ben, het aan den lezer overlatende om het voor een werk van Clearchus of Heliodorus, of van wien ook der oude romanschrijvers te houden het zelfs niet eens euvel opnemende als de een of ander van die lezers, wien men niet gemakkelijk iets op de mouw kan spelden, van het geheele verhaal aangaande Spiridion Korallides, in de voorrede voor Charicles en Euphorion, eene allegorie maken, zoodat er van de waarheid even weinig overblijft, als wanneer men den goedhartigen Vulcanus in een verwarmend kolenvuur of de wijze Minerva in een beeld van onze eigene slimheid verandert.
Daarbij kan ik, indien dit misschien bij sommigen nog eenige zwarigheid mocht maken, mijn lezers verzekeren dat bij dezen arbeid geene mijner ambtsbezigheden schade gehad heeft, integendeel dat ik hierdoor, als door eene aangename verpoozing, beter geschikt geworden ben tot het vervullen mijner meer ernstige werkzaamheden Ook moet ik zeggen dat, daar men tegenwoordig hoogleeraren zonder eenige ergernis aan allerlei openbare vermakelijkheden ziet deelnemen, men het hun ook niet wel kwalijk nemen kan, als zij eens, na een geheel jaar over de Comitia en de Plebiscita der oude Romeinen getobd te hebben, door een kleinen uitstap in het rijk der verbeelding hun geest een weinig trachten te ontspannen. Men zou inderdaad onbillijk zijn, indien men hun zulk eene onschuldige verpoozing misgunnen wilde.
Menschen die geheel meester zijn van hun tijd, hebben hier niet veel recht van spreken; die kunnen dien naar hun verkiezen verdeelen en besteden; en juist omdat zij niets bepaalds behoeven te doen, heeft niemand het recht de keuze hunner bezigheden te bedillen. Maar men moet zoo eens, ik zeg niet alleen genoodzaakt zijn eene menigte bestoven folianten te lezen, want dat is nog het minst, maar daarbij nog, als men meent de zaak van alle kanten bekeken te hebben, zich in eene maalstroom van twijfelingen zien medegesleept, zoodra men de hedendaagsche werken over een gegeven onderwerp gaat raadplegen, in vele van welke, met eene inderdaad verwonderlijke scherpzinnigheid en eene ontzagverwekkende geleerdheid, door de schrijvers wordt aangetoond dat hetgeen men uit die dikke folianten tot nog toe had meenen te kunnen opmaken, alles oude afgesleten vooroordeelen zijn, en dat wij thans vrij wat beter weten wat er in Griekenland en Latium gebeurd is, dan de schrijvers zelve die van die gebeurtenissen getuigen waren. De grootste moeite bestaat nog niet eens zoo zeer in het bestudeeren en het verstaan der Ouden, als wel in de verplichting om alle dwaasheden te lezen, die de nieuweren er over bijeengebracht hebben. Iemand die dat eens ondervonden had, zou het hem, die er zich dagelijks mede moet bezig houden, niet ten kwade duiden dat hij ook eens de vrijheid neemt zijne verbeelding te laten werkzaam zijn, en des te minder, daar het ongetwijfeld trouwhartiger gehandeld en minder gevaarlijk is er voor uit te komen en het op zijne eigene voortbrengselen aan te wenden, dan op zoodanige onderzoekingen, waarbij men in zijne eenvoudigheid zou denken dat geene verbeelding te pas kwam.
Maar ik durf vertrouwen dat ik deze verdediging bij de minste mijner lezers zal noodig hebben. Er is een ander bezwaar, waaromtrent het misschien van meer belang is iets te zeggen.
Namelijk, gelijk het mogelijk zou zijn dat er nog in onzen tijd lezers gevonden werden, die het uitgeven of schrijven (zoo men wil) van zulk een boek minder voegzaam zouden rekenen voor iemand, die de eer heeft tot den geleerden stand te behooren, zoo zou 't ook wel eens kunnen wezen dat er lezers en vooral lezeressen gevonden werden, die er wel is waar