menigen angstigen blik naar die onregelmatige zoldering, eer wij weer op een begaanbaren weg waren. - Dat is niets, zeide Thrasycles, die hebben daar al eeuwen zoo gehangen. Ja maar, dacht ik,hoe lang heeft dat stuk, dat de eerste trap nu juist toegesloten heeft, wel gehangen! Tot mijne niet geringe vreugde zag ik hier eindelijk weder eene linksche opening. Wij sloegen die ook in, liepen met een kloppend hart voort, maar groote goôn, wat was onze ontsteltenis, toen wij, na misschien acht of tien stadiën te hebben afgelegd, ons eensklaps weder op dezelfde | |
[pagina 29]
| |
bevonden, die wij eenige oogenblikken te voren verlaten hadden, iets dat niet te miskennen was, aangezien de rotsstukken die wij overgeklommen waren het duidelijk genoeg aanwezen. Thrasycles zag een oogenblik rond, met een gelaat dat, mij genoeg te kennen gaf wat er in zijn binnenste omging, en zich eensklaps aan het gevoel overgevende, dat reeds zoo lang zijne geheele ziel vervulde, zette hij zich op een der steenen neder, bedekte zich met zijn mantel en begon bitterlijk te weenen. Ik zag wel dat ik zijne aanspraak op topographische kennis nu niet meer behoefde te ontzien. Ik trad dus, niet weinig ontsteld over deze zoo plotselinge en zwijgende maar zeer duidelijke bekentenis, naar hem toe, en trachtte hem over te halen om weder terug te keeren, aangezien wij, naar mijn inzien, juist in de tegenovergestelde richting liepen van die, welke wij volgen moesten. Maar het duurde een geruimen tijd eer hij mij bedaard kon aanhooren, hetgeen mij in zulk een wijsgeerig mensch zeer verwonderde. Eindelijk stond hij op en ontdekte zich. Zijn gelaat was bleek als de dood, en de tranen biggelden hem nog langs de wangen. Hij wilde spreken, maar nauwelijks had hij zijne oogen weder in de rondte geslagen, of hij begon onder een angstig handenwringen de bitterste klachten uit te boezemen, en daarbij nog den armen Tisias te verwensenen. Dit laatste vond ik nu nog het meest ongepaste van alles wat hij tot nog toe gedaan had, en in mijne bedaardheid mijne meerderheid over den wijsgeer gevoelende, zeide ik hem eindelijk vrij ernstig dat ons dat alles nu niet meer hielp, en dat er niet beter te doen was dan dien weg te nemen, dien wij beiden dachten de beste te zijn, en zoo lang te loopen als onze fakkels nog licht gaven. En nu begon hij in dolle vaart den weg, dien wij gekomen waren, te vervolgen. Maar daar ik begreep dat dit van alles het ergste was wat wij doen konden, hield ik hem staande, en onder voorwendsel dat hij te ontsteld was (ik kon hem nu alles zeggen), stelde ik hem voor, een oogenblik uit te rusten en te bedaren, terwijl ik, als hij mij beloofde niet te zullen opstaan voordat ik terugkwam, zelf zou gaan zien of er verderop een linksche gang was, die volgens zijne verzekering geen drie stadien meer verwijderd kon zijn. Ik liet hem mij daarbij zijn woord geven dat, als ik de gang niet vond, wij zouden terugkeeren. Ik deed dit, omdat ik wel overtuigd was dat dit laatste de beste partij was die wij kiezen konden. Thrasycles was te ontsteld om zich niet geheel aan mijne leiding over te geven. Hij ging dus weder zitten en ik op weg. Misschien denkt gij, edele Demeas, dat ik mij zelven in dit verhaal niet van de onvoordeeligste zijde voordoe, en vraagt mij of ik dan ook niet verlegen was. Grootelijks, waarde vriend, en vooral toen ik aan mij zelven overgelaten in de gelegenheid was het schrikkelijke van onzen toestand nader te overdenken. Ik moest onderstellen dat wij nog zeer ver van den ingang verwijderd waren; en zouden wij dien ooit vinden? Of zouden onze fakkels, die reeds een goed eind verteerd waren, ons zoo lang ten dienste staan? En wat stond ons dan te wachten! Neen, neen, nog gaat mij eene koude rilling over het lijf, als ik er om denk. En dat ik hier beter figuur maakte dan mijn lotgenoot, was misschien wel voornamelijk een gevolg van de verachting, die zijne wanhoop, zoo geheel strijdig met zijne verlichte begrippen, mij inboezemde. Iemand die de goden ontberen kon, dacht ik, moest toch zelfvertrouwen genoeg hebben om niet, bij den eersten tegenspoed, zich met zijn mantel te bedekken en te weenen als een kind Hoe 't zij, ik verzeker u dat ik zoo was als ik was, en eens vooral, daar kunt gij op vertrouwen, ik mag u eens een enkelen gekken streek ver- | |
[pagina 30]
| |
zwijgen (gij zult er toch nog genoeg hooren), wat ik u vertel is waarheid, en niets dan de waarheid, al strekt het mij ook nog zoo tot eer. Ik ging dan op weg, liep al voort, al voort, steeds met de oogen naar de linkerhand gewend; maar nergens een weg. Aan de rechterzijde daarentegen zoo vele als ik maar verkoos. Eensklaps treft mijne ooren een geluid. Het schijnen voetstappen. Ik denk dat Thrasycles mij volgt, zie om, maar bemerk niets van hem. Ik luister. Ongetwijfeld, het zijn de stappen van iemand die haastig voortgaat. Zeker in een der rechtsche gangen Hoezeer mijn toestand zoodanig was dat er niet wel eenige ontmoeting te bedenken was, die hem niet eer verbeterd dan verergerd zou hebben, zoo deed toch een gevoel, dat ik niet bedwingen kon, mij de hand op het gevest van den dolk slaan, dien ik in den gordel droeg. Verwonderd niets te ontdekken, draai ik mijne fakkel naar alle zijden. De voetstappen worden duidelijker en duidelijker, en ten laatste hoor ik ook het blaffen van een hond; maar zien kon ik niets als de kale wanden van dit verschrikkelijk verblijf, zoo verre mijne fakkel die verlichtte, en verderop rondom mij, waar ik mijne oogen sloeg, dikke duisternis. Ik kan u niet zeggen hoeveel gekke dingen ik mij door het hoofd haalde, van Gorgonen of booze geesten, van vreemde gedaanten en spoken, die mijne verbeelding, achter elken hoek, in elke onafzienbare donkere gang mij voortooverde. Eindelijk, daar zie ik eensklaps uit een der rechtsche gangen achter mij een licht schitteren. Vol vreugde vlieg ik er heen. Waarom verheugd toen ik wat zag, en bang toen ik wat hoorde? Maar ik heb geen tijd te verliezen... Ik nader, en eensklaps staat voor mijne oogen... om u in eens te zeggen wat ik dacht zal ik slechts één naam noemen.... Artemis; want treffender gelijkheid dan die tusschen het standbeeld dier godin op de markt te Cnossus en de gestalte die ik ontwaarde, heb ik nooit gezien Een jeugdige, rijzige, schoon gevormde vrouwelijke gedaante, met eene witte tunica, die hare knieen niet bereikte, en daarover een lichtgroen opperkleed, dat zoover om haar middel was opgegord, dat het een groot deel der tunica van onderen onbedekt liet, de voeten geschoeid met voetzolen, die met roode linten om de enkels bevestigd waren, maar voorts zoowel de beenen van de knieën af, als de armen tot de schouders toe, geheel zichtbaar, de blonde lokken over de ooren naar achteren gestreken, of liever door de beweging wegwaaiende, en op het hoofd een hoog opstaand diadeem, dat in het fakkellicht glinsterde, een pijlkoker en boog op den schouder, eene fakkel in de hand, en - wat het voornaamste is, volmaakt dat maagdelijk trotsche, dat beminnelijk hooghartige, die verheven ernst boven de wenkbrauwen en om de kleinen korallijnen mond, en tevens in gedaante en houding al die bekoorlijkheden, die in onze Artemis eerbied wekken zonder vrees, en liefde zonder begeerlijkheid. Artemis, de lichtdraagster... dat was mijne eerste gedachte. Maar, hoe 't kwam weet ik niet, die gedachte hield geen stand Zeker dat het ongeloof weer begon te werken, nu ik hoop had van uit de verlegenheid te geraken. Gij zult echter weldra zien, dat dit op den wijsgeer zelven dien invloed niet had. Hoe 't zij, geheel gerustgesteld en tevens aangenaam verrast door dit gezicht, trad ik nader en zeide: - Wie gij zijn moogt, schoone vreemdelinge, ik smeek u, heb medelijden met twee arme verdwaalden, en wijs ons den weg om uit dit verschrikkelijk verblijf verlost te worden en ons leven te redden! - En hoe weet gij dat ik u redden kan, jongeling? vroeg de schoone, terwijl zij mij aandachtig beschouwde. Die vraag was zeer juist, en ik verwonderde er mij zelf over, hoe ik dit zoo maar zonder eenigen grond had kunnen veronderstellen. Met dat al, | |
[pagina 31]
| |
de toon waarop zij die vraag deed was zoodanig, dat zij geen twijfel overliet omtrent hetgeen zij zelve er bij dacht. Dit ontging mij niet, en daarom antwoordde ik: - Dat lees ik in uwe oogen. Gij ziet, ik had met dien avond bij Aristion mijn voordeel gedaan. - Een bekoorlijke glimlach, die om haar schoonen mond zweefde, verlevendigde hare trekken en gaf aan haar gelaat eene uitdrukking, die mij het hart met.... (hoe zal ik het zeggen.... vertrouwen, genegenheid, liefde.... ja liefde was het toch eigenlijk) vervulde. - Maar gij spreekt van twee, hernam zij, waar is dan uw metgezel? Op mijn verzoek volgde zij mij terstond met luchtigen tred, en met haar hare wachters, twee schoone hazewinden, die niet weinig hadden toegebracht om de begoocheling te vermeerderen. Thrasycles, die ons zeker gehoord had, kwam ons al met de uiterste verbazing te gemoet, maar zoodra hij mijne Artemis aanschouwde, wierp hij zich eensklaps plat neer op den grond, zonder zijn hoofd te durven opheffen. Artemis zag mij aan met een blik alsof wij elkander jaren gekend hadden, en ik verstond dien blik, gelijk zij den mijnen verstond, dien ik haar tot antwoord gaf. - Sta op, jongeling! zeide zij, ik ben... (misschien wilde zij zeggen, geene godin), maar onze wijsgeer, haar zeker meer waarde voor hare weldaad willende geven dan zij verlangde, hief even zijn hoofd op, en zeide sidderend en met een allerbeklaaglijkst gezicht: - O groote godin, zoo gij eenig medelijden hebt met een ongelukkige, met een wanhopige, red ons dan, ai red ons! Nooit heb ik schalkscher lach gezien dan op deze woorden om de lippen der godin zweefde. - Wanneer de goden, hervatte zij, naar verdiensten handelen wilden met de verwaten stervelingen die hun dienst verzaken.... Gelukkiger had zij het niet kunnen treffen, want eensklaps plofte de sidderende wijsgeer weder op den grond, en riep: - Genade, vergeving, voor de vermetele woorden, die soms mijn mond in jeugdige loszinnigheid ontsnapt zijn. Maar van u, o machtige Artemis - heb ik nooit wat gezegd - wilde hij zeker zeggen, maar hij begon zonder twijfel te bedenken dat Zeus, met wien hij zoo los omgesprongen had, haar toch vrij na in den bloede bestond Hoe 't zij, de verontschuldiging bleef hem in de keel steken, en Artemis eindigde het verhoor met een gestreng: - Sta op en volg mij. En nu ons voorgaande, sloeg zij eensklaps de rechtsche gang in, waaruit ik haar had zien te voorschijn treden, daarop weder links een die duidelijk evenwijdig liep met de gang waarin ik mij bevonden had. waardoor ik begreep hoe het kwam dat ik hare voetstappen zoo lang gehoord had, zonder iets te zien. Wij hadden zeker geen driehonderd schreden gedaan door verscheiden kronkelingen, die zij met onbegrijpelijke snelheid en zonder zich een oogenblik te bedenken doorliep, of zij hield ons aan een hoek staande, en beval ons elk beurtelings, na onze fakkel neergelegd te hebben, dien hoek in het duister om te slaan en rechtuit te zien. Wij zagen beiden ieder op zijne beurt op een aanmerkelijken afstand een helder glinsterend stipje, als eene ster schitterende in den donkeren nacht. - Dat is uwe poolster, zeide zij, zij zal u voorlichten op den weg van uw behoud. Houdt haar in het oog, de weg is recht en gemakkelijk, gij kunt niet dwalen. Maar bovenal, als gij weder in het land der levenden zult zijn teruggekeerd, en uwe u reeds als dood beweende magen zult verblijd hebben door uwe redding, vergeet dan haar niet, aan wie gij die verschuldigd zijt, en bedenk dat de onsterfelijke goden even machtig zijn den overmoedigen gelukkige te treffen, als den deemoedigen zondaar te redden uit de kaken des doods! En dus gesproken hebbende, wendde zij zich om en zou terstond zich verwijderd hebben, hadde ik, die | |
[pagina 32]
| |
dit bemerkte, mij niet pijlsnel op den weg dien zij insloeg voor haar nedergeworpen, en, om in haren geest te blijven, eene knie buigende en mijne handen tot haar opheffende, uitgeroepen: - Bij Zeus, uw machtigen vader, en alle goden, verlaat ons zoo niet, weldadige Artemis! Ik had er gaarne bijgevoegd: - En wees zoo goed ons te zeggen hoe gij eigenlijk heet, maar ik begreep dat dit eene uitwerking op den zoo pas bekeerden Thrasycles zou gedaan hebben, in het geheel niet overeenkomstig met de bedoeling van de godin, en zóó was ik gekluisterd door den indruk dier groote blauwe oogen, die onbeweeglijk op mij gevestigd waren, dat ik volstrekt het hart niet had een woord te zeggen, 't welk ik maar zou kunnen vermoeden haar onaangenaam te zijn. Gelukkig bedacht ik iets, en gij zult mij bekennen dat dit voor een nieuweling al vrij knap was. - Zeg ons, zeide ik, ten minste, waar wij u het offer onzer dankbaarheid kunnen toebrengen, waar de tempel is waarin gij gediend wordt, opdat wij dien verrijken met een standbeeld, ter eeuwige gedachtenis van onze erkentelijkheid. Maar Artemis was slim genoeg om zich niet door zulk een kunstje te laten vangen - Door wel te doen, zeide zij deftig, kan men de goden overal vereeren, en waar ook de stervelingen hen aanroepen, daar hooren zij hunne verzuchtingen. Met deze woorden, en met denzelfden mij geheel doortintelenden glimlach, die mij in den heginne verrukt had, schoof zij tusschen mij en den rotswand heen, sloeg den hoek om, en met de snelheid harer snelvoetige wachters was zij verdwenen. Daar stonden wij nu, ja, gered - maar.... Ik kan u verklaren, ik had dien ellendigen Thrasycles wel willen verpletteren, die mij door zijne dwaasheid beroofde van het geluk om te vernemen wie dit geheimzinnige meisje was, niet bedenkende dat zij mij, al ware ik alleen geweest, daarom haar naam en hare woonplaats toch wel had kunnen verbergen, daar zij nu ook, schoon Thrasycles in zijn denkbeeld latende, wel gezorgd had niet te zeggen dat zij eene godin was, hetgeen mij een gunstig denkbeeld gaf van hare godsdienstigheid. Thrasycles zelf daarentegen had eensklaps zijne spraakzaamheid wedergekregen; en zeker had ook ik waarlijk reden genoeg om mij te verheugen. Maar.... zoo zijn wij, weerbarstige wezens, niet tevreden van een zekeren dood gered te zijn, willen wij ook dat aan al onze begeerten voldaan worde; niet tevreden er het leven te hebben afgebracht, willen wij ook nog gelukkig zijn; en als wij ons niet baden in 't genot, verachten wij eene redding, waarvoor wij een oogenblik te voren alles zouden hebben opgeofferd. De poolster, die Thrasycles in het oog hield, daar hij steeds voor-, en ik meestal achteruit zag (of mijne Artemis zich ook nog weder eens mocht vertoonen), de poolster, die hoe langer hoe grooter werd, en eindelijk in eene bekwame opening veranderde, waaruit de frissche avondkoelte ons reeds van verre tegenwoei, gaf ons weldra aan de bovenwereld terug. In het naar huis gaan, trachtte die stumper mij nu nog over te halen om de ontmoeting, die wij gehad hadden, te verzwijgen, zeker om zich bij Tisias te kunnen beroemen dat hij den weg alleen gevonden had. Ik kan u zeggen, dat stuitte mij nu nog meer dan mijne eigene ondankbaarheid. - En hoe zullen wij dan de offeranden doen, zeide ik, en het beeld laten maken! En buitendien, denkt gij dat de godin daar zoo maar mee tevreden zou zijn, als wij hare weldaad niet eens wilden erkennen, en ons nu hielden of wij zulke bazen waren, daar wij toch maar leelijk in de benauwdheid zaten, en gij niet het minst. Dit moest er uit, want ik was verbitterd. Hier zag hij mij aan met eene uitdrukking in zijn gelaat, | |
[pagina 33]
| |
waaraan ik duidelijk bemerkte dat het geloof alweer begon te verzwakken, en dat het mij maar een woord zou behoeven te kosten, om hem te overtuigen dat de godin, die hij niet eens recht in de oogen had durven zien, een jonge, knappe boerenmeid geweest was. O ondankbaar menschdom! |
|