Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
De vrede wordt gesloten, en de beurs weder gegeven. Wonderlijk gesprek tusschen den heer van Groenendaal en Willem.Drie dagen na het bezoek, waarvan wij verslag gegeven hebben, zagen de heer en mevrouw van Arkel en Esperança, toen zij aan de onbijttafel vereenigd waren, tot hunne niet geringe verbazing, Willem de Lange de kamer binnentreden, of liever binnenstormen, met de woorden: Ik ben ontboden bij den heer van Groenendaal. Wat zou 'er wezen? - Niets anders, antwoordde de heer van Arkel, dan dat gij de beurs weêr krijgt. Zie daar uwe aanstaande zuster, aan wier diplomatische bekwaamheid gij dat geluk te danken hebt. Maar, ga zitten vriendje! en verhaal ons, wanneer gij die tijding gekregen hebt, hoe, enz. Willem nam den stoel, hem door den heer van Arkel aangeboden, en verhaalde: dat hij den vorigen avond een briefje met den bode van Arnhem gekregen had, waarin niets anders te lezen stond dan: ‘De heer | |
[pagina 308]
| |
student de Lange wordt verzocht, zich, zoodra mogelijk, bij den heer van Groenendaal aan te melden, welke hem over eene zaak, waarin hij belang stelt, wenschte te spreken.’ Ik ben terstond te voet naar Arnhem gegaan, van dáár met een ledig rijtuig naar den spoortreinGa naar voetnoot*), en kom nu met dezen hier. Ik feliciteer u, man! hervatte de heer van Arkel. Die zaak, waarin gij belang stelt, zult gij wel niet moeijelijk raden. Maar hoe dit wonder gewrocht is, dat zult gij van haar moeten vernemen, die er de bewerkster van is. - Het spijt mij, sprak nu Esperança, toen Willem haar vragend aanzag, dat ik 'er u naauwelijks meer van zeggen kan, dan gij reeds gehoord hebt. Ik heb de vrijheid genomen, den heer van Groenendaal, bij gelegenheid dat hij mij eene visite deed, te verzoeken, te mogen weten, waarom men u de beurs ontnomen had, met oogmerk om hem de oogen te openen, en hem uwe onschuld te bewijzen. Hij heeft zijn best gedaan, deze explicatie te vermijden, maar, zonder dat ik het hem vroeg, verzekerd, dat de beurs u zou wedergegeven worden. Ziedaar alles, wat ik u ter opheldering der zaak kan mededeelen. Ik heb dit aan van Arkel even zoo verhaald, en daar maakt hij nu uit op, dat ik de bewerkster ben van deze veranderde gezindheid. De heer van Arkel nam hier een ernstig gelaat aan, en beurtelings Esperança en zijne vrouw aanziende, zeide hij:
Mächtig seyd ihr, ihr seyd's durch der Gegenwart ruhigen Zauber,
Was die Stille nicht wirkt, wirket die rauschende nie,
| |
[pagina 309]
| |
Kraft erwart' ich vom Mann, des Gesetzes Würde behaupt 'er,
Aber durch Anmuth allein herrschet und herrsche das Weib!
Wahre Königin ist nur des Weibes weibliche Schönheit,
Wo sie sich zeigt, sie herrscht, herrschet bloss, weil sie sich zeigt.
Willem dacht terstond aan Anacreons tweede ode, maar, daar hij alleen het origineel van buiten kende, en noch ten Kate's, noch Büsers vertaling, moest hij zich vergenoegen, zijne dankbaarheid en bewondering in proza uit te drukken. Esperança hoorde het alles lagchend aan, maar beweerde, dat de verandering in de gezindheid van den heer van Groenendaal alleen moest toegeschreven worden aan zijne vrees, dat, door eene nadere explicatie, het gedrag van zijn' zoon aan het licht zou komen. Zij verzekerde, dat zij den heer van Groenendaal alleen verzocht had, haar te hooren, en wel uitdrukkelijk 'er bij gevoegd, dat zij om geene andere reden hoegenaamd verlangde, dat Willem de beurs zou weder verkrijgen, dan alleen, omdat hij niet verdiend had, ze te missen. Het gesprek eindigde met het besluit, om te verklaren, dat de bekwame onderhandelaarster wel verdiend had bij het vaderland. De wandeling in de ochtendlucht had Willem zeer gevoelig gemaakt voor de genoegens, die eene wel voorziene ontbijttafel kan opleveren; en hij deed 'er zoo ijverig eer aan, dat men niet zou gezegd hebben, dat hij eenigzins bevreesd was voor het verhoor, dat hij weldra meende, te zullen moeten ondergaan. | |
[pagina 310]
| |
Op een geschikt uur begaf hij zich naar den heer van Groenendaal, en kwam een uur daarna weder terug, met de tijding, dat de heer van Groenendaal hem eerst een' tijd lang onderhouden had over de dure verpligting van den aanstaanden predikant, om noch ter regter, noch ter linkerhand af te wijken van den koninklijken weg, dat is, van de, op een onwankelbaar fundament rustende leer der nederlandsche hervormde kerk; waarna hij, steeds alleen sprekende, verklaarde overtuigd te zijn, dat hij (de Lange) door het gebeurde genoegzaam zou geleerd hebben, om, al ware 't niet om de heiligheid der zaak zelve, dan toch voor zijn eigen belang, zich te onthouden van eenigen aanstoot te geven, en in het vervolg alle ergernis te vermijden. Dat hij (de heer van Groenendaal), in die hoop, nog eens met den heer D... de zaak overwogen had, en dat deze hem eindelijk, hoewel niet, dan na vele en gewigtige beraadslagingen, volmagt gegeven had, den student zijne verbeurde beurs weder te schenken. Willem verhaalde, dat hij dit alles stilzwijgend aangehoord, en zich vergenoegd had, met te antwoorden, dat hij gevoelig was voor de goede gedachten, die men van hem koesterde; dat hij voor zich nimmer getwijfeld had, noch ook immer twijfelen zou aan de hoofdwaarheden van den godsdienst: en dat hij, zoo als vroeger, niet zou ophouden, alles te doen, wat in zijn vermogen was, om zich de gunst van den heer D... waardig te maken. Hij had het, zeide hij, niet noodig geacht, van de zaak zelve (het uitleenen der honderdvijftig guldens aan den jongen van Groenendaal) te spreken, wijl dit de | |
[pagina 311]
| |
hartstogtelijkheid van den ouden heer ligt weder zou hebben opgewekt, en dit te minder, wijl hij niet twijfelde, of het zou door van Dalen, wiens antwoord echter onbegrijpelijk lang uitbleef, wel aan het licht gebragt worden. De heer van Groenendaal, voegde hij 'er bij, was in den beginne zeer ernstig en ingetrokken geweest, maar door eene onverwachte wending, die het gesprek gekregen had, was hij eensklaps zoo vriendelijk geworden, als hij hem nog nimmer gezien had. De heer van Groenendaal had hem namelijk, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, gevraagd: Hoe komt het toch dat die Klos bovenaan op het drietal bij u staat? Willem had hierop geantwoord, dat dit het bedrijf was van een deel der ouderlingen met baas Hartman aan het hoofd, door welke het was doorgedreven tegen diegenen, die het meer met zijn' vader (den burgemeester) eens waren, welke den proponent van der Goot verkozen. Zoo als de heer van Groenendaal dit hoorde, vervolgde Willem, riep hij verbaasd uit: Uw vader! was die voor van der Goot? En, toen ik hem dit stellig verzekerde, en hem zeide dat hij, als hij eens weêr buiten kwam, 'er zich door zijne eigene ooren van kon overtuigen, nam hij terstond een' gansch anderen toon aan, en ging zelfs zóó ver van te zeggen, dat 'er misschien nog wel wat op zou kunnen gevonden worden, om ten minste een deel van het verloren gegane kwartaal weder te vergoeden; ten minste zeker zou men zorgen, dat ik wegens het geleden verlies niet in ongelegenheid kwam. Hij vroeg mij voorts nog, of 'er niet nog wat aan te doen zou zijn, om | |
[pagina 312]
| |
van der Goot te doen beroepen. Ik gaf hierop naar waarheid ten antwoord, dat van der Goot zeker de meerderheid zou hebben, indien zij, die tegen Klos waren, zich eensgezind op zijnen persoon vereenigden; maar dat 'er nog verscheiden, als b.v. de diaken Reynolds en de ouderling Rietveld, voor den propenent Rusting waren, terwijl het zeker was, dat, als het kasteel de collatie had, geen ander, dan Rusting de man zou zijn. - Deze woorden deden eene wonderlijke uitwerking op den heer van Groenendaal. Hij antwoordde niets, maar keek strak voor zich, en raakte geheel in diepe gedachten verzonken, terwijl hij eindelijk binnensmonds herhaalde: Als het kasteel de, collatie had - Rusting! En nu in eens mij weer aanziende, zeide hij; Heeft de kapitein zooveel genoegen gehad in de preek van Rusting, of... hier scheen hij te aarzelen. - Als ik het dan zeggen zal, hernam ik, dan is het eigenlijk mevrouw Weenink, die hem de voorkeur geeft. En, schoon mijn meisje natuurlijk eenigzins bevreesd is voor zijne gevoelens, omdat hij te Groningen gestudeerd heeft, was zij echter zeer ingenomen met zijne voordragt, en is zij in dit oordeel niet weinig bevestigd door de gesprekken, die zij over dit onderwerp met hare zuster gehouden heeft. - Wel, mijn lieve Willem! riep hier Esperança uit, wat behoefdet gij mij nu toch in 's hemels naam daarmeê te moeijen. Dat vind ik al heel leelijk van u. Wat heb ik met het beroep te maken! En dat zoo maar, zonder omwegen, aan den heer van Groenendaal te gaan vertellen! Willem heeft zeer wel gedaan, Esperança! zeide de heer van Arkel. Regt door zee; geen men- | |
[pagina 313]
| |
niste streken; man en paard noemen; dat mag ik zien. Maar laat ons nu eens hooren, wat de groote man nog verder zeide. Dat was niet veel meer, hervatte Willem; integendeel, hij werd in eens stil; en bleef eenige minuten in gedachten zitten, terwijl hij eindelijk, zoo als hij altijd doet, als hij iets gewigtigs wil zeggen, zich een paar maal over de kin streek, en toen zacht zeide: zoo dat dan mevrouw Weenink, en (voegde hij 'er schielijk bij) ook hare zuster Rusting liever hadden! Zoo als ik de eer gehad heb u te zeggen, mijnheer! antwoordde ik. - Maar, de Lange, zeg mij eens, die Rusting is een Groninger, niet waar? - Dat is te zeggen, hij heeft te Groningen gestudeerd. - Nu ja, dat meen ik. Maar hij zal dan ook wel al die verderfelijke gevoelens toegedaan zijn, die daar geleerd worden? - Daar, antwoordde ik, kan ik u volstrekt niets van zeggen, mijnheer. Zijne preek, ja deze was niet volkomen in den haak, maar ik moet zeggen, als gij hem, zoo als ik, zijne denkbeelden nader hadt hooren uitleggen, zoudt gij 'er misschien anders over denken. - De preek, antwoordde de heer van Groenendaal, weder zeer in gedachten, die preek was wel, vrij wel. - Dit kwam niet volkomen overeen met het oordeel, vroeger over die preek geveld. - Ook heb ik (dit voegde ik 'er nog bij) kunnen bemerken, dat, zoo hij in deze of gene gevoelens der Groningsche school deelen mogt, hij die niet aangenomen heeft uit blinde bewondering voor zijne leermeesters, maar uit eigene overtuiging, gegrond op een onpartijdig onderzoek. - Dat hij vrij onafhankelijk is in | |
[pagina 314]
| |
zijne opinieën, en niet bevreesd 'er voor uit te komen, dat heb ik gemerkt, zeide de heer van Groenendaal een weinig scherp. Maar gij schijnt ook niets tegen hem te hebben? - Rusting is, antwoordde ik, in mijn oog een zeer kundig mensch en een uitmuntend redenaar; wij konden buitendien zeer goed te zamen teregt, maar - ik heb geen stem in 't kapittel, en ik zou 'er ook geen begeeren te hebben. Ik heb mij opzettelijk buiten alles gehouden. Gij zoudt nog beter gedaan hebben, zeide Esperança, als gij er mij ook buiten gehouden hadt. Kom, kom, riep de heer van Arkel, ik vind dat de Lange zijne zaken uitmuntend gedaan heeft. Met zulk een diplomaat, als de heer van Groenendaal, is het geen gek steken. En zie maar eens, hoe netjes en hoe voorzigtig hij de geheele onderhandeling geleid heeft. Nu, maar wij vallen u gedurig in de rede. Ik heb er weinig meer bij te voegen, hernam Willem, de heer van Groenendaal vroeg mij nog een paar maal naar hetgeen ik hem reeds beantwoord had, of ik niet vreesde, dat hij met de Groningsche denkbeelden zou besmet zijn, en iederen keer beantwoordde hij zich zelven als 't ware door te zeggen: Misschien is 't wel niet zoo erg, als men, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, denken zou. Eindelijk vroeg hij nog eens, hetgeen ik hem ook al gezegd had, of ik dacht, dat, als allen, die tegen Klos waren, zich vereenigden op één persoon, deze dan de meerderheid zou hebben; en toen ik hem antwoordde, dat ik dit stellig meende te weten, stond hij op, en liep een eind voort, als | |
[pagina 315]
| |
in gedachten verzonken, waarop hij, als iemand die uit een droom ontwaakt, zich omwendde, naar mij toetrad, en mij vroeg, wanneer het beroep moest gedaan worden; en, toen ik hem dit gezegd had, zeide hij, als tot zich zelven sprekende: Enfin; dat moet zijn hart ophalen! - Wat weet ik niet; ik kon het ook niet vragen, maar vermoedende, dat hij misschien liever alleen wilde zijn, vroeg ik, of'er ook nog iets van zijne bevelen was, en vertrok, na nog eenmaal mijne dankbaarheid betuigd te hebben. Ik weet het niet, ik weet het niet, riep nu de heer van Arkel met luider stemme uit, maar het is zoo aardig, het is zoo aardig! Ik voorzie groote gebeurtenissen, gansch zeer wonderlijk, nog nooit alhier vertoond.
Ehret die Frauen! sie flechten und weben
Himmlisvhe Rosen ins irdische Leben!
en wat daar meer volgt. Deze uitval gaf niet onnatuurlijk aanleiding tot eene veelzijdige beschouwing van het gehoorde, waarmede wij het niet noodig achten, onze lezers te vermoeijen. Wij willen hun liever iets verhalen, dat zeker hunne belangstelling meer waardig is. Toen Willem den volgenden morgen weder naar buiten vertrok (want hij moest nu toch zijne Charlotte en zijnen ouders het heuchelijke nieuws mededeelen) was hij drager van een' brief door den heer van Groenendaal hem dienzelfden namiddag na het gehouden gesprek toegezonden, met verzoek, dien zelf aan zijn adres te bezorgen. Dat adres was aan van den Empel. | |
[pagina 316]
| |
Van den Empel kwam den volgenden marktdag in de stad, en begaf zich terstond naar den heer van Groenendaal. Van den Empel had velerlei verpligting aan dien heer, en had 'er belang bij, dit te erkennen en goede vrienden met hem te zijn. Zij hadden dan ook een zeer vriendschappelijk gesprek, maar het liep niet over landerijen. Kort nadat van den Empel weder buiten gekomen was, zag men hem meermalen in een druk gesprek met een lid van den kerkeraad, die tot nog toe voor van der Goot geweest was. Wat hiervan het gevolg was, zullen wij weldra vernemen. Willem bleef nog een paar dagen buiten, in welken tijd hij menig ernstig gesprek had met zijne geliefde Charlotte. Deze, hoe verheugd zij was over den keer, dien de zaken genomen hadden, kon volstrekt niet begrijpen, hoe het mogelijk was, dat de heer van Groenendaal, nadat hij eerst, in de volle overtuiging van Willems heterodoxie, hem de beurs ontzegd had, hem nu, zonder dat 'er eenige herroeping van gevoelens van hem gevorderd was, die beurs uit eigene beweging had weder gegeven. En toen Willem haar zeide, dat de heer van Arkel het aan den invloed van Esperança toeschreef, begon zij, tegen hare gewoonte, hardop te lagchen, uitroepende: Esperança! Ja, die zal 'er ook wel wat aan gedaan hebben! Naar haar zou de heer van Groenendaal luisteren! Ik weet het niet. Daar steekt wat achter. 't Is al heel vreemd. Willem wist dit problema even min op te lossen; en hij vergenoegde zich met Charlotte te raden, 'er maar niet te veel over te denken, daar de groote zaak deze | |
[pagina 317]
| |
was, dat hij nu weêr gerust kon voortstuderen, terwijl hij wel zou oppassen, al kwam de jonge van Groenendaal met een kanon op zijne kamer, hem nooit weer een cent te leenen. Daags voor zijn vertrek, kwam het lang verwachte antwoord van van Dalen. Deze verklaarde, gelijk te verwachten was, dat hij zeer bevreemd en verontwaardigd was over hetgeen de jonge van Groenendaal over het gebruik van die honderd vijftig guldens aan zijn' vader gezegd had; maar, daar hij een zeer voorzigtig en bedaard jong mensch was, ried hij Willem, van zijn' brief maar geen gebruik te maken, daar hem dat ligt nieuwe onaangenaamheden berokkenen kon. Willem beaamde dit ten volle, vooral nu, daar de zaken zoo ver geschikt waren, dat hij zelfs (zoo wij zagen) eenige hoop op schadevergoeding had. Na ook dit punt in het breede met Lotje behandeld te hebben, toog de student weder, met een verruimd hart, naar den zetel der Muzen, waar hij nog eenigen tijd het genoegen had, zijne aanstaande zuster bij den heer van Arkel en elders te ontmoeten. Hetgeen hem verwonderde, was, dat de heer van Groenendaal, die anders niet veel visiten deed, nu nog al dikwijls bij van Arkel kwam. Hij begon daarom te gelooven, dat de deftige man eene bijzondere achting voor Esperança had opgevat, daar hij zich toch ook, buiten, meermalen op Ammerstein had vertoond, en hier, voor zoo ver hem bekend was, anders bij den heer van Arkel zeer zelden kwam. Voor den lezer, of liever voor onze lezeressen, voegen wij 'er bij, dat 'er zich geen enkele gelegenheid meer opdeed voor den heer van Groenendaal, om Esperança alleen te spreken. | |
[pagina 318]
| |
Na eenige weken bij hare vriendin te hebben doorgetapt, vertrok mevrouw Weenink weder naar buiten, vergezeld door hare behuwdmoeder. Deze dame die te Amsterdam woonde, was sedert jaren weduwe. De echtgenoot van Esperança was thans haar eenige zoon. Het laat zich dus ligt begrijpen, dat het haar, bij de langdurige afwezigheid van dezen haren eenig overgebleven lieveling, eene aangename afleiding in hare eenzaamheid was, eenigen tijd op het gastvrije Ammerstein, bij den goedhartigen en opgeruimden kapitein, en zijne beminnelijke dochters te gaan doorbrengen, te meer daar zij Esperança als eene eigene dochter lief had. |
|