Romantische werken. Deel 2. Diophanes
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekendXXIV.Geschiedenis van Chelidonis. Ontknooping. Gesprek met Aristippus van Cyrene. Ja, Aphrodite had de fiere Chelidonis gestraft! Ziedaar, o Demeas, de geheele oplossing van alles wat gij gehoord, van alles wat mij tot dat oogenblik toe vreemd en onverklaarbaar in haar gedrag was toegeschenen. Mijn verlangen, aan Athenagoras betoond, om haar weder te vinden, mijne vreugde toen ik haar had wedergevonden, en de levendige uitdrukking eener opnieuw in vollen gloed ontvlamde liefde, eener liefde die toch mijne eerste geweest was en die zeker nooit in mijn hart eenige verflauwing zou ondergaan hebben, had zij zelve dien niet met zooveel koelheid en ernst afgewezen, eener liefde die mijn hart met een genot vervulde, veel verhevener en tevens veel kalmer dan ik ooit gesmaakt had, dit alles zou de grootste nauwgezetheid belet hebben de niet minder levendige uitdrukking van haren hartstocht te berispen. Maar ach, ook al ware dit zoo niet, vraagt Aphrodite daarnaar! Aan haar, de machtige godin, die hemel en aarde regeert, aan wier alvermogen goden en menschen onderworpen zijn, niet aan mij zelven schrijf ik het toe! Gebruikt zij niet vaak tot hare oogmerken voorwerpen die het nog veel minder waardig zijn? Deze gedachten bewaarden mij voor hoogmoed, toen Chelidonis' oom, de grijze Melanippus, die mij als een zoon ontving, mij verhaalde hoe hij zijne geliefde Elpinice (want die naam, dien zij bij hare geboorte ontvangen had, was eerst door haar vader op Creta, in het land der ballingschap, waar hij alles verwijderen wilde wat hem zijn onrechtvaardig vaderland herinneren kon, in dien van Chelidonis veranderd geworden) hoe hij zijne geliefde Elpinice tot zich had zien komen, gebukt onder den last van eene droefheid, die zij ja op eene wijze droeg, haar edel karakter en haar sterken geest waardig, maar die desniettemin de rozen op hare wangen had doen verwelken en het vuur in hare bekoorlijke oogen bijna uitgedoofd. Deze gedachten bewaarden mij voor hoogmoed, toen de schoone Chelidonis zelve, wie de liefde niets aan zedigheid en de teederheid althans niets aan schoonheid had doen verliezen, mij verhaalde dat zij, die, om meesteres te zijn van haar lot en bevrijd van den dwang waarin de huisvrouw gewoon- | |
[pagina 245]
| |
lijk verkeert, in de bosschen der Ida het voorbeeld der Atalantes en der Deïanira's had willen navolgen en, allen omgang met mijn geslacht ontvliedende, hare eigene onafhankelijkheid bewaren, dat zij mij nauwelijks had afgewezen, of de godin, die het miskennen harer macht vaak op de verschrikkelijkste wijze op de verwaten stervelingen wreekt, had haar eensklaps van al het genot beroofd, dat het gevoel harer onafhankelijkheid haar verschaffen kon, had haar al het genoegen, dat zij te voren in haar vrije levenswijze, in het jagen en het beklimmen der bergen, in het doorwaden der rivieren en in al haar mannelijke oefeningen gehad had, op het bitterst vergald. Hare eenzaamheid was haar ondraaglijk geworden, en des te ondraaglijker, daar zij zich weldra van alle zijden omringd zag van menschen die zich aanboden haar dien last te helpen dragen, menschen die, ook al had zij niet kunnen denken dat zij meer uit liefde tot haar rijkdom dan tot haar zelve haar die voorstellen deden, haar daardoor desniettemin de wonde die zij zich zelve geslagen had (gelijk zij het noemde) steeds meer en meer openreten; en zoo bitter had haar dit het leven gemaakt, dat zij eindelijk besloten had hare geliefde bergen geheel vaarwel te zeggen en het land te verlaten waar zij gelukkig had kunnen zijn indien zij - gewild had. In dien toestand had zij hare toevlucht tot haar oom genomen die, schoon een Athener zooals haar vader, meestal op het eiland Andros woonde; en met dezen was zij eenigen tijd voor de Panatheneen in Attica aangekomen, waar de eerbied voor de nagedachtenis van haar zoo onbillijk verdreven vader haar de waardigheid van arrhephora had doen opdragen, welke zij des te gretiger had aangenomen, daar zij gehoopt had in den dienst der maagdelijke godin eene verlichting van haar zielelijden te vinden. Doch ook in deze hoop was zij teleurgesteld geworden. Athene kan wel zich zelve maar niet hare dienaressen voor de vergiftige schichten van Aphrodite's zoon bewaren. En nu stond zij op het punt om de godspraak te Delphi te gaan raadplegen, toen zij eensklaps van Athenagoras, den getrouwen dienaar van haar oom, vernam dat ik zelf mij te Athene bevond en dat ik door een rechtsgeding met den hebzuchtigen en wraakgierigen Lysicles in den treurigsten toestand gebracht was. Vóór dien tijd had zij, die steeds in de gestrengste afzondering leefde en nooit verder kwam dan dat altaar der Nimfen, waar ik haar ontmoet had, van mijne tegenwoordigheid niets vernomen; en noch op de Acropolis noch bij de Panatheneën had zij mij gezien. Hoe zeer ook verwijderd van de gedachte om mij, dien zij eens had afgewezen, nu haren hartstocht te belijden, had echter de tijding van mijn ongeluk haar opgewekt mij zooveel mogelijk van dienst te zijn; en de getrouwe Athenagoras, die genoegzaam door haar oom met hare geschiedenis was bekend geworden, had met hem reeds een ontwerp beraamd, om van deze aanleiding gebruik te maken, ten einde twee menschen, die blijkbaar door het lot en den wil der goden voor elkander bestemd waren, weder te vereenigen, terwijl de kennis, die hij had aan den persoon, wiens eigenbelang hem moest aanzetten om Lysicles te ontmaskeren, hem tevens in de gelegenheid gesteld had alles voor te bereiden wat vereischt werd om mij eene schitterende voldoening op mijne vijanden te verschaffen. Ziedaar, waarde Demeas, de geschiedenis van Chelidonis, en ziedaar tevens het einde van de mijne, dat is van dat merkwaardig tijdvak van mijn leven, waarvan gij het verhaal verlangd hebt. Na deze ontknooping zult gij zeker geen verhaal verlangen van de wijze waarop Lysicles, door de onomstootelijke bewijzen welke Lampis tegen hem aanvoerde, maar | |
[pagina 246]
| |
voornamelijk door den machtigen invloed van Melanippus en zijne vrienden van alle verontschuldiging beroofd, de verdiende straf ontving voor zijne euveldaden, en ik eene ruime vergoeding voor mijn verlies. Evenmin behoef ik u iets te zeggen van de deugden mijner Chelidonis als huisvrouw en moeder, van het huiselijk geluk dat ik aan hare zijde, in mijn bekoorlijk vaderland, dat zij met mij boven het vrije Athene verkoos, nu reeds zoovele jaren genoten heb en nog geniet, noch van de vreugde mijner ouders, toen zij hun in de school des tegenspoeds wijzer geworden zoon weder omhelsden. Van het laatste heb ik u meermalen verhaald, en van het eerste zijt gij getuige geweest, toen wij u in den schoot van ons gelukkig gezin mochten ontvangen, en Chelidonis u verklaarde dat zij zich nooit vrijer gevoeld had dan in den band die ons voor altijd aan elkander verbonden heeft. Ik acht het niet noodig u mede te deelen wat ik nog naderhand van de personen, die eenige rol in deze mijne geschiedenis gespeeld hebben, vernomen heb. Omtrent een enkelen echter moet ik hier eene uitzondering maken, van wien gij zeker buitendien gaarne nog iets hooren zult, namelijk van den man dien ik (ik beken het met schaamte) zoo schandelijk verwaarloosd had, maar vóór ons vertrek nog meermalen ontmoet heb. Gij begrijpt reeds wien ik bedoel. Het geldt Aristippus, en wel bepaaldelijk een gesprek dat ik met hem had, en dat, als eene noodzakelijke bijlage tot de vroegere, met Callicles en met Athenagoras gevoerd, niet door mij mag achterwege gelaten worden. Kort nadat Lysicles veroordeeld was, zat ik op zekeren morgen in de galerij Poecile, te midden van eene menigte Atheners, die mij gelukgewenscht hadden met den afloop onzer zaak en mij verzekerden dat de heele wereld wist dat er nooit grooter schelm op den aardbodem bestaan had dan die Lysicles, schoon er onder hen waren die te voren, toen ik veroordeeld was geworden, hem als rechters hadden vrijgesproken, toen ik, tusschen de mij omringende menigte door, een schoon, fraai gekleed man mij zag naderen, die met een lachend gelaat op zekeren afstand voor mij bleef staan. Ik zag hem aan, zijne trekken waren mij niet onbekend - het was Aristippus van Cyrene. Ik zou anders zeer verheugd geweest zijn hem te zien, maar nu zou ik mijn hoofd wel hebben willen bedekken om mijne schaamte te verbergen. Hij kon toch niet onkundig zijn van 'tgeen er met mij was voorgevallen. Hij moest weten hoe slecht ik zijne raadgevingen beantwoord had, zonder mij ooit te verledigen die kennismaking, waarmede ik zoo scheen ingenomen te zijn, nader aan te knoopen. Daar kwam bij dat zijn spottig gezicht mij geheel van mijn stuk bracht, terwijl verscheidene van hen, die naast mij gezeten hadden, opstonden als om hem te gemoet te gaan, maar eigenlijk, zooals ik duidelijk zag, om stilletjes achter hem om te sluipen, wel overtuigd dat zij, niet wetende wien het gelden zou, daar minder te vreezen hadden dan op de plaats waar zij zich bevonden. Maar Aristippus was de man niet om zich in iemands leed te verheugen. Hij trad naar mij toe, en mij bij de hand vattende, zeide hij: - Wees gegroet, Diophanes. Wij hebben elkander in lang niet gezien. - Ach, Aristippus, antwoordde ik, terwijl ik opstond ik durf u bijna niet aanzien! - Waarom niet, beste vriend, vroeg hij met het goedigst gezicht van de wereld. Maar blijf zitten. Ik zal mij naast u plaatsen. - Wel, hervatte ik, ik had u zoo mijn verlangen betoond, om nader met u in kennis te komen; gij hadt mij gezegd waar gij woondet, en ik ben nooit bij u geweest. - Wel, zeide hij lachend, daar zal goede reden voor geweest zijn. Gij hebt waarschijnlijk vrienden opgedaan, met wie gij uw | |
[pagina 247]
| |
tijd beter kondt besteden. Daar behoeft gij u niet over te schamen. - Gij zijt wel goed, Aristippus, het zoo uit te leggen. Maar neem mij niet kwalijk, dat weet gij wel beter. En misschien weet gij ook de reden wel, die mij belet heeft van het verlof, dat gij mij gegeven hadt, gebruik te maken. - Ik! vroeg hij verwonderd. Hoe zou ik dat weten? Ik ben zelf een tijdlang afwezig geweest, op Egina. - Hebt gij dan niets gehoord van die Lagisca? - Ja wel, zoo iets. Ook heb ik er iets van gezien. - Gezien? Ja, op een namiddag, toen gij beiden vertrouwelijk arm in arm in den buiten-Ceramicus wandeldet. - Hebt gij mij daar gezien? - Ja, Diophanes. Maar gij zaagt mij niet. Doch geen wonder voorwaar. Als ik zulk gezelschap gehad had, zou ik u waarschijnlijk ook niet gezien hebben. Ik moet u bekennen, ik heb zelden zulk eene volmaakte gestalte gezien. Welk een fijn middel, welk eene houding van het hoofd, welk een bekoorlijke hals, welk een bevallige, zwevende gang.... ! - Ach, zwijg, Aristippus, bid ik u! - Ik bedoelde niets anders dan u, te verontschuldigen, lieve vriend, zeide hij. Maar is het u onaangenaam, dan zal ik er u niet mede lastig vallen. - Nu, hervatte ik, in allen geval, als gij mij na ons laatste gesprek met Lagisca gezien hebt, dan kunt gij wel begrijpen waarom ik niet bij u durfde komen. - Neen, antwoordde hij, dat nu weer niet. - Wel, hadt gij mij niet gewaarschuwd en hadden wij niet afgesproken dat ik naar de Academie zou gaan? En toch.... - Gewaarschuwd, dat kan ik mij niet herinneren. Maar gij hebt zelf, als ik mij niet bedrieg, mij uw voornemen te kennen gegeven om dien omgang af te breken; en ik weet niet dat ik daar iets anders op gezegd heb, dan: als gij kunt; waarop gij mij verzekerd hebt dat dit geene zwarigheid maken, zou, daar gij wel niet alles doen kondt wat gij wildet, maar wel laten. Toen ik u dus met Lagisca zag wandelen, dacht ik: Mijn vriend Diophanes zal begrepen hebben dat het beter was niet na te laten met die bekoorlijke vriendin te wandelen. - Ja, Aristippus, zeide ik, op beklaaglijken toon (want hoezeer ik nu begon te gelooven dat hij weer een weinig met mij den draak stak, was ik toch door die treurige herinnering van mijne zwakheid te veel getroffen om het hem kwalijk te nemen), ja Aristippus, was het daar maar bij gebleven! - Nu, zeide hij vrij ernstig, met zulk eene bevallige gezellin bepaalt men zich ook niet enkel tot wandelen! - Ach, Aristippus, riep ik nu uit, uwe vraag was wel gegrond. Toen gij mij verliet, had ik stellig voorgenomen nooit met haar te wandelen; maar de uitkomst heeft helaas bewezen dat ik te veel op mijne eigene krachten vertrouwd heb. - Ja, dat dacht ik ook al, zeide de wijsgeer. Maar het zou niet beleefd geweest zijn het u te zeggen, en al had ik het u gezegd, het zou u niet veel geholpen hebben. - Dat geloof ik ook niet, hernam ik. Daar hebt gij gelijk aan. Wat is de mensch toch zwak! Hoe is het mogelijk dat hij, met de beste voornemens gewapend, door een blik van een paar zwarte oogen zoo kan betooverd worden! - Dat is toch zoo vreemd niet, hervatte Aristippus, of liever het is zeer natuurlijk. Daarom nam ik de vrijheid dien twijfel aan uw vermogen te opperen. Maar toen gij mij daaromtrent gerustgesteld hadt, was ik ook tevreden; want er is geen regel zonder uitzondering. Er zijn zoo van die menschen, die heel sterk of heel koud zijn. - Nu, Aristippus, het was met mij dan ook een bijzonder geval, waar weinigen voor zouden bestand geweest zijn. Ik verhaalde hem hierop hoe het toegegaan was, hetgeen hem bijzonder scheen te vermaken; en toen ik geeindigd had, zeide hij: - Nu, ik moet bekennen, dat was volstrekt onmogelijk te ontwijken. Zulk een kus na zulk eene duizeling! Neen, Diophanes, stel u gerust, gij hebt u niets te verwijten. | |
[pagina 248]
| |
Maar, hoe staat het nu? Hoe maakt zij het? Beantwoordt zij....! - Groote goden! riep ik uit, gij weet dan niets! - Ik kom, om zoo te spreken, zoo van Egina terug, hervatte Aristippus. Vergeef mij dus, indien ik misschien eene snaar geroerd heb die u onaangenaam is. En nu verhaalde ik hem mijn gansche wedervaren. - Wel, beste Diophanes, zeide Aristippus, na mij met belangstelling te hebben aangehoord, dat is eene geschiedenis rijk in leering. Die moet gij beschrijven en het boek in den tempel van Athene of van Amphiaraus op het altaar nederleggen, zooals die donkere Heracliet met zijn boek gedaan heeft. Ik ben verzekerd dat de jeugd er meer nut uit zal trekken dan uit de duistere bespiegelingen van dien melancholieken wijsgeer. Ik wensch u van harte geluk met den ommekeer dien uw lot genomen heeft. Uwe Elpinice of Chelidonis, zooals gij haar noemt, heb ik meermalen gezien. Het is een model van schoonheid, van verhevene, edele schoonheid, het atschijnsel eener schoone ziel in een welgevormd lichaam. Waardigheid en bevalligheid, adel der ziel en vrouwelijke teederheid stralen uit hare sprekende oogen. Op haar voorhoofd zetelt verhevene ernst. Om haar mond spelen de lachjes der liefde. De overreding is op hare lippen, en er vloeien redenen af, zoeter dan de honing van den Hymettus. Zulk eene vrouw bemint voor haar leven; met haar is de liefde geen verterend vuur, maar een levenademende gloed die, als de vlam waardoor Demeter in Metanira's spruit de vergankelijke levensvonk tot onsterfelijkheid verhoogde, den zwakken aardbewoner een eeuwig leven en eene eeuwige jeugd zou verzekeren, indien hem het leven nog iets waardig zijn kon, wanneer zij in den schoot der godheid was opgenomen. Ik zag den wijsgeer verwonderd aan, terwijl de lof aan Chelidonis gegeven mijn hart met blijdschap vervulde. - Gij zijt een dichter, Aristippus, zeide ik. - Zeg dat niet, antwoordde hij, want dat zou mij berooven van den goeden dunk dien deze lofspraak u misschien van mij zou kunnen geven, ten minste indien het waarheid is wat Plato verzekert, dat de dichters niet weten wat zij zeggen. Maar gij spraakt daar van waarschuwen; ik zou mij toen, zoo weinig met u bekend, wel gewacht hebben u te waarschuwen; doch nu gij zoo vertrouwelijk met mij te werk gaat, mag ik u nu wel eene kleine vermaning geven? Ik zag hem zoo vragend aan, dat hij wel merken kon dat mij niets aangenamer zijn zou. - Als gij, vervolgde hij, nu die niet alleen schoone, maar ook goede Lagisca ooit eens weder ontmoeten mocht, zie haar dan niet boos aan, al is uwe Chelidonis er bij. Gij ziet hoe hoog ik Chelidonis stel; maar de vrijheidszucht van Chelidonis heeft zich zelve beoogd, en zij is niet tot u wedergekeerd, dan omdat zij gevoelde dat zij u niet missen kon; het eerste gebruik, dat Lagisca van hare vrijheid gemaakt heeft, is geweest u gelukkig te maken; en zij heeft u niet verlaten, dan omdat gij als een recht vorderdet wat zij uit vrije liefde u dagelijks wilde schenken. En indien het Lagisca eens gegaan ware, zooals het Chelidonis gegaan is! Ach, waarde Diophanes, wij kunnen dat zoo niet beoordeelen, maar in het hart eener vrouw is de liefde nog een ander vuur dan in onzen ruigen boezem!.... - Zwijg, Aristippus, riep ik uit, hem de hand op den mond leggende, wilt gij mij een Sirenenzang zingen na mij het lied der Muzen te hebben doen hooren! - Dat zou u niet schaden, Diophanes, hervatte hij, want de Muzen hebben de Sirenen overwonnen. Maar nog iets, hoe staat het nu met de wijsbegeerte? Ik had hem alleen de gebeurtenissen verhaald; van de gesprekken met Callicles en Athenagoras had ik hem niet gesproken. Ik dacht, dat het, schoon voor mij van hoog belang, hier minder ter zake diende, en ik schaamde | |
[pagina 249]
| |
mij eigenlijk bij een wijsgeer van de wijsbegeerte te spreken. Ik wist er nog zoo weinig van. Maar nu hij er naar vroeg, verhaalde ik hem ook kortelijk wat mij te dien opzichte wedervaren was. Aristippus zweeg eenige oogenblikken nadat ik opgehouden had met spreken, en toen, mij met zijn vriendelijk en tevens geestrijk oog als door en door ziende, vroeg hij: - En wat denkt gij dus nu te doen? - De wijsbegeerte te beoefenen, en de redekunst, de sophisten en de sycophanten te vlieden als de pest, antwoordde ik. - Mag ik nog wel iets vragen? hervatte hij met eene zachte stem en bijna bedeesde houding. Wij zijn nu toch op eens vertrouwde vrienden geworden, en dezen kunnen wel wat wachten. Hier wees hij op de gelukwenschers, die zich, ons in een zoo druk gesprek ziende, langzamerhand verwijderd hadden, schoon sommige op een afstand nieuwsgierig stonden te kijken, en (geloof ik) dit oorenbanket wel gaarne mede genoten hadden; want praten is voor een Athener het hoogste genot, na pleiten. - Nu dan, toen Callicles met u gesproken had, waart gij volkomen door hem overtuigd van de waarde der redekunst en dacht dat gij den sleutel gevonden hadt ter oplossing van al uwe bezwaren. Toen gij Athenagoras gehoord hadt, verfoeidet gij de redekunst en verwierpt het besluit, eerst uit uwe lotgevallen getrokken, om er een geheel ander uit op te maken. Maar als nu Callicles eens weer hier kwam, en hij begon opnieuw zijne zaak te verdedigen, hoe zou 't u dan gaan, denkt gij? - Ja, antwoordde ik, dat is juist het verderfelijke van die redekunst, dat zij iemand zijns ondanks overreedt. Het is volmaakt een liefdedrank, eene betoovering. - Maar zijt gij zeker dat ook Athenagoras die kunst niet gebruikt heeft, om u op zijne beurt te betooveren? - Spreek goede woorden, Aristippus, riep ik uit. Gij zijt immers een wijsgeer. - Dat ben ik, hervatte hij. Maar dat ik dit ben, toon ik juist daardoor dat ik u wil behoeden voor de dwaling van iets aan te nemen op losse gronden, al ware het zelfs de waarde der wijsbegeerte. Bij voorbeeld ik heb u daar hooren zeggen dat Athenagoras u vroeg of hij, die godvruchtig en rechtvaardig is, ook niet gelukkig mocht genoemd worden, dan of hij eerder dien naam verdiende, die niet godvruchtig en rechtvaardig is. En daar schijnt gij vrede mede gehad te hebben; dat heeft u overtuigd dat Callicles onwaarheid gesproken had. Maar als Callicles nu op zijne beurt (ik stel dit nu maar eens; gij moet niet denken dat ik het zeg) eens zeide: - O Diophanes, die goed op de fluit speelt en op de maat danst, zou die niet verzadigd zijn; of zou hij het veeleer zijn, die alle harmonieën door elkander verwart en elk oogenblik tegen den rhythmus zondigt; wat zoudt gij dan zeggen? - Dan zou ik zeggen: Gij dwaalt, Callicles, want gij verwart twee zaken die niet bij elkander behooren. Als men honger heeft, zal het fluitspelen, al deedt gij 't nog zoo goed, u niet verzadigen. - Goed. Maar als dan Callicles eens zeide: Het mag wel zoo zijn, Diophanes. Maar wat zoudt gij dan noodig achten om uw honger te stillen? - Dan zou ik zeggen, antwoordde ik: Een stuk brood, goede vriend; en wilt gij er nog een lekker hapje bij, een kramsvogel of een mootje Copaïsche palingGa naar voetnoot1). - En als Callicles dan weder zeide: Ja, maar nu gaat gij al verder dan noodig is. Doch zooveel begrijp ik dat gij wilt zeggen dat eten dienstig is om den honger te stillen. - Ja, wat anders? - Niets anders, Diophanes? zou nu misschien Callicles vragen. Ik begon te lachen en zeide: - Uw redekunst misschien, zou ik zeggen. - En als dan eindelijk Callicles eens zeide: Nu, dus ook de rechtvaardig- | |
[pagina 250]
| |
heid niet? Ik zweeg, want ik wist niet wat ik daarop zeggen zou. - En als Callicles er dan eens bijvoegde: Maar gij spraakt daar van mootjes paling, van iets lekkers. Gij schijnt van iets goeds te houden, Diophanes. Uwe Chelidonis is een rechtvaardig meisje, maar de priesteres van Athene op de Acropolis is ook rechtvaardig en heilig er bij, en zij heeft de rechtvaardigheid misschien veertig jaar langer beoefend dan Chelidonis; zij is er dus zeker nog meer in ervaren. Zou het u dus niet verkieslijker voorkomen met haar te trouwen dan met Chelidonis? - Dan zou ik zeggen: Neen, beste vriend, die heilige rimpels daar ben ik niet op gesteld. Een mensch is zoo niet, of hij weet nog wel onderscheid te maken tusschen de pas ontloken bloeiende roos en de verdorde, gele bladeren. - Zoo, zou de sophist dan al weder kunnen zeggen, maar als gij nu, die zoo rechtvaardig zijt, eens met een onrechtvaardige moest overeenkomen, wie van u beiden Chelidonis hebben zou, en wie de eerwaardige priesteres, of ook, als gij te zamen aanlaagt, en gij mocht kiezen tusschen een stuk oudbakken brood en een schotel van den besten paling, zoodat hij voor lief moest nemen hetgeen gij verwierpt, wat zoudt gij, ik zeg niet uit beleefdheid of rechtvaardigheid voor hem overlaten, maar voor u begeeren? - Hetgeen ieder mensch begeeren zou, Callicles, dat zal ik u wel niet behoeven te zeggen. - En als dan Callicles vervolgde: Maar Diophanes, als nu die arme onrechtvaardige u eens vriendelijk aansprak en zeide: Och Diophanes, gij zijt rechtvaardig en dus gelukkig; nu mocht gij toch zulk een ongelukkigen onrechtvaardige als ik ben dat lekkere hapje wel overlaten of u vergenoegen met die brave vrouw, en laten mij tot troost dat jonge frissche meisje. - Wel, ik zou hem hartelijk bedanken. - Maar, Diophanes, zou dan misschien Callicles eindelijk zeggen, als de rechtvaardigheid u gelukkig maakt, hoe komt het dan dat gij bij voorbeeld als gij in een etmaal niet gegeten hadt, dat zeker een ongeluk is, nog honger zoudt hebben, en dat gij zelfs liever die behoefte met paling dan met oudbakken brood vervullen zoudt; hoe komt het dat gij, zooals gij zelf zegt, de pas ontloken bloeiende roos behaaglijker zoudt vinden dan de dorre bladeren? Omdat gij het geluk verwart met de deugd, evenals ik daareven de verzadiging met de muziek, dat alle zeer schoone zaken zijn, maar van elkander verschillend; want als gij en Plato niet wilt toestemmen dat de onrechtvaardige, die alles verkrijgt wat hij begeert, daarom gelukkig is, dan wil ik, en gij zelf, volgens hetgeen gij thans bekend hebt, evenmin toestemmen dat de rechtvaardige, die niets verkrijgt, niet alleen van hetgeen hij noodig heeft maar zelfs van hetgeen zijne zinnen streelt, als hij het begeert, niet ongelukkig zijn zou. Ik zag hier Aristippus aan, hopende dat hij, die toch ook een wijsgeer was, mij nu tegen Callicles zou te hulp komen; maar hij zweeg, en ik gevoelde wel dat ik alleen niet in staat zou zijn mij tegen hem te verdedigen. Het natuurlijke gevolg hiervan was dat ik ook zweeg. Aristippus begon te lachen, en zeide: - Gij ziet wel, lieve Diophanes, dat de sophist u al weder van gevoelen zou kunnen doen veranderen. En nu heb ik u nog maar een klein staaltje van zijne kunst gegeven. Gij kunt u niet begrijpen hoe slim dat volk is. Zooveel ziet gij er ten minste uit, dat gij zoowel over hetgeen die Athenagoras u gezegd heeft moogt nadenken als over de stellingen van Callicles. Want Callicles is wel een sophist, maar Plato (doch gij moet niet zeggen dat ik het u gezegd heb), zegt men, is ook een sophist. Maar gij zet zulke groote oogen op; ik meen daar niets kwaads mede. Gij hebt wel gezien dat ik de menschen niet schielijk veroordeel. Dat iemand een sophist heet, zal mij niet beletten te erkennen dat hij een vlugge kop is. Dat een meisje | |
[pagina 251]
| |
eene heteere genoemd wordt, zal mij niet beletten te erkennen dat zij lief en mooi is. En al ware ik het met Plato eens, als hij de redekunst met de kookkunst gelieft te vergelijken, zou ik niet wraak schreeuwen over elk die, als hij spreekt, liever goed dan slecht spreekt. - De redekunst met de kookkunst! riep ik verwonderd uit. - Ja, Diophanes. Wist gij dat niet? Dat moet ik u dan nog vertellen en dan wordt het ook tijd om te maken dat ik wegkom. Want uwe rechters, aan wie gij zooveel verschuldigd zijt, benijden mij het geluk van hier zoo lang met zulk een beminnelijken man, als gij zijt, te zitten keuvelen. Nu dan, de mensch, zegt Plato, bestaat uit ziel en lichaam. Voor ieder van die twee deelen zijn twee kunsten om het te bewaren, en als het ziek is, te genezen. Voor het lichaam dient de gymnastiek en de geneeskunst, voor de ziel de staatkunst en de rechtvaardigheid. Vraag mij nu niet hoe de rechtvaardigheid eene kunst kan genoemd worden; want dat begrijp ik zelf niet recht. Een mensch kan ook niet alles weten. Tegen die vier kunsten nu staan vier vleierijen over, zooals hij het noemt, dat wil geloof ik zeggen valsche kunsten, die meer dienen om genoegen dan om nut te doen. Voor het lichaam, tegenover de gymnastiek, de kunst om zich op te schikken (waar ik, zooals gij ziet, niet afkeerig van ben), - hier blies hij een vlokje van zijn fraaien mantel; en tegenover de geneeskunst de kookkunst. En zoo staat, voor de ziel, tegenover de staatkunst de kunst der sophisten, en tegenover de rechtvaardigheid de redekunst. Ziet gij? Zoo staat de redekunst en de kookkunst op eene lijn. En dit laat zich ook zeer wel hooren. De geneesheer kookt drankjes om het lichaam gezond te maken, zegt Plato; de kok vette paling om het lichaam ziek te maken. De wijsgeer geeft lessen van rechtvaardigheid om de ziel gezond te maken; de rhetor leert de redekunst om de ziel ziek te maken. En zijt gij dat met hem eens, Aristippus? vroeg ik. Ja, lieve vriend, hernam de wijsgeer van Cyrene, wat zal ik u daarvan zeggen. Het valt moeielijk tegen een man als Plato te redeneeren; en al denkt men dat men het kan, dan durft men dat niet zoo openlijk in de galerijen of in de gymnasiën doen. Ik geloof waarachtig dat zij naar ons luisteren. - Och neen, zeide ik, dat verbeeldt gij u. Zij kunnen ons wezenlijk niet hooren. - Nu, zeide hij, zachter sprekende, als om niet gehoord te worden. Ik moet u bekennen dat ik nogal veel van paling houd en dat heeft gemaakt dat ik gedacht heb of men niet liever, in plaats van te zeggen: de kok kookt paling om de menschen ziek te maken, zeggen moest: van paling, die de kok kookt, kan men ziek worden als men er te veel van eet, en als men er geen azijn en komijn genoeg bijdoet, of er geen brood genoeg bij gebruikt; en zoo ben ik er ook op gekomen of men in plaats van te zeggen: de rhetor leert de redekunst, om de ziel ziek te maken, niet beter zou doen te zeggen: door de redekunst, die de rhetor leert, kan de ziel ziek worden, als men ze gebruikt om de menschen tot het gelooven van onwaarheden of het doen van slechte dingen over te halen. En zoo al voortgaande heb ik zelfs wel eens gedacht, of men ook niet zou kunnen zeggen: als men de drankjes, die de geneesheer kookt, niet op zijn tijd of in te groote hoeveelheid gebruikt, kan men er zoo goed ziek van worden als van den paling, en zoo ook met betrekking tot die andere kunsten en vleierijen, waar wij van gesproken hebben. De rechtvaardigheid alleen zou eenige zwarigheid kunnen maken; maar dat zouden wij ook wel vinden, als Plato mij wilde uitleggen hoe die eene kunst is. Hieruit, lieve vriend, ziet gij misschien al eenigszins wat ik bedoelde, toen ik u trachtte op te wekken om niet onvoorwaardelijk 't zij Callicles, 't zij Athenagoras, of wie het ook zijn mocht uwe toe- | |
[pagina 252]
| |
stemming te geven. Wij spreken daar nog wel eens nader over, maar denk intusschen eens na over deze twee vragen: Zoo het waar is, gelijk er niet aan te twijfelen valt, dat van alle geestelijk genot het reinste is, wat de beoefening der rechtvaardigheid ons verschaft, zooals mijn leermeester Socrates, dien ik boven alle wijsgeeren vereer, mij geleerd heeft, zou dat daarom het eenige genot zijn, dat voor wezens, die niet enkel uit geest maar ook een zinnelijk en gevoelig lichaam bestaan, berekend is; en ten andere, schoon het waar is dat het ware geluk en de ware vrijheid daarin bestaan, dat men de deugd beoefent en zijne driften beteugelt, wie zou, denkt gij, sterker van geest zijn, hij die om het misbruik het gebruik miskent en het goede versmaadt, omdat het in kwaad kan ontaarden, of die alle dingen beproeft en het goede kan behouden? Hier stond Aristippus op, gaf mij de hand, en vertrok, zonder mijn antwoord af te wachten. Ik heb u dit gesprek met den beminnelijken wijsgeer van Cyrene niet willen onthouden, waarde Demeas, omdat gij met mij gehoord hebt, hoe onze vriend Aristoteles er over denkt, die al zijne voorgangers, dat geloof ik zeker, nog eenmaal overtreffen zal. Ik voor mij, die zelfs met toestemming van mijn vrijheidslievenden en spartaanschgezinden vader, die zijn voordeel gedaan heeft met de ondervinding van zijn zoon, den mijnen opvoed niet tot de uitsluitende bewondering van een bestaanden regeeringsvorm, maar naar Socrates' leer tot den eerbied voor de wetten van het land zijner inwoning, ik geloof dat het voor hem het nuttigst is, hem voor te houden, dat het geluk en de vrijheid niet bestaan in de onbeperkte voldoening onzer begeerten, maar integendeel in de heerschappij er over, daar juist het eigenbatig behartigen van ons eigen belang de bron is van tweedracht en oorlog tusschen de volken en van omverwerping van orde en tucht, ook in de best geregelde maatschappij, terwijl, ook bij het onbeperktst vermogen, niemand minder vrij en minder gelukkig is dan die een slaaf is van zijne eigen hartstochten. De rechtvaardige is wel niet altijd gelukkig, maar de onrechtvaardige zeker ongelukkig, en die waarlijk gelukkig is, zeker ook rechtvaardig. |