Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendII.Diophanes trekt de bergen over. Zijne kennismaking met de schoone sekse. Verschillende oogpunten waaruit hij het hoofddoel zijner opvoeding leert beschouwen. Het landfeest bij Aristion. Ik mag u wel om vergeving vragen, wijze Demeas, voor het kinderachtig verhaal waarmede ik u zoo lang heb beziggehouden. Gij zult evenwel erkennen dat, ter betere beoordeeling van de opleiding die ik ontving en ook ter toelichting van mijn eigen karakter, dat door die opleiding is gewijzigd geworden, de vermelding van dit huiselijk tooneel niet geheel ongepast is. En om u te toonen dat het meer om uwentwil dan om mijnentwil is dat ik mijne lotgevallen te boek stel, iets dat niet alle schrijvers tot hunne lezers zeggen kunnen, wil ik u al de vechtpartijen schenken die mij beroemd maakten onder de Cnossische jongelingschap zoowel als de vermelding van de vaardigheid door mij in vele spelen verkregen, de gelukkige schoten door mij op mijne verschillende tochten gedaan, de streken eindelijk door mij den ClarotenGa naar voetnoot3) of zelfs mijn makers gespeeld. Ik zal mij vergenoegen met u te zeggen dat, indien ik een beroemd man was, de geschiedenis mijner jeugd de wetenswaardigste bijzonderheden zou opleveren, maar dat, daar ik niet beroemd ben, gij niet anders te doen hebt dan u een wilden maar niet ondeugenden, een schalkschen maar niet valschen guit in de jaren der kindsheid voor te stellen, om een duidelijk denkbeeld te hebben van hetgeen uw vriend Diophanes in dienzelfden leeftijd was. Hij kaatste, speelde even en oneven, blindemannetjeGa naar voetnoot4), ostrakindaGa naar voetnoot5), zoo goed als een ander. Hij | |
[pagina 16]
| |
worstelde, liep, jaagde, schoot, zwom, evenals al zijne makkers. Maar, zult gij zeggen, hoe stond het met den dienst van Athene, uwe beschermgodin? Ja, ik leerde lezen en schrijven, ook rekenen en vooral zingen. Ook de citer werd niet vergeten, maar vooreerst begon dat zeer laat, en ten andere werd het juist niet altijd even vlijtig voortgezet. De reden hiervan is al weder zeer duidelijk. Men doet dat bij ons zoo niet, en vooral - men doet het niet te Sparta; want ik ben verzekerd, al hadden wij te Athene gewoond, mijn vader zou er voor gezorgd hebben, dat er geen haar breed ook te dezen opzichte van de Spartaansche manier werd afgeweken. Hoe dit mijne goede moeder griefde, behoef ik u niet te zeggen, zonder dat het echter haar vast vertrouwen op Dascon's voorspelling tot wankelen bracht. Zij beproefde wel eens mijn vader daaromtrent tot andere gedachten te brengen, maar deze was niet te bewegen mijne studien meer uitbreiding te geven dan tot het van buiten leeren van eenige stukken uit Homerus' rhapsodiën en eenige gedichten van Epimenides noodig was. Homerus was een dichter, zeide hij, van wien men wat leeren kon. Hij had de menschen geleerd te vechten en in 't gelid te staan, en Epimenides was zijn landsman; maar al die andere gedichten leverden niet dan een zeer gevaarlijk voedsel op voor het kinderlijk hart. En de sophisten! Ja, daar moest men hem mee aankomen. Over deze had hij van Xenophon zooveel vernomen, dat hij sidderde als hij den naam slechts hoorde noemen. Doch hoezeer zijne redenen zeer geschikt zouden geweest zijn om mij deze menschen als een soort van duizendkunstenaars of vergiftigers te doen verfoeien, zoo was het juist de groote afkeer, welken mijn vader van hen betoonde, die mijne nieuwsgierigheid naar hunne kunst en zelfs mijn verlangen gaande maakte om er in onderwezen te worden. Want gelijk dit den menschenkinderen in het algemeen eigen is, zoo was het mij vooral genoeg dat men mij iets verbood, om mij alles te doen aanwenden ten einde het machtig te worden. Ik begreep niet dat er tot het leeren van de kunsten dier sophisten meer moeite of ijver noodig was dan tot het dansen van de pyrrhicheGa naar voetnoot1), of het schieten naar het wit, en stelde mij vast voor, dat het met dit verbod als met den zolder vol rozijnen gesteld was, of het lekkere eten dat ik niet hebben mocht. Hoezeer dus mijne zucht tot de letteren en de wijsbegeerte juist niet uit de zuiverste bron opwelde, zoo is het echter zeker, dat ik te midden mijner gymnastische oefeningen de gelegenheid niet verzuimde om, waar het mij mogelijk was, de leemten mijner opvoeding te dezen aanzien zooveel mogelijk aan te vullen. Gij zult mij echter, waarde Demeas, van het verslag van deze mijne pogingen even gaarne ontslaan, als dat mijner eerste wapenfeiten. Gij weet nu waar ik mij de eerste drie of vier Olympiaden van mijn leven mede bezighield, en het gezegde is voor de geschiedenis van het tijdvak, waarmede ik u ook genoegzaam voornamelijk wilde bezighouden, ook genoegzaam. Ik haast mij dus tot een tijdperk over te gaan, waarin gij zeker meer belang zult stellen. Doch almede zult gij niet verlangen dat ik u het meermalen gecopieerde tafereel lever van het ontwaken dier gewaarwordingen, die voor den jongeling eene nieuwe wereld ontsluiten, eene wereld vol geheimzinnige verwachtingen, vol verlangen naar een ongekend genot, | |
[pagina 17]
| |
een verlangen zeker vrij wat dichterlijker dan de wezenlijkheid, maar dat echter zoo bekend is aan elk die deze jaren niet heeft doorgedroomd, dat men het even gerust onvermeld kan voorbijgaan, als den angst voor de plak des pedagoogs en het verlangen om een baard te krijgen. Van meer belang is het, u de gelegenheid te doen kennen, waarbij de gewaarwordingen zich het eerst openbaarden, daar de schoone kunne nog al een aanmerkelijken invloed gehad heeft op mijne ontwikkeling, en op de wijziging van de beginselen die mij ingeprent waren. Mijne kennis aan haar was gering. Het is waar, onze Cnossische schoonen zijn, zonder zoo onbeschaamd te zijn als de Spartaansche, vrij wat voorkomender dan de Atheensche of Corinthische: ik spreek van de jonge meisjes van fatsoenlijken huize. Het scheelt veel dat zij zoo gestreng niet opgesloten worden, noch zoo afgezonderd gehouden van de wereld. En zij zijn ook lang zoo onnoozel niet. Maar mijn goede vader had van de dochters zijner medeburgers even slechte gedachten als van hen zelve. Zij worstelden immers niet half naakt met de jongelingen, zongen geen parthenieënGa naar voetnoot1) en waren er in 't geheel niet op gesteld, zoo maar ter sluiks gevrijd en bemind te worden, als de Spartaansche maagden. Ik kan dus zeggen dat ik, op weinige uitzonderingen na, de schoone sekse niet anders dan bij naam kende. Gij ziet daaruit hoe gewichtig voor mij de eerste nadere kennismaking was. En daarom wil ik u die op mijn gemak verhalen, en kan dit des te beter doen, daar het gedeelte van ons eiland, hetwelk ik bij die gelegenheid bezocht, u onbekend is. Ik was reeds door mijne jachtpartijen tamelijk wel bekend met den meer onmiddellijken omtrek onzer woning. Eens zelfs was ik, over de boschachtige hoogten die haar aan den zuidwestkant begrenzen, tot aan den tempel van Zeus en zijn graf opgeklommen, maar deze tocht, waarbij ik mijn oom tot geleider had, diende meer om mijn verlangen naar een uitgestrekter reis gaande te maken, dan om mijne nieuwsgierigheid te bevredigen. De bevallige landouwen tusschen de hoogten, die de zich heinde en ver uitstrekkende wortels van den berg uitmaken, de vette weiden, de rijke koornvelden, de liefelijke beekjes, de fraaie landhoeven omringd van net geplante boomgaarden, dat geheele verrukkelijke dal, hetwelk mij naderhand zoo bekoorlijk voorkwam, maakte toen, dat herinner ik mij, lang zulk een indruk niet op mij als het gezicht dat zich van de hoogten zelve aan mij opdeed, waar ik met reikhalzend verlangen naar den zich wijd en zijd uitstrekkenden horizon stond te staren, als wilde ik met mijne oogen door de wolken boren, om de toppen der bergen te ontdekken die zich daarin verloren. Maar niets boeide mij meer dan de aanblik van die ontzettende rotsmassa, die ik bij den tempel zelven eerst recht duidelijk ontwaarde, en die daar met eeuwig ijs en sneeuw bedekt, zich als een dreigende reus boven de zwarte cypressenwouden en deze weder boven het lachende landschap verhieven. Ik kreeg een onweerstaanbaren lust, dat staat mij nog voor, om boven op dien berg te klimmen, zeker meenende, dat dit niet veel meer moeite zou kosten, dan de heuvels te bestijgen die wij achter ons gelaten hadden. Niets kon mij dus meer welkom zijn, dan het voorstel mij door mijn oom gedaan, om te zamen die bergen eens over te trekken en het zuidelijke gedeelte van het eiland te bezoeken. | |
[pagina 18]
| |
Het was reeds najaar toen wij onzen tocht aanvaardden, maar toch nog warm genoeg om de middaghitte te vreezen. Wij begaven ons dus zeer vroeg te paard op weg, gevolgd door drie Claroten die eenige benoodigdheden voor ons droegen, doorkruisten de mij reeds bekende vlakte, beklommen de tegenover liggende hoogte, en de cypressenlaan die naar den tempel van Zeus leidt ter rechterzijde hebbende laten liggen, daalden wij weder om straks eene andere hoogte te bestijgen. Zoo al klimmende en dalende, waarbij wij echter weldra bemerkten dat het laatste niet in gelijke verhouding stond tot het eerste, hielden wij op den middag stil in een soort van kloof of lang smal dal, waar wij ons tusschen twee aanmerkelijke hoogten onder eenige palmboomen nedervlijden, naast een helder beekje welks boorden aan beide zijden met dichte boschjes van mirten en laurierrozen bezet waren Wij namen hier ons middagmaal en wachtten totdat de grootste hitte zou over zijn, om ons weder op weg te begeven. Door een hartig maal gesterkt en gelaafd door een frisschen dronk, trokken wij weder voorwaarts, terwijl de weg ons al hooger en hooger bracht, totdat wij tegen het vallen van den avond op den bergrug zelven verrast werden door een groot gedruisch en gelach, dat zich reeds in de verte deed hooren. Zoodra ik mijne verwondering hierover te kennen gaf, begon mijn oom te lachen, en zeide dat het niet onnatuurlijk was dat men zulke aanzienlijke personages, als wij waren, met zang en dans opwachtte; en hij verklaarde zich nader, door mij te kennen te geven dat dit vroolijk gejoel voortkwam uit het huis, waar wij ons nachtverblijf zouden houden. Weldra onderscheidden wij het geluid der citer en het zingen van stemmen, dat als 't ware een weerklank vonden in mijn van blijde verwachting kloppend hart. Wij verhaastten onze schreden, en eensklaps bevonden wij ons, bij het uitrijden van eene laan van hooge dennen, op eene opene plaats, waar wij voor een landelijk maar net gebouwd huis een aantal jonge lieden van beiderlei kunne onzen kettingdans zagen uitvoeren, terwijl een grijsaard met een zilverwitten baard en een innemend lachend gelaat, op eene bank bij het huis gezeten, voor hen op de citer speelde. Dit tooneel was zoo verschillend van al wat ik tot nog toe gezien had, dat ik niet wist of ik mijne oogen kon gelooven. Die bevallige gedaanten, daar zoo in gelijkmatige beweging onophoudelijk van plaats verwisselend, nu eens voor dan achter elkander, dan weder op zijde, in wendingen en bochten, die zich dan openden en dan weder sloten, dan eens geheel uitgeslingerd schenen en dan weder ineen te vloeien, en daarbij de liefelijke tonen van die welluidende citer en het eerwaardig maar tevreden gelaat van dien achtbaren grijsaard - dit alles deed mij dit tooneel aanstaren met eene bewondering als ware ik betooverd. Het duurde echter niet lang of ik werd uit deze zinsverrukking opgewekt; want nauwelijks had men onze aankomst bemerkt, of de dans hield op en zagen wij ons eensklaps door het geheele gezelschap omringd. - Welkom, Archippus! riep de grijsaard mijn oom toe, terwijl hij zijn paard bij den teugel vatte. - Gij ziet, wij wachten u op onze wijze. Is dat nu uw neef de Spartaan. Welkom, mijn jonge iren of melliren, wat zijt gijGa naar voetnoot1)? En terwijl hij deze woorden sprak, had reeds een der jongelingen zich van mijn paard meester gemaakt, en ik het voorbeeld van mijn oom gevolgd, die terstond was afgestegen om zijn grijzen vriend te omhelzen. | |
[pagina 19]
| |
De oude man geleidde ons naar de bank voor zijne woning, waar wij echter slechts een oogenblik vertoeven mochten, om met een kort woord ons wedervaren van den dag te vermelden; want onze gastheer wilde volstrekt dat wij, vermoeid van onzen tocht, eerst ons verfrischten en van kleederen veranderden, voordat hij zich, zoo hij zeide, het genoegen van ons gezelschap wilde vergunnen. Wij traden dan binnen, door twee slaven begeleid, die ons in eene nette badkamer brachten en ons van al het noodige voorzagen. Hoezeer mij dit zeer welkom was, zoo speet het mij toch dat deze plechtigheid den tijd verkortte, dien ik uitsluitend aan het gezelschap van die bevallige danseressen gemeend had te mogen toewijden. Ten minste had ik wel gewenscht dat een van haar de gastvrijheid zooverre had uitgestrekt als de schoone dochter van Nestor omtrent den jongen Telemachus, Mijn vader had mij dit gedeelte van de Odyssee wel niet van buiten laten leeren, evenmin als het tooneeltje tusschen Ares en Aphrodite, maar volgens mijne gewoonte om altijd iets anders te doen dan hij zeide, of ten minste bij hetgeen hij mij zeide nog iets dat mij aanstond, en altijd uit liefde tot de vrijheid, had ik mij die episoden eigen gemaakt, en ik moet bekennen, ik las ze liever dan die nauwkeurige beschrijvingen van de pezen en aderen, die door de lansen van Achilles of Diomedes doorstoken werden, of van de wijze waarop de ingewanden uit iemands buik rolden. Ik was veel vroeger dan mijn oom weder bij het gezelschap, dat druk bezig was om de tafels gereed te zetten tot het gebruiken van een landelijk maal. Zoodra als de oude man mij zag terugkomen, trad hij naar mij toe, en terwijl hij mij met vaderlijke goedheid te wangen streelde, zeide hij: - Ja, ja, ik zie het al, daar boven die wenkbrauwen zweeft de krijgsmansgeest van den dapperen Stratocles! Hier, mijn zoon, leven wij in vrede en genieten de vrijheid en de rust, die onze bergen en onze afgezonderde woning ons verschaffen! - Al weder vrijheid, dacht ik, maar die ziet er dan toch anders uit dan die van den dapperen Stratocles, en zou mij, zoo op 't eerste aanzien, vrij wat beter bevallen. Ik antwoordde den eerwaardigen man zooals dat een jongeling en vooral een Spartaanschen jongeling betaamt, zedig en kort, intusschen een zijdelingschen blik werpende naar die steeds heen en weder zwevende bevallige gedaanten, terwijl ik niet weinig verheugd was, toen de terugkomst van mijn oom mij in de gelegenheid stelde haar een weinig te naderen en wat meer van nabij te beschouwen. Doch hier ondervond ik het voor 't eerst (ware het bij deze eerste maal gebleven!) dat de wezenlijkheid niet altijd beantwoordt aan de opgevatte verwachting. Ik had nu vrijheid die lieve kinderen op mijn gemak te beschouwen, maar terwijl ik dit deed, beschouwden zij mij ook, en toen een paar, die wat op een afstand stonden, elkander iets toefluisterden, en daarop mij aanziende glimlachten, toen sloeg ik de oogen neder, en weldra zag ik weder even verlangend naar den ouden man om, die met zijn vriend Archippus in een druk gesprek was, als ik eerst naar die bekoorlijke voorwerpen getuurd had. Want behalve dat ik meende (dat ik meende, zeg ik, want ik bemerkte aldra dat het slechts in mijne verbeelding bestond), behalve dat ik meende dat men iets belachelijks aan mij vond, zoo was ik hoogst verwonderd over mij zelven, daar het om zoo te zeggen voor de eerste maal van mijn leven was dat ik gevoelde wat schroomvalligheid is, en ik mij volstrekt niet begrijpen kon dat een jongen, die zoo onbeschroomd omging met de appelen en rozijnen van een ander, die zoo onversaagd was tegen vossen en wilde katten, zoo stout onder de jongens, zoo schuchter was onder meisjes. En ik trok uit alles dit besluit, dat de opvoeding die ik | |
[pagina 20]
| |
genoot, zij mocht mij dan de vrijheid leeren waardeeren, mij althans niet geleerd had er gebruik van te maken. Evenwel deze onaangename toestand duurde niet lang, want het gezelschap was veel te gastvrij om er zelfs maar aan te denken, zich ten koste van een vreemdeling te vermaken. Een der jongelingen trad naar mij toe, vatte mij bij de hand en bracht mij bij het gezelschap, dat nu, nadat de tafels en de banken geschikt waren, zich weder vereenigd had om te praten en te lachen, of liever dit nu meer op zijn gemak voortzette, daar het door de bezigheid geen oogenblik was afgebroken geworden. - Gij ziet hier, jonge vreemdeling, zoo sprak hij mij aan, de twaalf telgen van den ouden Eolus, zoon van Hippotes, bemind bij de onsterfelijke goden, zes broeders en zes zusters (er waren er juist zoo vele). Zij zijn nog wel niet te zamen getrouwd, maar zij smullen toch samen en dansen en zingen. Ook omringt zijne woning geen koperen muur, maar eene haag van laurierrozen, doch daarom is zij niet te minder veilig voor den aanval der wolven en roovers! Deze aanspraak verwekte een luid gelach, vooral onder de meisjes, waarvan er eene, naar mij toetredende en mij zeer gemeenzaam bij de hand vattende (eene beweging die juist niet geschikt was om mij de noodige kalmte tot een behoorlijk antwoord te geven), mij aldus aansprak: - Hetgeen Nicon u zegt, beste vriend, is zoo waar als dat gij Ulysses zijt, en daartoe zijt gij toch voorwaar nog niet grijs genoeg. Maar hij meent dat hij alles mag zeggen, omdat hij heden den prijs gewonnen heeft in den wedloop. En hierop begon zij mij, met eene innemende vriendelijkheid en goedhartigheid, met de namen der gasten en hunne betrekkingen bekend te maken, waaruit bleek dat zij zelve de kleindochter was van den ouden man, Aristion geheeten, en twee der jongelingen hare broeders, terwijl de andere kinderen waren van zijne buren, dat is van landbouwers die het naast bij hem woonden. Deze opheldering gaf mij den tijd mij te herstellen en de vrijmoedigheid om niet alleen het lieve meisje te bedanken voor hare goedheid, maar ook op te merken dat, al ware het dan zoo niet als Nicon zeide, men zijne verzekering zeer wel zou hebben kunnen gelooven, en dat het zelfs jammer was dat zij niet meer waarheid bevatte. En hiermede was de eerste stap gedaan en vielen dus de andere lichter. Met dat al, ik was niet zoo op mijn gemak als te Cnossus in het gymnasium, en niet ontevreden toen Aristion en mijn oom ons naderden en de maaltijd een aanvang nam, een maaltijd die, zoowel wat de spijzen die ons werden voorgezet (nu zag ik voor het eerst slaven; al het andere was door de jongelieden zelve in orde gebracht), als wat de vroolijkheid en de ongedwongenheid aanging, een waar genot zou hebben kunnen genoemd worden voor die geleerd had het te genieten. Reine bekers en reine harten, zooals Xenophanes zingt, frissche bloemen om het hoofd der gasten, welriekende balsem en zoete wijn in eenvoudige vaten, water als het ijs van de Ida, zuiver en helder als kristal, versche olijven, geurige granaatappelen en druiven, schimwit brood en honing als ambrozijn.... ziedaar de maaltijd van Aristion. En evenals op dien van Xenophanes, begon de grijsaard met voor de goden wijn te plengen, en zongen allen te zamen eene korte maar schoone hymne aan Zeus, den god van ons eiland, en aan Dionysus, den gever van het goede. Gij zult misschien denken, wijze Demeas, dat deze beschrijving ook wel had kunnen achterwege gelaten worden, en gij verlangt misschien reeds naar vreemde en wonderlijke lotgevallen. Geduld, mijn vriend, zij zullen u niet ontgaan. Maar ik heb u mijne kindsheid geschilderd: gij moet ook mijne eerste intrede in de jaren der jongelingschap goed kennen. Dit tooneel is | |
[pagina 21]
| |
voor het vervolg belangrijker dan gij misschien denkt. En buitendien weet gij niet eens hoe gematigd ik gebruik maak van het recht, dat gij mij op u gegeven hebt. Want gij begrijpt wel, bijvoorbeeld, dat het eten ons het spreken niet belette. Nu daar zeg ik u met opzet niets van. Maar 't geen nu volgt moet gij nog hooren. Het is van te veel gewicht voor het verstand van mijne geschiedenis. Toen de maaltijd afgeloopen was, waar wij tot mijne niet geringe verwondering niet aanlagen en door elkander zaten, zoodat ik aan de rechterzijde den eerwaardigen Aristion had, die zich tusschen zijne beide gasten in had geplaatst, en aan den anderen kant de beminnelijke Melissa, zijne kleindochter, met wie ik sedert hare eerste aanspraak al vrijwel was bekend geworden; toen de maaltijd afgeloopen was en er een groote met bloemen omkransde beker was op tafel gezet, die weder met een wijnplenging werd ingewijd, begon Aristion eenige vragen eerst aan de jongelingen en toen aan de meisjes voor te stellen, die soms wel eens wat raadselachtigs hadden, maar waarop zij allen met veel vaardigheid, de een meer, de ander min gelukkig antwoordden. Toen hij rondgevraagd had, wendde hij zich tot mij, en na mijne toestemming verkregen te hebben om mij ook eene vraag te doen, zeide hij: - Wel zeg mij dan eens, jonge vriend, wat keurt gij het beste voor den mensch? Wat zou ik beter vinden dan hetgeen ik altijd thuis gehoord niet alleen, maar waarvan ik de waarde ook, door hetgeen ik thuis ondervonden had, het best had leeren beseffen. Zonder mij zelfs een oogenblik te bedenken, antwoordde ik: - De vrijheid. - Braaf geantwoord voor een Cretenser en een Spartaan! riep Aristion uit, en zich terstond daarop naar zijne kleindochter wendende, zeide hij: - Waar haakt elk mensch zonder ophouden naar, Melissa, zonder het ooit te kunnen machtig worden? En Melissa, zonder langer te wachten dan ik gedaan had, antwoordde oogenblikkelijk op denzelfden toon: - De vrijheid! Of zij het deed om mij te plagen, het ondeugend ding, weet ik niet, maar dat weet ik, dat ik naderhand meermalen gelegenheid gehad heb aan die twee vragen en twee antwoorden te denken, en dat ik meermalen beter zou gedaan hebben, indien ik er niet eerst om gedacht had als het te laat was. Aristion brak het gesprek af door op te staan, de jongelieden verzoekende aan het verlangen van mijn oom gehoor te geven, door nog eens een dans uit te voeren. Hierop dansten eerst twee der jongelingen de carpea, waarbij de een een landman voorstelde die zaaide en ploegde, en de ander een roover die hem aanviel, waarop een gevecht volgde, waarin dan eens de roover en daarna weder de landman overwinnaar was. Daarop volgde Melissa, die met een der andere jongelingen de fabel van Pan en Syrinx voorstelde, de jongeling haar vervolgende en als om wederliefde smeekende, zij hem ontvluchtende en zijne liefde bespottende, totdat zij eindelijk naar een mirtenboschje vluchtende daarin verdween, als Syrinx onder de biezen, terwijl Pan van een der struiken een tak afgebroken hebbende, eensklaps een fluitje voor den dag haalde, en daarop een allerliefst weemoedig lied blies, als om het verlies zijner beminde te beweenen. Een derde begon vervolgens op de fluit een bacchisch liedje te blazen, waarbij een ander door zijne bewegingen het lezen der druiven, het vullen der manden, het treden in den persbak, het overgieten in de vaten en het drinken der nieuwe most zoo levendig nabootste, dat ik soms meende in den wijngaard te zijn en de druiven en de vaten zelve te zien. Mijn oom, die niet gaarne zag dat men zijn neef voor een niet welopgevoed jongmensch hield, beval mij daarop de pyrriche te dansen, en ik zelf, niet ontevreden van ook eens | |
[pagina 22]
| |
iets van mijne kunst te kunnen vertoonen, schoon het mij moeielijk zou geweest zijn daarvan eene andere proeve dan deze éene te geven, kweet mij van dezen last, waarvoor ik mij ook wel berekend gevoelde, op eene wijze die mij de goedkeuring van het vroolijke gezelschap deed verwerven. Ten laatste vereenigden zich allen om den labyrint te dansen, dien Theseus, zegt men, den jongelingen en maagden geleerd had, die hij uit de kaken van den Minotaurus had mogen redden. Wij stonden uiteen te gaan, toen Melissa schielijk naar huis liep, en een oogenblik daarna terugkomende haren grootvader eene ontzettend groote pansfluit bracht, waarvan de wijde pijpen met was aangehecht en met koper beslagen waren. Zoo als het overige gezelschap dit instrument zag, vereenigde het zich met de bede van Melissa dat hij den avond met een proefje van zijne bekwaamheid besluiten mocht Aristion nam de fluit glimlachende aan, en begon eerst de tonen door te loopen, als 't ware om te beproeven of de pijpen zuiver waren, hetgeen mij reeds gelegenheid gaf den uitmuntenden toon van het speeltuig zoowel als de vlugheid van den speler te bewonderen. Maar hoe stond ik verbaasd, toen ik eensklaps als een concert van eene menigte fluiten hoorde, waarin de schoonste harmonie en de aangenaamste verscheidenheid heerschte, en daarop even onverwacht den zachten toon der schaapherders, een oogenblik daarna het schel geluid der geitenhoeders, en eindelijk den zwaren deun der ossendrijvers, die alle kort daarop weder in eene vereeniging van de liefelijkste tonen ineensmolten. Indien ik u verzeker, waarde Demeas, dat ik dien nacht niet veel sliep, zult gij, denk ik, mij gaarne gelooven. Ik had voor 't eerst van mijn leven gezien, schoon ik het lang vermoed had, dat men nog om iets anders leeft dan om vrij te zijn en te vechten, en ik begon te gelooven dat ik aan het gemis mijner vrijheid in dit vroolijke gezelschap de voorkeur zou kunnen geven boven de onafhankelijkheid waarvoor mijn vader mij bestemd had, maar waarvan ik tot nog toe niets was gewaar geworden. Maar, denkt gij zeker alweder, ik hoor nog niets van die gewaarwordingen waarvan gij in den beginne spraakt. Wanneer wordt gij dan nu toch verliefd? Melissa: die zal het wel wezen Maar hoe weinig spreekt gij van haar. Gij beschrijft haar niet eens. Gij zegt niet eens hoe zij gekleed was. Geduld alweder, mijn vriend, wij zijn er nog niet. En wat Melissa aangaat, ja, ik vond haar allerliefst, en zeker maakten hare bevallige bewegingen, door het helder fakkellicht nog bevalliger gemaakt, het voornaamste onderwerp uit mijner nachtelijke nabetrachting; maar toch, Melissa was het niet. Dat hebt gij niet geraden. En ook niet eene harer gezellinnen. Doch heb geduld, gij zult meer hooren. De avond bij Aristion was geschikt om mijn hart te openen voor die mij geheel vreemde indrukken; maar juist omdat zij zoo vreemd waren, durfde ik er mij nog niet aan overgeven. De avond bij Aristion was niet anders als de inwijding in de kleine mysterien. Wij gaan de groote te gemoet. Wij vertrokken des anderen daags vroegtijdig, na een hartelijk afscheid van onze gastvrienden genomen te hebben. De weg ging nu een geruimen tijd steeds dalende, midden door dorpen die, ter rechter- en linkerzijde tusschen groepjes olijf- en amandelboomen op de helling des bergs gelegen, een allerbekoorlijkst gezicht opleverden Weldra bevonden wij ons tusschen twee hooge bergketenen, op welker afhelling wij groote troepen geiten zich zagen vergasten aan den thijm en andere welriekende kruiden, die hier in overvloed wassen. Ook hier ontbraken de dorpen en gehuchten niet. Hier zag men er een als in een dicht cipressen- of eikenbosch verscholen, daar | |
[pagina 23]
| |
een ander al hangende aan de rots, midden tusschen de wijngaarden en de olijfplanten. Een door een grooten plataan beschaduwd en door eene koele bron veraangenaamd plekje bood ons weder eene gelegenheid aan om uit te rusten en ons middagmaal te houden. Vandaar vertrekkende, kwamen wij weldra in de wijde en vruchtbare vlakte aan welker einde wij het lang verlangde Gortyna zouden vinden. Het ging nu, midden door de rijkste koornvelden en boomgaarden, op een breeden, goed gebaanden weg voorwaarts, en na nog eenigen tijd voortgereden te hebben, zagen wij eer wij er om dachten de tempels en huizen van de rijke koopstad in de laatste stralen der avondzon schitteren. Wij namen te Gortyna onzen intrek bij een gastvriend van mijn oom, die niet minder gul was dan Aristion, en waar wij ons weder uitnemend te goed deden, maar waar geen meisjes te zien waren, dan een paar door de zon bruingerooste slavinnen, en waar wel gegeten en gedronken, maar niet gedanst of gezongen werd. |
|