Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
Voorregten, die de leer van de volharding der Heiligen den regtgeloovigen zondaar aanbiedt. De zaak van Willem krijgt een ander aanzien.De heer van Arkel moest tot zijne spijt zijne dames mededeelen, dat zijne bezoeken hem nog niet veel wijzer gemaakt hadden. Hij verzweeg het niet, dat hij ook bij den heer van Groenendaal geweest was, en hij maakte Esperança lagchend bekend, dat zij weldra eene visite van dezen deftigen heer te wachten had. Esperança en mevrouw van Arkel namen het hem gansch niet vriendelijk af, dat hij den heer van Groenendaal de tegenwoordigheid van Esperança had bekend gemaakt. Mevrouw van Arkel beknorde haar man nog buitendien, dat hij zoo voorbarig geweest was, om nu reeds terstond bij mijnheer van Groenendaal te gaan; zij zeide, dat dat niet volgens de afspraak was, en dat zij daardoor nu nog misschien wel een ganschen middag (de heer van Groenendaal deed nooit anders, dan theevisites) met dien | |
[pagina 291]
| |
stijven hark (zeker vrij oneerbiedig van zulk een' man) zouden opgescheept zitten. Dat moet gij voor onzen de Lange over hebben, Klare, zeide de heer van Arkel. Ik (dit zie ik al) kan het hart van dien wreedaard niet vermurwen. Maar tegen u beide (en hier ham hij van elk der, in hare soort, even bekoorlijke vrouwtjes eene hand) tegen u beide zou zelfs Blaauwbaard niet bestand zijn. Het duurde niet lang of de heer van Groenendaal verscheen. Toen hij de kamer binnen trad, vond hij - mevrouw Weenink alleen. De heer van Arkel was niet 't huis, en zijne Klare niet regt wel. Vreemd mag het schijnen, dat de deftige man, die met een gelaat en eene houding binnen trad, juist berekend voor eene visite in een huis, waar hij weinig kwam, eenigzins in de war geraakte, toen hij bemerkte, dat de rigting, die hij aan trekken en oogen gegeven had, onnoodig was, daar hij niemand vond dan haar, die met eene gansch andere uitdrukking van gelaat moest aangesproken worden. Mevrouw Weenink gaf hem den tijd, om zich te herstellen, door hem terstond de reden van de afwezigheid van den heer en de vrouw des huizes te zeggen, 'er bij voegende, dat het hun zeker zou spijten, dat zij het genoegen moesten missen, den heer van Groenendaal te ontvangen. Het deed den heer van Groenendaal natuurlijk ook niet minder leed, het gezelschap van den heer van Arkel en zijne beminnelijke echtgenoote te ontbeeren, evenwel.... Men begrijpt, dat hier iets zeer vleijends voor de schoone te huis geblevene volgde. | |
[pagina 292]
| |
Deze preliminairen afgehandeld zijnde, vatte de heer van Groenendaal post op eenen hem aangeboden stoel, niet verre van de canapé op welke mevrouw Weenink gezeten had, en waar zij hare plaats weder innam. De heer van Groenendaal had niet lang gezeten onder het behandelen van eenige onverschillige onderwerpen, of hij begon al het uitnemende in te zien van de heerlijke gelegenheid, die de anders zoo grillige Fortuin hem thans verschafte, om het aangevangen bekeeringswerk krachtig door te zetten, en tot een gelukkig einde te brengen. Niet weinig werd hij daarin versterkt door de ongedwongene vriendelijkheid der schoone Esperança, waardoor zijne vrees, dat zij hem het gebeurde met den jongen de Lange mogt ten kwade duiden, geheel en al verdween. Dit maakte den anders voorzigtigen en niet zeer voortvarenden man niet alleen moedig, maar stout, en het duurde niet lang, of hij begon, met weglating van de gewone toebereidselen over bekeering en terug keeren op den goeden weg, volkomen als een gewoon mensch, en althans niet in de tale Kanaans, mevrouw Weenink te zeggen, dat hij dan toch eigenlijk innig verheugd was, haar zoo eens alleen te vinden; dat zij, sedert zijn laatste verblijf op Diepenbeek, hem steeds voor oogen gezweefd had; dat haar beeld onuitwischbaar in zijne ziel geprent was, dat hij nu eindelijk tot de overtuiging gekomen was, dat, al ware hij om deze of gene beweegreden, door den tegenstand, dien zij zelve aan zijne dringendè aanzoeken geboden had en steeds bleef bieden, 'er toe gebragt geworden, om zijnen hartstogt te bestrij- | |
[pagina 293]
| |
den, hem dit volstrekt onmogelijk was. Waartoe ook! dus vervolgde hij. Hier is immers maar eene vraag: Mag ik hopen, eenmaal slechts eenige vonken van dat vuur, dat mij de borst doortintelt, in dien schoonen boezem te ontsteken? Mogt dat geluk het mijne zijn, ô welke zaligheden zouden dan ons deel worden! Vertrouwen op mijne discretie behoef ik u, dat weet ik,.niet in te boezemen. Mijn eigen rang en stand, mijne omstandigheden, mijne jaren zelfs, maar vooral mijne liefde zijn 'er de beste waarborgen voor. Er bestaan meer diergelijke liaisons dan gij, lieve Esperança, misschien vermoedt. Die eene vraag, die eene, daar komt het op aan. Maar ach, gij hebt het wel zelve gezien, gij begrijpt wel waarom ik zoo dikwijls buiten kom, gij hebt het reeds meermalen uit mijnen mond gehoord, gij kunt het in mijne blikken Iezen, zoodra ik u aanschouw. ô Esperança, wist gij eens wat gij voor mij zijt, gij zoudt mij ten minste een woord ter aanmoediging toespreken. - Ja, (hier stond hij op) ja, 'er moet een einde aan komen, zoo kan het niet langer blijven, een van beide: zeg het mij ronduit: ‘Ik ben geheel onverschillig voor u. Ik haat u!’ en ik ga - om de ongelukkigste der stervelingen te wezen! of (ô mogt het zijn!) of lispel mij met die onweerstaanbare lippen een enkel zacht woordje van liefde toe! En met was de heer van Groenendaal de canapé genaderd, en zich naast mevrouw Weenink plaatsende, vatte hij hare hand, terwijl hij haar met een smeekend gelaat, vol uitdrukkingen van de innigste liefde, aanstaarde. Mevrouw Weenink, die zeer aandachtig had toegeluisterd, ant- | |
[pagina 294]
| |
woordde, terwijl zij hare hand zachtkens terug trok: Mijnheer van Groenendaal, antwoordde Esperança, ik heb het u reeds meer gezegd, gij spreekt eene taal, die (om nu het verschil van jaren geheel daar te laten) alleen voegen zou aan iemand, die geheel vrij was, en ook door dezen niet anders dan tot eene ongehuwde vrouw zou kunnen gerigt worden. Eindelijk moest ik dus terstond een einde maken aan dit gesprek. Maar, daar gij nu zulk een eind geloopen hebt om mij te komen zien, wil ik liever nog eens wat duidelijker van u vernemen, hoe dit alles te rijmen zij met uwe bekende vroomheid. Immers, bedrieg ik mij niet, dan zoudt gij niet gaarne zien dat uwe echtgenoote, of mijn man, die thans op zee rondzwerft, vernamen, dat wij hier zóó zitten te praten, en nog veel minder, dat zij hoorden wat wij behandelen. In één woord, gij weet wel, dat gij op dit oogenblik reeds, alleen door uwe woorden, eene groote zonde doet, en dat ik mij niet minder zou bezondigen, al gaf ik u slechts die geringe aanmoediging, die gij zoo vurig van mij verlangt. Hoe moet ik dat toch, bid ik u, overeenbrengen met die vroomheid en regtzinnigheid, waarop gij toont zoo veel prijs te stellen. Zijt gij niet bevreesd, dat ik u voor een' huichelaar zal houden, en hoe zou ik dan naar uwe vermaningen kunnen luisteren? Een huichelaar, mevrouw! hervatte de heer van Groenendaal levendig, neen, waarachtig; dat ben ik niet! In tegendeel, ik verneem met innige blijdschap, welke schoone, waarlijk christelijke gevoelens gij koestert, mijne achting, en (ô vergeef mij het woord) mijne liefde worden 'er nog vuriger door. | |
[pagina 295]
| |
Ja, gij hebt gelijk, gij spreekt de waarheid, het is niet zoo als het behoort, het is zonde: maar hij, dien God, naar zijn voornemen, tot de gemeenschap zijns zoons, onzes Heeren Jesu Christi roept, dien verlost hij wel van de heerschappij en de slavernij der zonde, maar hij verlost hem in dit leven niet ganschelijk van het ligchaam der zonde. - Die onderscheiding begrijp ik niet regt, antwoordde mevrouw Weenink. - Zij is toch volkomen overeenkomstig met de leer onzer kerk. - Dat is wel mogelijk; maar, zoo als ik zeide, gij zoudt toch niet gaarne hebben, dat anderen wisten, dat gij die zonde bedreeft; en, als gij vermoeden kondt, dat men het vernam, zoudt gij zeker alles doen, wat in uw vermogen was, om het tegen te spreken en u bij uwen goeden naam, als een braaf en godvruchtig man, te handhaven. En is dat dan geen huichelarij? - Maar, lieve mevrouw! antwoordde de heer van Groenendaal lagchende, denkt gij dan, dat ik als een jong loshoofd, mij onvoorzigtig zou bloot geven! Neen, laat dat maar aan mij over. Zoo als ik u zeide: voorzigtigheid en discretie, bij niemand zijt gij daar zekerder van, dan bij mij. Geloof mij, ik ken de menschen en de wereld genoeg, om te weten, hoe men het moet aanleggen om zijne reputatie te bewaren, en vooral die van haar, die mij met hare liefde voor mijne onwankelbare trouw zou willen beloonen. Ik behoef niet te huichelen. Niemand (dan wien ik zelf door onvoorzigtigheid daartoe aanleiding gaf) zou van mij iets durven denken of vermoeden. - Ik zie, mijnheer van Groenendaal! dat gij de zaak wel overdacht hebt, en | |
[pagina 296]
| |
niet ligtzinnig te werk gaat. Gij zijt het met een' zekeren persoon bij Moliere eens: Et ce n'est pas pécher, que pécher en silence! Esperança vergezelde dezen regel, met zulk een' schalkschen lach, dat 'er lang zoo veel opgewondenheid niet zou vereischt worden, als die waarin de verliefde man reeds geraakt was, om op dien wel bespraakten mond een' kus te drukken, al ware 't slechts een' van bewondering voor haar fraai reciteren. Indedaad de heer van Groenendaal scheen van zulk een ontwerp zwanger te gaan. Hij spreidde ten minste de beide armen reeds uit, maar Esperança, die elk oogenblik zulk eene demonstratie verwachtte, was in een wip op, en zeide, hartelijk lagchende: neen, neen, zoo was 't niet gemeend. Wij hebben heel wat anders zamen af te handelen; en ik wil u gaarne de gelegenheid geven, om u op alles wat ik te zeggen heb te verantwoorden: maar wij moeten ons als verstandige menschen gedragen, vooral niet ligtzinnig, zoo als gij zelf teregt hebt aangemerkt. Kom, ik geloof dat het maar beter is, dat ik hier op een' stoel ga zitten. Zoo zamen op de canapé, dat is toch wat gek. Er steekt wel niets in, maar toch, als 'er eens een knecht of meid binnen kwam. Vindt gij ook niet? Dit alles werd door het bekoorlijke vrouwtje op zoo guitigen, maar tevens vleijend vriendelijken toon gezegd, dat de arme van Groenendaal volstrekt niet meer wist, hoe hij het had. Zijn borst hijgde, zijne reeds vrij gekleurde wangen kregen een nog hooger tint, en hij wist niet anders te zeggen, terwijl hij onwillekeurig opstond dan: Ja, ja, 't is goed, doe | |
[pagina 297]
| |
met mij wat gij wilt. - Ik word nog gek. - Dat hoop ik niet, hervatte Esperança, maar van 't eerste neem ik nota. Doe met mij wat gij wilt. Daar wilde ik u hebben. Kom, neem dan nu ook een stoel en ga daar, zóó, niet digter bij, stilletjes zitten. Digt genoeg, om elkander duidelijk te verstaan, en ver genoeg, om elkander niet te hinderen, als wij eens willen gesticuleren. De heer van Groenendaal ging gehoorzaam zitten, en Esperança vervolgde: Het punt van de huichelarij is dan afgehandeld. Maar, ik heb daar zoo even uit uwe woorden meénen te kunnen opmaken, dat gij u zelven beschouwt als geroepen tot de gemeenschap des zoons (hier sloeg de heer van Groenendaal de oogen neder, als in het nederig maar toch blijkbaar zeker gevoel van de genade, die hem geschied was): doch vreest gij nu niet, u die roeping en die gemeenschap weder onwaardig te maken, als gij, in plaats van met mij over deugd en godsdienst, ten minste over betamelijke dingen, te spreken, zulke discoursen voert, als ik zoo even van u gehoord heb? Zeker, lieve mevrouw! antwoordde de heer van Groenendaal, met een' diepen zucht, als men bedenkt, hoe hevig de aanvechtingen der wereld en des satans zijn, dan zou gewis de bekeerde in die genade niet kunnen volharden, wierd hij aan zijne eigene krachten overgelaten. Maar God is getrouw. God bevestigt hem barmhartiglijk in de genade, eenmaal gegeven. - Wel dan willen wij hopen, mijnheer van Groenendaal, dat God u thans ook die weldaad zal schenken. - Het was, of de goede man | |
[pagina 298]
| |
van de genade schrikte, zoo verbaasd keek hij Esperança aan. Ja, maar, mevrouw! zeide hij, na een oogenblik bedenkens, hoewel die genade krachtig genoeg is, om de zonde te overwinnen, zoo worden toch de bekeerden niet altoos zóó van God geleid, dat ze niet nu en dan in sommige bijzondere daden van de leiding der genade afwijken. Dit zijn die zwakheden van het vleesch, dit zijn die gebreken, die ook aan de beste werken der. Heiligen kleven, en die hun de gestadige gelegenheid verschaffen, om zich voor God te verootmoedigen, en hunne toevlugt tot den gekruisten Christus te nemen, die voor al die zonden den bloedprijs betaald heeft. - Wel, mijnheer van Groenendaal, dat heb ik nooit zoo geweten. Dat is indedaad zeer commood. Ach mevrouw! geen spotternij, als ik u bidden mag. Commood! En moeten wij dan niet juist om die zonde dagelijks waken en bidden, opdat wij niet in de verzoeking komen? - Ja, dat is alles wel, maar ik zou zeggen, dat gij de verzoeking zelf opzoekt. - Zeg dat niet, riep hier de lijder (zoo mogen wij hem wel noemen) op den dringendsten toon der overtuiging uit- Die u eenmaal gezien heeft, die kan niet.... hier hokte zijn stem; zijn gemoed was vol; en mevrouw Weenink, die ernstig beducht werd voor eenige fâcheuse scène, terwijl zij nu toch ook waarlijk medelijden met hem had, zeide schielijk: Nu ik heb het zoo kwaad niet gemeend. Maar 't geen gij mij zegt, klinkt mij zoo vreemd, dat ik 'er nu volkomen uitlegging van zou willen hebben. Laat ons trachten ons zelve buiten 't spel te houden, en bedaard over de zaak redeneren. | |
[pagina 299]
| |
Maar, mevrouw! zeide hier de heer van Groenendaal, die bemerkte dat hij op die wijze geheel van zijn chapitre wierd afgebragt, laat ons dit onderwerp nu dáár laten; wij zullen daar wel nader over kunnen handelen, hoop ik. Thans is het eerste en voornaamste, dat gij op mijne zoo dringende vragen, of liever gebeden, antwoordt. - Hoe mijnheer! zoudt gij, die mij zoo verlangt te bekeeren, weigeren mij, als ik zelf uw onderrigt begeer, de noodige inlichting te geven. Neen, neen dat gaat niet. Ik heb nog heel wat te vragen. Gij zegt, dat gij moet waken en bidden; maar, als gij dan nu toch eens in de verzoeking komt, en er voor bezwijkt, vreest gij dan niet, dat dit God zal vertoornen? Wel zeker, zoo zelfs dat God, naar zijne geregtigheid, soms toelaat, dat de bekeerde tot zware en grouwelijke zonde worde weg gerukt. Denk slechts aan David en Petrus. - Wel nu, maar wat helpt dan de bekeering? Hoe kan iemand die tot zware en grouwelijke zonden vervalt, nog meenen dat hij deel heeft aan Christus? Dit zou in mijn oog altijd, ook al gevoelde ik 'er eens lust toe, eene sterke dwangreden wezen, om mij van zulke grouwelijke zonden te onthouden. - Ach mevrouw! vergeef mij, maar ik zie met verbazing, dat de leer onzer kerk u nog weinig bekend is. Ja, door die zonden vervalt de bekeerde in schuld des doods; hij bedroeft den H. geest; hij verbreekt op dat tijdstip de oefening des geloofs; hij doet zijn geweten geweld aan, en verliest zelfs voor een' tijd het gevoel der genade; maar (en hier blijkt nu juist het onovertrefbare van onze kerkleer) maar zoo rijk is God | |
[pagina 300]
| |
in barmhartigheid, dat Hij van Hem, dien Hij eenmaal naar het onveranderlijk voornemen der verkiezing heeft uitverkoren, dat Hij van dien zeg ik, ook zelfs in zulken droevigen val, den H. Geest niet geheel wegneemt, of hem zoo verre vervallen laat, dat hij van den staat der regtvaardigmaking geheel in het eeuwige verderf stort. - Wel ik zou zeggen, hoe grooter Gods genade was, door hem juist uit te kiezen, hoe grooter zijne straf zijn moest, als hij aan zulk eene geheel vrije voorkeur niet waardiglijk beantwoordt. - ô Ja, zeer juist gezien, zoo veel den mensch aangaat, is dit volkomen waar - maar (en hier verhief zich 's mans stem, terwijl hij langzaam en deftig vervolgde) maar - ten aanzien van God kan het niet geschieden. En waarom niet? Behoef ik het u te zeggen? Is Gods besluit niet onveranderlijk? Zou God zijne belofte kunnen breken? Zou God zijne roeping, die Hij gedaan heeft, niet om eenig voorzien geloof of goede werken, maar naar het reine besluit zijnes welbehagens, zou God die roeping kunnen wederroepen? Indedaad! als de uitverkorenen Gods dezen vasten troost in deze wereld niet hadden, dat ze, wat ook gebeure, de overwinning behouden zullen, omdat zij het onbedriegelijke pand der eeuwige heerlijkheid ontvangen hebben, ach! dan waren zij de ellendigste van alle menschen. Dit, mevrouw! is de leer der volharding van de ware geloovigen en van de overtuiging dier volharding, die, tot troost der godvruchtige zielen, door onze gereformeerde kerk is aangenomen. | |
[pagina 301]
| |
De ijver van den heer van Groenendaal, om zijne schoone leerlinge te onderrigten, had eene gelukkige afleiding gemaakt, en mevrouw Weenink zag het met genoegen, dat hij wat tot kalmte scheen gekomen te zijn. Zij begreep dus ook, de bedenkingen, die bij haar omtrent die leer (welke haar toch niet regt klaar was) nog bestonden, voor als nog te moeten achterhouden, en thans tot een ander onderwerp te kunnen overgaan. Zij kon echter niet nalaten, nog deze ééne aanmerking te maken: Hetgeen gij mij thans geleerd hebt, mijnheer van Groenendaal! is zeker geschikt, om mij ten uwen opzigte alle zorg te benemen, en ik zie nu duidelijk, dat gij in 't geheel niet onbedachtzaam te werk gaat. Gij hebt uw' vrijbrief, en gij weet zeker, dat gij, in weerwil zelfs van de gruwelijkste zonden, toch nog eindelijk in den hemel aanlandt: maar mag ik u nu wel eens vragen, of het dan toch wel heel christelijk van u is, mij, arm schaap, die niet eens weet, of zij geroepen of uitverkoren is, (of hoe noemt gij 't ook) 'er zoo maar aan te wagen! Wel, lieve Esperança! riep hier de heer van Groenendaal uit, zijt gij dan vergeten, dat ik begonnen ben met u te zeggen, dat ik niets vuriger verlangde, dan u tot het ware geloof, tot den eenigen weg terug te brengen, buiten welken 'er geene zaligheid is! 't Is ook waar, hernam Esperança, maar dan zoudt gij toch van daag de paarden achter den wagen gespannen hebben; ik zal, geloof ik, voorzigtig handelen met mij in de eerste plaats door u te laten onderrigten nopens de wijze om ook zoo 'n uitverkorene te worden. De heer van Groenendaal, die, schoon het onderwerp hem niet | |
[pagina 302]
| |
mishaagde, toch maar zat te wachten naar de eerste gelegenheid, om tot de orde van den dag terug te keeren, deed daartoe thans eene nieuwe poging, die echter niet beter gelukte, dan de eerste. Esperança nam het presidium geheel op zich, en handhaafde haar gezag met gestrengheid, ja, maar met eene gestrengheid, die met zoo veel menschelijkheid en bevallige zachtmoedigheid vereenigd was, dat de vurige minnaar bijna even zeer op haren geest en beminnelijk karakter als op haar ligchaam begon verliefd te worden. En nu zijn wij, vervolgde zij, steeds op haar gemak in eenen leuningstoel uitgestrekt, aan een derde punt genaderd, dat van niet minder gewigt is. Vergeef mij, indien ik hier vragen zal doen, die u misschien wat indiscreet zullen voorkomen. Ik heb gehoord, dat gij den jongen de Lange de beurs hebt ontnomen, waarop hij tot nog toe gestudeerd had. Gij begrijpt dat ik daar belang in stel, wijl hij in eene zoo naauwe betrekking staat tot mijne zuster. Mag ik wel eens vragen, wat hij misdaan heeft, om zulk eene gestrengheid te verdienen? Men zal misschien denken dat de heer van Groenendaal, op het hooren van den naam van de Lange, hevig schrikte. Maar niets hiervan. Zijn gelaat kreeg hier zelfs eene plooi, die bijna listig of geslepen zou kunnen genoemd worden, schoon zijn vol gezigt en bolle oogen daar anders niet zeer toe geschikt waren. Hij zag Esperança half glimlagchend aan, en vroeg, met eene eenigzins vleijende stem: Zou 'tu aangenaam zijn, als hij de beurs wederkreeg? - Daar spreek ik nog niet van, mijnheer! | |
[pagina 303]
| |
antwoordde Esperança, ik vraag alleen, wat hem deze tuchtiging heeft op den hals gehaald. De heer van Groenendaal, die als op heete kolen zat, en buitendien liever alle explicatie over dit onderwerp vermeden had, hernam haastig: Och, mijn lieve mevrouw! wat zoudt gij 'er aan hebben, aan die studenten histories? Wij hebben waarlijk wel wat anders te zamen te bespreken. Daarom wilde ik het kort afdoen. Hoewel het mij, dat verzeker ik u, niet weinig moeite kosten zou, dit vonnis te doen herroepen, is één woord van die bekoorlijke lippen genoeg, om mij al mijne pogingen te doen in het werk stellen.... Hoe, mijnheer van Groenendaal! zoudt gij alleen om mij genoegen te doen een vonnis doen herroepen, dat regtvaardig geveld was. Ik vroeg u geene gunst voor mij; maar ik wilde de zaak zelve van u vernemen. Het vonnis, zeker, (en dat kunt gij ook niet anders denken, ik weet het) is niet ligtvaardig uitgesproken. De jongeling had het verdiend, niet door een slecht (dat moet ik 'er bijvoegen), maar toch door een hoogst laakbaar gedrag, en door dat hij de duidelijkste blijken gegeven heeft, dat ook hij, helaas! de valsche leeringen heeft ingezogen, die thans de christelijke kerk verpesten. Evenwel, wanneer hij plegtig beloofde, en een vast voornemen koesterde, om zijne ooren te sluiten voor de dwaalleeraren, en vast te houden aan den rotsteen zijnes heils, dan maak ik mij sterk (hoewel de zaak eigenlijk niet van mijne beslissing afhangt) om hem het verlorene weder te bezorgen. 'Er is nog niet over | |
[pagina 304]
| |
de beurs beschikt, en ik ben zeer wel met den heer D...., van wien de zaak bijna geheel afhangt. Maar moeite zal 't mij kosten, dat verzeker ik u, groote moeite, om een' gestrengen man tot toegevendheid te bewegen. En, als ik die dan op mijn neem, alleen voor u, Esperança! (want, gij kunt het niet voor mij verbergen, het geluk uwer zuster gaat u ter harte, zeer ter harte) als ik als 't ware mijn eigen vonnis vernietig, en terug kom op een plegtig aangekondigd besluit; als ik mij daardoor misschien het vermoeden van wispelturigheid op den hals haal, zoudt gij dan niet (ach ik moet 'er mij thans mode vergenoegen, ik zie het wel!) zoudt gij dan niet ten minste die aanmoediging willen geven aan mijnen vurigen hartstogt, om welke ik u zoo dringend gesmeekt heb? - Kom, verhoor mij, één woord van u - en morgen heeft de Lange zijn beurs weder. Onder het uitspreken van den naam van Esperança, was de heer van Groenendaal opgestaan, zeker met oogmerk om door een handdruk of misschien wel handkus en kniebuiging zijne woorden kracht bij te zetten: doch op hetzelfde oogenblik stond ook mevrouw Weenink op, en, zich achter haren stoel plaatsende, zeide zij: Ik geloof, mijnheer van Groenendaal! dat wij elkander niet regt verstaan; ten minste, ik hoop, dat ik mij vergis in den zin uwer woorden. Ik durf haast niet zeggen, wat ik 'er van begrijp. Het heeft iets van een contract. Als ik (het best is toch maar 'er rond voor uit te komen) beloof mijn' echtgenoot ongetrouw te worden, dan zult gij Willem de Lange de beurs wedergeven. Eén woord van mij, zegt gij, en morgen heeft hij de beurs terug. En, als | |
[pagina 305]
| |
ik nu dat woord niet kan, niet mag uitspreken, dan..? In 's hemels naam, mevrouw! riep de heer van Groenendaal, denk dat niet! Zoo heb ik het niet gemeend. Dat zal ik u bewijzen. Morgen zal geschieden, wat ik u gezegd heb, ook zonder dat woord. Neen, geen contract, geen dwang! Maar ach, mogt eindelijk eens... De arme zondaar schrikte, als vreesde hij voor getuigen, en zweeg bot stil. 'Er werd gescheld. Esperança zag op de pendule en zeide: Daar zal van Arkel zijn, die mij zou komen afhalen, om eene visite met hem te doen; en nu, mijnheer van Groenendaal! (deze had in hetzelfde oogenblik, als in zekere gejaagdheid, zijn hoed gegrepen), verzoek ik u dit wel in 't oog te houden: wilt gij mij met de zaak volledig bekend maken, dan maak ik mij sterk, u te bewijzen, dat de Lange het vonnis in 't geheel niet verdiend heeft. Daarom vroeg ik u naar zijne misdaad. Maar om mij verzoek ik u vriendelijk niets te doen. Wat dat aangaat, zijt gij geheel vrij. Ik hoop, dat gij niet zult vergeten, dat ik u dit gezegd heb. Zij had deze woorden nog naauwelijks uitgesproken (schoon zij zich haastte) of van Arkel trad binnen. De heer van Groenendaal was in eenen allerongemakkelijksten toestand. Hij had zoo gaarne nog wat gezegd, zoo gaarne ten minste bij het afscheid nog eene poging gedaan, om dat steenen hart, dat in zoo verleidelijken boezem klopte, te vermurwen. De op dit oogenblik ernstige uitdrukking dier groote, zwarte, nog zoo even zoo schalks lagchende, oogen; de ontzag inboezemende houding zelve der zoo fraai gevormde vrouw, dit alles, in plaats van zijne aandoeningen eene an- | |
[pagina 306]
| |
dere rigting te geven, joeg het vuur, dat hem verteerde, nog feller aan; terwijl de spijt, van zoo weinig vrucht van deze (zoo hij meende) zoo heerlijke gelegenheid te hebben kunnen inoogsten, hem bijna de tranen uit de oogen perste; en, zóó van binnen gesteld - moest hij uitwendig niets anders wezen dan - een deftig heer, die, eene beleefdheidsvisite gedaan hebbende, zijn compliment maakt, en de deur - uitgelaten wordt. Dat het hem niet volkomen gelukte deze anders niet moeijelijke rol goed te spelen, zal men misschien wel willen gelooven. Zijne houding en de weinige woorden, die hij nog tot den heer van Arkel sprak, verraadden niet onduidelijk eenige verwarring. Het meest kostte hem de groet aan Esperança. Ach! hoe zwaar valt soms het vervullen van de schijnbaar onverschilligste pligten der zamenleving. |
|