Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.Afkomst en geslacht van den held dezer geschiedenis. Plaats zijner geboorte. Woordenstrijd tusschen een wichelaar en een Chaldeër over zijn horoscoop. Gezindheid zijner ouders. Zijne Spartaansche opvoeding. Staaltje van zijne behendigheid en van zijns vaders laconisme. Wanneer ik het waag, edele Demeas, u dit boek mijner lotgevallen toe te wijden, dan is het voorwaar geen ijdele roemzucht, die mij daartoe gedreven heeft, maar alleen het verlangen om ten minste eenigermate aan uw vriendschappelijken aandrang te beantwoorden. Menigmalen toch hebt gij begeerd dat ik de gebeurtenissen van dat merkwaardig tijdvak mijns levens, waaruit ik u meermalen eenige trekken heb medegedeeld, geregeld en in haar geheel zou te boek stellen. Ik heb lang geaarzeld eer ik besluiten kon aan dit uw verzoek te voldoen Want ik weet welk een keurig beoordeelaar gij zijt van alles wat aan den toetssteen van uw vernuft onderworpen wordt. Doch de zaak nader overdenkende, heb ik begrepen dat, daar gij zelf mij tot dit werk hadt opgewekt, gij ook zeker die toegevendheid hebben zoudt voor mijne feilen, die mijne bereidvaardigheid om u te dienen schijnt te kunnen vorderen. Maar wat spreek ik van toegevendheid! Hebt gij, o Demeas, mij niet zelf meermalen bij alle goden bezworen om toch, als ik aan u schrijven zou, niet om de lessen van Tisias en GorgiasGa naar voetnoot1) te denken, maar te schrijven zooals ik dacht, en wat ik ondervonden had eenvoudig te verhalen. Welaan dan, nu gij aan mijn aanhef gezien hebt, dat, als ik deftig zijn moest, ik gaarne mijn uiterste best zou doen om het te wezen, zoo wil ik dan nu zonder schroom het werk aanvangen mij door uwe vriendschap opgelegd, en niet denkende om hen die buiten u misschien deze rollen mogen inzien, mij verbeelden dat ik onder uw plataan gezeten u op mijne wijze onderhoud. Ik zal om dezelfde reden mij ook niet onthouden u den indruk mede te deelen, dien de plaatsen welke ik bezocht heb op mij gemaakt hebben. Die plaatsen zijn u, die uw bekoorlijk Rhodus nooit anders verlaten hebt, dan om ons op ons eiland te bezoeken, minder bekend dan den meesten bewoners van Griekenland, en de indrukken zelve waarvan ik spreek behooren tot de geschiedenis van mijn hart. Schoon ik geenszins voornemens ben eene levensgeschiedenis te schrijven, zoo is het toch noodig, tot verstand van hetgeen volgen zal, iets van mijne afkomst en geboorteplaats te zeggen. Ons geslacht is een der oudste van het eiland Creta. Het is bekend dat mijn vader in een rechte lijn afstamt van een neef van den dapperen Meriones, den wapendrager van Idomeneus, dien Homerus met Ares (Mars) vergelijkt; minder misschien, dat die neef, bij den tocht naar Troje, op de roeibank, de tweede in het zes en zeventigste schip, altijd vlak naast een afstammeling zat van dien koperen Talos, van wien onze overleveringen zoo dikwijls gewagenGa naar voetnoot2). Mijn vader, met name Stratocles, had langen tijd in verschillende oorlogen | |
[pagina 6]
| |
den roem der Cretensische boogschutters helpen handhaven; op den terugtocht der tienduizend had Xenophon hem tot hoofdman over de zijnen aangesteld, en in zijne beschrijving van dien terugtocht zijn naam der onsterfelijkheid toegewijd. In zijn vaderland teruggekomen, had hij zich op eene landhoeve niet verre van Cnossus nedergezet, eene vrouw genomen en zich geheel aan alle staatkundige bemoeiingen, zoowel als aan den krijgsdienst onttrokken. Wat eigenlijk de reden van deze plotselinge verandering van leefwijze geweest is, heb ik nooit recht kunnen ontdekken Een mijner ooms, dien ik echter niet altijd vertrouwde, niet omdat hij een Cretenser was, want dat waren wij allen te zamen (en het is genoeg bekend dat de wolf den wolf niet verslindt), maar omdat hij eene groote geneigdheid had om met alles den spot te drijven, een mijner ooms beweerde altijd dat mijn vader dit gedaan had op raad van Xenophon, die zich naderhand ook zoo bij Scillus in Elis aan de eenzaamheid overgaf; en dat de achting welke hij voor dien voortreffelijken Athener gevoelde, voornamelijk voortsproot uit de hulde, die deze toegebracht had aan zijne verdiensten, als den eersten boogschutter onder de Cretensers, die mede naar Perzie waren opgetrokken Ik geloof dat er gemakkelijk eene andere reden voor zou zijn op te geven, maar daar dit tot mijne geschiedenis niets afdoet, zal ik mij niet vermoeien met mijn oom tegen te spreken, dien ik niet minder hartelijk beminde dan mijn eigen vader, wijl hij diens meer ernstige vermaningen door het zout zijner geestige redenen meer ingang in mijn hart deed vinden. Het was dan op die landhoeve, en wel in het derde jaar der vier en negentigste Olympiade, dat ik het eerste levenslicht aanschouwde, omtrent op dezelfde plaats waarin de godin der wijsheid uit het hoofd van haren vader Zeus te voorschijn kwam. De landhoeve die mijne ouders toen bewoonden lag ten westen van Cnossus, vlak aan de rivier Triton, en zooals mijn vader mij naderhand meermalen verhaald heeft, openbaarden zich bij mijne moeder de voorboden van mijne aanstaande verschijning op het oogenblik dat zij uit de bron, bij welke Athene zou geboren zijn, water putte Een oude waarzegger, die dikwijls bij ons aan huis kwam en voor wien mijne moeder vooral een grooten eerbied had, had haar verzekerd dat deze omstandigheid iets zeer buitengewoons beteekende, en dat het kind, dat om zoo te zeggen geboren was op de plaats waar Athene het eerst verscheen, niet alleen niet traag van bevatting zijn zou, maar een grooten naam maken onder hen die zich aan haren dienst toewijden. Mijne moeder begreep dat dit niet anders kon beteekenen dan dat ik een groot wijsgeer zou worden, en dit denkbeeld is de goede vrouw lang bijgebleven, zelfs langer dan de uitkomst haar scheen te veroorloven. Want schoon zich bij mij voor alsnog geene merkteekenen van een bijzonderen aanleg opdeden en de opvoeding die ik van mijn vader ontving eer geschikt scheen om mijne geestvermogens te onderdrukken dan te ontwikkelen, bleef zij altijd tegen al wat sommige nijdige buurvrouwen zeggen mochten, volhouden dat ik zoo al geen wijsgeer van den eersten rang, ten minste een vermaard redenaar of dichter worden zou, omdat Dascon (zoo heette die oude wichelaar) het gezegd had. Eene dier buurvrouwen legde echter, zonder dit te ontkennen, de godspraak anders uit. Zij deed namelijk opmerken dat Dascon alleen gezegd had dat ik een grooten naam zou maken onder hen die zich aan Athene's dienst toewijden, en dat dit niet alleen de wijsgeeren zijn, maar ook de wevers, de timmerlieden en andere handwerksgezellen, en dat er inderdaad hoop was dat er aan de schaafbank of op de werf nog wel iets goeds van mij zou kunnen groeien. | |
[pagina 7]
| |
Maar van meer belang was het verschil van gevoelen over deze voorzegging tusschen Dascon zelven en een Chaldeer die mijn horoscoop getrokken had. Deze Chaldeer namelijk hield staande dat, daar ten tijde mijner geboorte de ram, die het teeken van het hoofd is, zich in het apoclima van den horoscoop bevonden had, hetwelk gelijk elk bekend is, de plaats is van den cacodemonGa naar voetnoot1), er van mijn hoofd niet veel uitstekends te wachten was. Hetgeen hij echter weder goed maakte door er bij te voegen, dat aangezien de ram in het eerste apoclima stond, de visschen in mijn horoscoop moesten vallen, welk sterrebeeld, daar het de voeten regeert, klaarblijkelijk te kennen gaf dat ik in het stadium de overwinning zou behalen, hetwelk gelijk hij zeide van vrij wat meer belang was dan de bekwaamheid om eene redevoering op te stellen of een heldendicht te maken, daar het algemeen bekend was dat de eerbewijzingen, die hij behaalde die harder loopen kon of sterker en gespierder vuisten had dan zijne mededinger, oneindig ver de achting te boven gingen die men voor een lierdichter of een fluitspeler niet alleen, maar zelfs voor een wijsgeer of een wetgever had. Dascon bracht hiertegen in dat zijne geheele onderstelling op die grove dwaling berustte, volgens welke het verstand in het hoofd zou gehuisvest zijn, hetgeen door ondervinding ten duidelijkste werd tegengesproken, aangezien er in Ethiopie een geheele stam was van menschen die, schoon wel niet beroemd door letterkundige voortbrengselen, echter zeer wel bij hun verstand waren, en die intusschen in het geheel geen hoofd hadden, dat hij veeleer moest vragen waar de maagd gestaan had ten tijde van mijne geboorte, wijl Athene eene maagd was. Dit laatste argument had echter de goede Dascon wel thuis mogen houden, want ik herinner mij niet ooit iemand zoo hebben hooren uitgieren van het lachen als onzen Chaldeer, zoodra hij deze laatste woorden vernam. - De maagd, riep hij uit, wel goede vriend, de maagd! Wildet gij weten waar die stond! Gij zijt met onze kunst juist niet zeer bekend, merk ik, maar gij kent de twaalf teekenen van den dierenriem toch hoop ik, en dan zult gij ook wel eens gehoord hebben dat de dysis of ondergang altijd vlak tegen over den horoscoop staat, dus zes teekenen er van verwijderd. En nu, geef u nu de moeite maar eens om op uwe vingers te tellen: de visschen in den horoscoop, goed, dus de ram, zoo ik zeide, in de eerste apoclima (de plaats van den cacodemon), dat is een; de stier in de epanaphora (dat is de plaats van den goeden demon), dat is twee; de stier let wel op, die den hals regeert, alweer een bewijs van lichaamssterkte, en niets van al die fratsen van uwe Grieksche letterzifters; de tweelingen in het mesuranema, dat is drie; de kreeft in het tweede apoclima of de catomerismonomeria, dat is vier; de tweede epanaphora of het beginsel des doods, is vijf, en.... de maagd, numero zes, in de dysis, dat is zooveel als in den put. En wat zou die maagd u ook helpen! De visschen zijn het huis van Zeus, de maagd is het huis van Hermes. Wel wie denkt gij dat hier te verkiezen zou zijn. Is Athene dan de maagd? Een maagd, ja! Aphrodite was ook een maagd, voordat zij...! Hier kwam mijne moeder tusschenbeide, en verzocht den Chaldeer te bedenken in wier tegenwoordigheid hij zich bevond en tevens dat hij met zijne barbaarsche goden den spot mocht drijven zooveel hij wilde, maar dat hij hier in een goed Grieksch land was en in een fatsoenlijk huis, waar men van ouder tot ouder de goden vereerd had..... De Chaldeer zweeg, wel begrijpende | |
[pagina 8]
| |
dat mijne moeder in dit geval de partij van Dascon kiezen moest. Alleen herinner ik mij dat hij, terwijl hij mijne moeder met zijne helgrijze oogen, die onder de dichte wenkbrauwen als twee vlammetjes schitterden, ter sluiks en met een schalkschen glimlach aanzag, mompelde: Vooral Aphrodite! Zij hoorde het niet geloof ik, en ik begreep niet wat hij daarmede bedoelde, of liever ik begrijp het nog niet, want op mijne moeder kon het niet slaan. Zij was liefderijk genoeg, de brave vrouw, maar haar uiterlijk zou niet licht iemand aan de godin der liefde hebben doen denken. Het zal dus wel op de voorouders slaan, maar hoe dit zij, dit is zeker dat de looze guit op iets moet gedoeld hebben dat weinig bekend was; doch zoo lang ik er niet meer van weet dan nu, verklaar ik dat op de zuiverheid van onze afkomst zooals ik die boven heb opgegeven, niets af te dingen valt. Ik zal u niet ophouden, edele Demeas, met eene beschrijving van de amphidromiaGa naar voetnoot1), die wij, schoon niet zoo deftig als te Athene, toch ook op onze manier vieren, en bij deze gelegenheid wel zeer deftig, zooals mijne moeder mij dikwijls verhaald heeft, omdat mijn vader, die tot nog toe zijn echt alleen met dochters had gezegend gezien, zoodat hij reeds moeielijk begon te worden en te twijfelen of hij wel ooit mannelijk oir uit zich zou zien voortkomen, de geboorte van zijn eerstgeboren zoon met bijzonderen luister wilde gevierd hebben. Zijne vreugde was des te grooter, omdat in weerwil van de getrouwst mogelijke navolging van de voorschriften van zijn geneesheer, zoowel als van den braven Dascon, aan wiens zorg al de kinderen van Stratocles van hun allereerst aanzijn (in den letterlijken zin des woords) werden toevertrouwd, alle teekenen weder een spruit van het zwakkere geslacht voorspeld hadden. De deur was behangen met rijke bloemfestoenen, de geur der offeranden steeg ten hemel, de geheele omtrek werd op het maal genoodigd, waar het aan zuiglammetjes en duiven en inktvisschen en polypen en vooral aan de onontbeerlijke in de kostbaarste olie gestoofde kool niet ontbrakGa naar voetnoot2). De reden waarom ik den naam ontving van Diophanes, in plaats van dien van mijn grootvader, was geene andere dan omdat mijn vader een Spartaanschen wichelaar, dien hij in het leger van Cyrus gekend en die hem voorzegd had dat eenmaal zijne hoop op een zoon zou vervuld worden, beloofd had hem in dat geval zijn naam te zullen geven. Hij had er, hoor ik, nog een andere reden voor, namelijk omdat die Diophanes een Spartaan was. Mijn vader was namelijk in navolging van zijn vriend Xenophon en uit eerbied voor de Spartaansche instellingen (dat zeker een Cretenser niet kwalijk te nemen is) zoo ingenomen met alles wat uit Sparta kwam, dat hij zijn zoon liever den wanluidendsten Laconischen naam dan den fraaisten Ionischen zou gegeven hebben. Een duidelijk bewijs hiervan was, dat hij zijn derden zoon mede naar een Spartaanschen gastvriend Smindyridas noemde, vergetende zoo 't schijnt dat zijn naam het schreeuwendste contrast uitmaakte met de deugden waartoe hij hem zocht op te leidenGa naar voetnoot3). Zelfs begrijp ik niet, hoe ooit een Spartaan aan zulk een naam gekomen is, en | |
[pagina 9]
| |
mijn broeder heeft mij naderhand meermalen verhaald dat, toen hij eens te Sparta kwam, zelfs die deftige langhaarden zich niet van glimlachen konden onthouden, toen zij dien naam voor 't eerst hoorden, ja dat hij menig bordje van hunne inderdaad afgrijselijke soep moest doorzwelgen, eer hij hen kon overtuigen dat hij beter was dan zijn naam. Ik moet intusschen bekennen dat ik er nog al wel afkwam, want zonder die gelofte van mijn vader zou ik zeker naar mijn grootvader zijn genoemd geworden en mijn grootvader heette - Strombichides. Na hetgeen ik gezegd heb omtrent de gezindheid van mijn vader, zult gij reeds eenigermate bevroeden, Demeas, welke de beginselen waren, volgens welke hij in de opvoeding van zijn eerstgeboren zoon te werk ging. Dit echter is van zooveel belang voor het recht verstand van hetgeen ik u van mijne geschiedenis wilde mededeelen, dat ik u hierop vooral moet opmerkzaam maken. Onze goede Cnossiers, die in vroeger tijd den Spartanen ten voorbeeld gestrekt hadden, waren al merkelijk van hunne oude gewoonten afgeweken. Hetgeen er van overgebleven was, waren woorden, en niet veel meer; en dit was, geloof ik, wel de voorname reden waarom mijn vader niet in de stad woonde, want anders ben ik verzekerd dat hij gemakkelijk cosmusGa naar voetnoot1) had kunnen worden, als hij gewild had. Maar het hinderde hem de andrea of gemeenschappelijke maaltijden in dronkemanspartijen, en de agelea of verzamelingen van jongelingen in vereenigingen veranderd te zien, waar men te zamen overlegde hoe den een of anderen eerzamen burgei een trek te spelen, of ook wel, bij meer gevorderden ouderdom, ontwerpen smeedde om zich op de gemakkelijkste wijze ten koste van anderen te verrijken. Hij heeft, zoo gij nader hooren zult, pogingen genoeg aangewend om eene ouderwetsche agela op te richten, waarover hij dan zelf naar oud gebruik bevel zou voeren, maar dit ontwerp is ten eenenmale mislukt, hoezeer hij daarvoor bijna weder naar de stad zou verhuisd zijn, en soms reeds verscheiden dagen achter elkander daar doorbracht. Voordat de agela zich in het openbaar kon vertoonen, waren de meeste leden afgedropen of hier en daar op de schepen verstrooid, waar zij hunne rekening bij vonden; ik behoef u niet te zeggen waaromGa naar voetnoot2). Een hunner had hem zelfs schandelijk bedrogen; doch zoo ik zeide, dit zult gij nader vernemen. Voor het tegenwoordige zij het genoeg te zeggen, dat de Cretensische jeugd toen reeds alleen in deze twee bijzonderheden aan de voorvaderlijke zeden was getrouw gebleven, namelijk in liegen en stelen. Gij begrijpt dus, dat mijn vader zijn eigen zoon ten minste naar de Cretensische of liever Spartaansche wijze wilde opgevoed hebben. Mijn oom die zoo gaarne lachte, van wien ik boven reeds iets gezegd heb, heeft mij verhaald dat ik kort na mijne geboorte in een kuip gestoken werd, die mijn vader eerst vol wijn had laten gieten, tot niet geringe ergernis van mijne goede moeder, die het hoezeer het geen Cyprische of Thasische was, toch begreep dat men daarvan een verstandiger gebruik had kunnen maken; en zij heeft naderhand meermalen hare verwondering te kennen gegeven, dat die vroege kennismaking met een zoo gevaarlijk vocht geen meer nadeeligen invloed op mijne matigheid gehad heeft. Dat ik dus ook nooit gebakerd ben, spreekt van zelf; doch dat dit niet geschiedde om mij de vrijheid te leeren waardeeren, maar alleen omdat het in Sparta gebruikelijk was, blijkt daaraan, | |
[pagina 10]
| |
dat men in al het overige het er op scheen toegelegd te hebben om mij te dwarsboomen. Van zoo vroeg ik mij herinneren kan, werd mij veel meer geweigerd dan toegestaan. Mijn vader, dat bemerkte ik al spoedig, kon het heel wel stellen. De koornschuur was altijd wel voorzien; in den kelder stonden op een rij eene menigte groote potten met twee ooren waaruit zich, als er eens een openging, een zeer lekkere geur verspreidde; de oliebak was nooit ledigGa naar voetnoot1); de zolder (dezen kende ik het best) altijd vol rozijnen en amandelen en andere gedroogde vruchten. Al hadden wij geen zilveren schotels of zitbanken met ivoren pooten, men behoefde nooit vergeefs naar eenig noodig huisraad te vragen; ja, wat goud en zilver aangaat, al waren het geen bekers of schotels, het metaal heb ik mijn vader dikwijls genoeg in handen zien hebben; en met dat al kan ik u verzekeren dat er dagen voorbijgingen, zonder dat ik iets anders kreeg dan gerooste eikels en boonen, nu en dan eens eenige uitgeperste olijven. En dat het wijnbad mij geen kwaad deed, zooals mijne moeder vreesde, dit is voorwaar geen wonder, want mijn vader zorgde dat het gebruik van dit vocht zich bij het uitwendige bepaalde. Intusschen kan ik niet zeggen, dat over 't geheel die leefwijze mij nadeel toebracht. Integendeel ik herinner mij zeer goed, dat allen die mij zagen mijne sterkte en vlugheid bewonderden, en dat men mij altijd voor een paar jaar ouder aanzag dan ik werkelijk was. Al heel vroeg, dat begrijpt zich van een jongen Cretenser, had ik mijn boog en pijlen, en het duurde niet lang, of ik kreeg eene vaardigheid om met die nog kinderlijke wapenen om te gaan, die iedereen verbaasde. Dit was trouwens geen wonder, want het Spartaansche leven beviel mij buitenshuis veel beter dan binnen. Met uitzondering van een enkel wagentje of eenig ander snuisterijtje, dat mijne moeder mij op het feest van Athene kocht (een feest dat door haar altijd met bijzondere gezetheid gevierd werd om de reden bovengemeld, en dat bijna als mijn feest werd aangemerkt), met uitzondering van het speelgoed dat ik dan kreeg, vond ik te huis niets dat mij bezig hield. Daarbij moest ik altijd als ik ging eten, volgens de oude Cretensische gewoonte (zooals mijn vader zeide, hoewel er te Cnossus zeker niemand meer om dacht) plat op den grond gaan zitten, eene houding die mij altijd bijzonder ongemakkelijk is voorgekomen en ook werkelijk, zooals de kundige geneesheer Eryximachus te Athene mij naderhand meermalen verzekerd heeft, allernadeeligst is voor de spijsverteering, wijl daardoor de bloedsomloop in den onderbuik, door den hoek dien de onderste ledematen daarmede maken, en dus ook de werking der ingewanden aanmerkelijk gestremd en belemmerd wordt. Het is waar, voor mijne uitgeknepen olijven hadden mijne ingewanden niet veel te doen, maar daar deze houding mij buitendien ondraaglijk was door de ongemakkelijke rekking der spieren die zij veroorzaakt, zoo was het gevolg meestal dat ik mijne beenen optrok en zoolang werkte, totdat ik mijne hielen onder mij kreeg, waardoor ik dan ten minste door mijn eene hand ondersteund op mijne hurken kwam te zitten. Met dat al, dat ook dit nog niet de verkieslijkste houding is om zijn middagmaal te doen, behoef ik u niet te zeggen. Was ik daarentegen in het vrije veld, dan koos ik de zachtste helling van een heuvel uit en het | |
[pagina 11]
| |
hoogste gras, en ging daar liggen zooals ik het verkoos; en ik geloof niet dat iemand ooit heerlijker maal gedaan heeft dan ik dan, met rauwe eikels of met een appel of peer, in het genot mijner vrijheid. Van mijn twaalfde jaar af werd mij het gebruik eener tunica ontzegd. Jaarlijks kreeg ik een opperkleed, waarmede ik het gansche jaar toe moest. Aan mijne voeten werden de schoeisels ontnomen. Mijne legerstede was meer eene harde bank dan een ordentelijk bed. Ik verhaal dit alles niet om mij te beklagen over mijn vader. Ik ben integendeel overtuigd dat hij het goed met mij meende, en ik weet dat hij mij hartelijk beminde; zelfs was dat wat mij zoozeer behaagde, als ik mij eens aan zijne wel niet wreede of onmenschelijke, maar toch vrij lastige tucht onttrok, het groote doel van al zijn pogen, zooals ik uit zijne vermaningen bemerkte. De vrijheid en de eendracht, zeide hij altijd, was het hoofddoel van onzen goddelijken Minos en van zijn navolger (zoo noemde hij hem steeds, den vergoden Lycurgus, en daarom, kon hij dan die wetten al niet in zijne vaderstad doen herleven, zoo trachtte hij die ten minste in zijn huis te handhaven en er zijne kinderen al de voordeelen van te doen genieten. Ik was toen nog wat jong om het verband te vatten tusschen de vrijheid en dat ondraaglijk schrijnen in mijne kuiten, als ik daar zoo met de beenen rechtuit moest zitten eten. Hoe dikwijls heb ik den goeden man niet gebeden mij, al ware het op mijn buik, te laten liggen, of op mijn rug; maar neen, juist in de ongemakkelijkste houding die men bedenken kan. Het is dus niet onnatuurlijk dat ik op het denkbeeld kwam dat mijn vader dien lastigen dwang als middel gebruikte om mij de hooge waarde der vrijheid te doen gevoelen; en ik moet zeggen, zoo het 's mans bedoeling al niet was, dan is dit een bijkomend voordeel geweest, dat ik van zijne opvoeding genoten heb. Dat wij het intusschen niet volkomen eens waren omtrent het begrip van vrijheid, en dat hij er iets anders door verstond dan ik, daarvan ben ik altijd tot op den huidigen oogenblik stellig overtuigd geweest, en ben dit zelfs hoe langer hoe meer geworden, vooral nadat ik zijne vrienden, de Spartanen, wat nader heb leeren kennen. Een op zich zelf gering voorval bracht mij het eerst op die gedachten. Mijn broeder Strombichides, die op mij volgde en naar mijn grootvader was genoemd geworden, vermaakte zich eens in tegenwoordigheid van mijn vader en van mij met een kever te laten uitvliegen, aan wiens poot hij een draad had vastgemaakt, en hem dan weder naar zich toe te halen, waardoor dat arme dier zeker allesbehalve aangename schokken in zijne ledematen ondervond. Ik dacht terstond om mijne beenen bij het eten, en daarbij de lessen van mijn vader over de vrijheid herinnerende, meende ik hem niet beter te kunnen toonen dat ik ze begrepen had en dat zij indruk op mij gemaakt hadden, dan door mijn broeder over dit barbaarsch vermaak te berispen, waartoe trouwens het medelijden met het arme beest mij zeker buitendien zou aangespoord hebben. Ik zeide dus, terwijl ik een zijdelingschen blik op mijn vader wierp, overtuigd van zijne goedkeuring: - Foei, Strombichides, dat arme dier zoo te martelen! De vrijheid is het hoogste goed, zegt vader altijd. Wat moet dat beestje dan niet lijden, wanneer gij het daarvan berooft, en het zelfs ieder oogenblik, als het meent zijne vrijheid teruggekregen te hebben, door een pijnlijken ruk er aan herinnert dat het gevangen is! Misschien vindt gij dit wat wijsneuzig voor een kleinen jongen. Ik meende dat ik zeer wel deed, en het speet mij zelfs dat mijne moeder er niet bij was, want deze pleitrede kwam er, dacht mij, zoo flink uit, dat zij haar | |
[pagina 12]
| |
zeker aan den invloed van Athene's bron zou toegeschreven hebben. Maar hoe stond ik verbaasd toen ik mijn vader, op het antwoord dat de baldadige guit mij gaf: - Welnu komaan! 't Is immers maar een kever! en op mijn beroep op zijn oordeel, mij zeer bedaard hoorde toevoeren: - Uw oogmerk is goed, Diophanes, maar uw broeder heeft gelijk. Gij weet toch wel dat niet alle wezens gelijk zijn, dat het eene door de natuur bestemd is om te heerschen, het andere om te gehoorzamen; dat het eene met rede begaafd is, het andere niet, en dat zelfs onder de met rede begaafde wezens, hij die het eigendom zijn kan van een ander, van nature bestemd is om dien ander te dienen. Denk slechts om de slaven; en nu, dit is nog maar een kever! - Het is maar een kever! Groote goden, wat viel mij dat koud op het hart! Ik werd niet boos om het verongelukken mijner zedeles, maar ik was verpletterd. Zonder een woord te spreken, wendde ik mij om, nam boog en pijlen, en terwijl ik mijn voet op de pees zette, den boog met een forschen ruk naar mij toe haalde en den pijl op 't zelfde oogenblik hoog in de lucht deed drillen, riep ik uit: - Daar, vlieg gij dan ten minste waar gij wilt: dat is maar een kever! En zoo dikwijls ik daarna menschen ontmoette die het vrijheid noemden, te doen hetgeen zij zelve begeerden en anderen te beletten om te doen hetgeen hun behaagde, dacht ik altijd aan dat woord: Het is maar een kever! Er was echter een punt waaromtrent ik met mijn broeder Strombichides beter overeenkwam, schoon het mede volkomen in overeenstemming was met de Spartaansche opvoeding. Ik sprak boven van den zolder met rozijnen, en gaf toen reeds te kennen dat ik den weg daarheen het best kende. Het was intusschen gemakkelijker er bij dan er in te komen, want mijne moeder vergat nooit de deur zeer zorgvuldig te sluiten. Het eenige middel daartoe was haar na te sluipen en dan, terwijl zij aan de eene zijde bezig was, onder den schijn van met elkander in een hoek te stoeien en te ravotten, ons voordeel te doen met hare onachtzaamheid Doch daar dit op den duur niet veel kon opleveren, begon ik mijn verstand te scherpen om een ander middel te vinden, ten einde ons in de gelegenheid te stellen meer op ons gemak de heerlijkheden te genieten welke die zolder bevatte. Er was nog wel een andere ingang, schoon niet zoo gemakkelijk als de deur, een venstertje namelijk dat zeer wel te bereiken was, aangezien het huis aan die zijde tegen eene hoogte aan lag, zoodat het niet meer dan een goeden sprong behoefde te kosten om er bij te komen. Doch ook dit venstertje was aan de binnenzijde gesloten. Maar wat is gesloten voor het vindingrijk vernuft van een jongen Spartaan Ik voeg er dit bij, waarde Demeas, om den onaangenamen indruk te temperen dien dit verhaal anders op uw oprecht en rechtvaardig hart zou kunnen teweegbrengen, en ik moet zeggen dat de wijze, waarop ik mijn vader dikwijls had hooren spreken over de strooptochten der jonge Lacede-moniërs, niet zeer geschikt was om mij een zuiver begrip te geven van het recht van eigendom. Doch ik wil gaarne bekennen dat ik daar toen ook niet angstig naar onderzocht, en dat de ontembare lust, om eens een goeden slag in die smakelijke amandelen en rozijnen en in die gedroogde appeltjes te slaan, wel het meeste gewicht in de schaal legde. Hoe 't zij, mijn ontwerp was even spoedig uitgevoerd als gevormd. Op zekeren avond, toen het reeds zoo wat donker begon te worden, sloop ik heel zachtjes, zonder dat mijne moeder, die ik eerst alleen had laten heengaan, of iemand anders er iets van bemerkte, haar achterna, verborg mij op den zolder achter eene groote kist, en wachtte daar met een kloppend | |
[pagina 13]
| |
hart het oogenblik van haar vertrek af. Alles gelukte naar wensch. Toen moeder hare zaken verricht had, ging zij heen, zonder eens naar de zijde te zien waar ik zat, en waar ik ook wel wist dat zij nooit kwam, sloot de deur met haren grooten drietandigen Laconischen sleutel, voelde nog eens of zij toe was, en daalde zeer gerust de trappen af. Nauwelijks had ik het geluid van den laatsten kraak hooren wegsterven, of ik hef mij op, met een weltevreden en luide uitademing, als van iemand die van een zwaren last verlost wordt waaronder hij lang is gebukt geweest, en sla mijne oogen met een gevoel van zelfgenoegzaamheid in de rondte, al die schatten overziende als mijn eigen, en wel overtuigd van ongestoord er over te kunnen beschikken. Bij deze gelegenheid merkte ik dan toch ook dat het kwaaddoen soms even zoowel voldoening geeft als de bewustheid van welgedaan te hebben; en ik kan zeer goed begrijpen dat die Spartaansche jongens zich verbeelden heele kerels te wezen, wanneer zij hetgeen zij wegkapen beschouwen als de belooning voor hunne vindingrijkheid of behendigheid. Ik behoef u niet te zeggen dat ik gebruik maakte van mijne zoo wel gelukte onderneming. Ik begon met eerst zoo wat op mijn gemak te peuzelen, niet zooals voorheen zoo maar in 't honderd en ter sluiks rondtastende, al blijde als ik maar wat had, dat soms op een paar kleine zure rozijntjes uitkwam, of ook wel eens op een tak, dien ik dan nog wel in mijn mond moest houden om mij niet te verraden; maar met beleid en keuze de grootste en volste trossen uitzoekende, de schoonste Naxische en Pontisch amandelen met wellust krakende. Na mij naar hartelust te goed gedaan te hebben, vulde ik, zoowel met deze vruchten als met eene goede lading kastanjes, een zak dien ik medegebracht had, ten einde die bij gelegenheid in plaats van mijne eikels te gebruiken, en daarop met een genadigen en bescherming toezeggenden blik van mijne onderdanen afscheid genomen te hebben, schoof ik den grendel van het luikje zachtjes open, stak een rond houtje omtrent van de kleur van het ijzer, almede te dien einde in voorraad gereed gemaakt, in den ring van den grendel, opdat men niet zou merken dat er die uit was, opende het luikje, luisterde, en niets hoorende, was ik met een luchtigen sprong beneden, waarna ik het venstertje met een langen stok weder toedrukte. Niemand bemerkte er iets van, want toen ik mijne moeder volgde was ik alleen, en nu kwam ik niet voor een geruimen tijd na mijne wezenlijke terugkomst met boog en pijlen hijgende van vermoeienis het huis in. Ik wachtte niet langer dan den volgenden dag om Strombichides van mijne gelukkig geslaagde onderneming bericht te geven, terwijl ik hem met een innig gevoel van meerderheid, en ten bewijze van de voordeelige uitkomst die mijn tocht had opgeleverd, meer dan de helft van mijne noten en kastanjes ten geschenke gaf. Gij begrijpt dat Strombichides hartelijk verlangde van de gelegenheid gebruik te maken, die ik hem zoo edelmoedig had aan de hand gedaan; doch niet te zeer op zijne behendigheid of voorzichtigheid vertrouwende, deed ik hem beloven dat hij nooit dan onder mijn geleide het venstertje, dat nu aanstond, zou beklimmen. Hij dacht (dat zag ik) dat ik hem den buit misgunde, dien hij mocht maken. Maar dat was het geval niet En de uitkomst bewees helaas, dat mijne vrees niet ongegrond geweest was. Nadat wij reeds verscheidene malen onze schatkamer bezocht hadden, gebeurde het op zekeren avond dat wij te midden van onze vermakelijke bezigheid eensklaps de trappen hoorden kraken en een oogenblik daarna voetstappen, maar zeer zacht, op het portaal dat naar den zolder leidde. | |
[pagina 14]
| |
De halt gekraakte amandelen bleven ons tusschen de tanden zitten en de appeltjes ontvielen aan onze sidderende handen. - Bij Zeus! riep Strombichides, wij zijn in de fuik! - Niet vloeken, jongetje! zeide ik, maar stil eens! Ja, 't is zoo! De voetstappen, naderden, schoon langzaam, zoo ik bemerkte, en het was duidelijk dat de persoon die ze deed, liever had dat men ze niet hoorde; eene bijzonderheid niet zeer geschikt om ons gerust te stellen. Mijn besluit was oogenblikkelijk genomen Ik pak in der haast alles bijeen, vat Strombichides bij den arm en wijs hem het venstertje. Maar in plaats van dit eenige redmiddel aan te grijpen, bleef hij met open mond en oogen als van den bliksem getroffen staan. Ik fluisterde hem toe: - Ga gij eerst, maar schielijk - O Goôn, riep hij uit, wat zal er van mij worden! - Men zal u zoo rood slaan als vaders krijgsmantel, hervatte ik, als gij niet oogenblikkelijk den sprong doet! Ik had de woorden nauwelijks uitgesproken, of de sleutel wordt eensklaps en met forsche hand in 't sleutelgat gestoken en de boom valtGa naar voetnoot1). Naar 't raampje te vliegen, er uit te springen en het toe te stooten was het werk van een oogenblik. Hoezeer ik weinig lust had om mij te vertoonen, zoo dreef echter het medelijden met den armen Strombichides mij naar huis. Ik trad nauwelijks binnen of ik vond hem, als het leeuwtje op moeders kaasrasp, op de knieen voor den vergramden vader, hetgeen mij geenszins verwonderde, daar de wijze waarop de deur opengestooten was eene mannelijke hand verraadde. De zaak was ook, zoo ik naderhand vernam, doodeenvoudig toegegaan. Daar wij wel amandelen wegnamen, maar er geene weerbrachten (hetgeen het eenige middel zou geweest zijn om onze bezoeken te verbergen), zoo moest de vermindering van den voorraad wel achterdocht verwekken. Moeder had hare vermoedens aan vader medegedeeld. Vader was naar den zolder gegaan, en beter met die Spartaansche knepen bekend dan zij, had hij terstond het luikje onderzocht en aanstonds alles begrepen. Hij had vervolgens de gangen zijner huisgenooten nagegaan, de huisslaven, de aphamiotenGa naar voetnoot2), de slavinnen, eindelijk - ons, en zoo waren wij betrapt. Ik verwachtte niet anders dan eene hartige begroeting met de bullepees, die ik vader reeds zag zwaaien, doch weldra bemerkte ik dat men op mij geen de minste gedachte had. Dit trof mij, want ik dacht zeker, dat zoo mijn vader mijne vlucht al niet bemerkt had, Strombichides mij gewis zou verklapt hebben. Deze zijne edelmoedigheid (ten minste ik schreef zijn zwijgen daaraan toe) trof mij zoozeer, zoowel als zijne deemoedige houding, dat ik naar mijn vader toetrad en zijne hand terughoudende zeide: - Vader, straf hem niet. Ik ben de schuldige. Ik heb hem verleid! En hierop verhaalde ik hem het geheele geval. Misschien denkt gij, Demeas, dat de man getroffen was door deze ongevraagde bekentenis. Maar neen. - Wat, riep hij uit, gij! Is dat waar Strombichides! Strombichides, die zeker begreep dat het niet beleefd was de gelegenheid die ik hem aanbood ongebruikt te laten, en niet gezind het tooneel van Orestes en Pylades te vernieuwen, knikte van | |
[pagina 15]
| |
a, met het akeligste gezicht dat ik mij ooit herinner gezien te hebben. - Des te meer hebt gij verdiend, hernam mijn vader, terwijl hij hem bij een arm namGa naar voetnoot1). Hadt gij gesprongen, zooals hij u zeide, dan had hij niet voor u behoeven te bekennen. Hij heeft zich geborgen en daarom is hij vrij. Maar omdat gij ten minste gezwegen hebt, zult gij de helft minder hebben. De brave man was in alles, ook in zijne strafoefeningen, zeer methodiek. En hierop begon eene tuchtiging, die ja vaderlijk maar toch zoo gevoelig was, dat onze arme Strombichides de Spartaansche dapperheid geheel vergetende, op de erbarmelijkste wijze begon te schreeuwen. En nu werd mijn vader in ernst boos, doch in plaats dat hem dit de slagen zou hebben doen vermeerderen of verzwaren, wierp hij eensklaps de bullepees verontwaardigd van zich, uitroepende: - Kruip onder moeders rokken, wittebroodskind! Aan u is geen eer te behalenGa naar voetnoot2)! |
|