Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Noodige verklaring omtrent het voorgaande. Willem begint, uit verontwaardiging, tot het Pelagianisme over te hellen, waarvan men hem beschuldigd had. Zijn vader gaat denzelfden weg. 'Er worden groote gebeurtenissen voorbereid.Het zou ons niet verwonderen indien de oplettende lezer de aanmerking maakte dat het toch vreemd is dat de heer van Groenendaal, anders een niet onverstandig noch ook hardvochtig man, den armen Willem van zijn' ganschen onderstand, en dus van zijn beste vooruitzigt kon berooven, alleen omdat hij zich, naar zijn inzien, niet volkomen regtzinnig had uitgelaten; want de gansche questie was al weder niet anders dan een gevolg van eene antinomie, die geen Belijdenissen of Canones met mogelijkheid kunnen oplossen, en die dus door twee regtzinnigen op geheel tegenovergestelde wijze kunnen opgevat en uitgelegd worden. De heer van Groenendaal hield zich aan het eeuwig raadsbesluit en het bestuur van | |
[pagina 276]
| |
alle dingen door God: Willem zag alleen op de even stellig erkende leer dat het godslasterlijk is God voor den auteur der zonde te houden. Beide wordt door de Canones geleerd, en beide in overeenstemming te brengen, is even onmogelijk voor onze rede, als de bestaanbaarheid van den vrijen wil met de goddelijke Voorzienigheid. Gelukkig zijn wij in staat den heer van Groenendaal, ten opzigte van zijn verstand ten minste, volkomen te regtvaardigen. 'Er bestond namelijk nog eene andere reden, die, wij twijfelen des niet, het gedrag van den heer van Groenendaal eenigzins meer begrijpelijk zal doen voorkomen. Wij hebben gezien dat deze heer zelf, in eigen hoogen persoon te Diepenbeek gekomen was, om zijnen client, den proponent Nathanaël van der Goot den kerkenraad en der gemeente aan te bevelen. Zeker herinneren onze lezers zich zijne predikatie nog, van welke wij een kort verslag gegeven hebben. Doch zoo ook zullen zij, hopen wij, de leerrede niet vergeten zijn van Jacobus Klos, des schoolmeesters neef, noch ook den indruk, dien deze vooral op de gemeente maakte. Meester Peperkamp had Kootje reeds geluk gewenscht, en, naar 't zich liet aanzien, niet zonder reden. Na vele en gewigtige zittingen van den kerkenraad, was men eindelijk van het gros tot het twaalftal, tot het zestal, en zoo tot het drietal genaderd; en op dat drietal prijkte boven aan de naam van Jacobus Klos. Nathanaël was de tweede, en (in weérwil van de geweldigste tegenkanting van baas Hartman) Hendrik Rusting de derde, ja, zelfs | |
[pagina 277]
| |
nog maar met het lot, daar Rusting en van der Goot een gelijk getal stemmen gehad hadden. Wij zullen dit straks nader uitleggen. Zeker zal 't toch nog menigeen verwonderd hebben, dat een Groninger (zoo 't heette) te Diepenbeek op het drietal, of zelfs in 't geheel in aanmerking kon komen. De een zeide dat het het werk was van den ouderling Rietveld en van Martens, den diaken, die dit zoo zouden bestoken hebben om een plasdankje te behalen bij het kasteel (dat wil zeggen, bij de familie van Berkel), waar de proponent Rusting met buitengewone goedwilligheid ontvangen was, en waar men hem verre boven de twee andere mededingers scheen te stellen. Een ander was van oordeel dat de kapitein zelf 'er de hand in gehad had, om baas Hartman een kool te stoven, met wien hij, zeide men, woorden gehad had op het leesgezelschap. Wat hier van zij (misschien openbaart zich dit wel nader) schoon Hendrik Rusting op het drietal stond, zoo begreep toch ieder dat hij de man niet zijn kon; en, wat ieder even goed begreep, was dat het op Jacobus Klos gemunt was. – Men zal ligt bevroeden dat de tijding van dit drietal den heer van Groenendaal niet zeer liefelijk in de ooren klonk, en even zoo dat ook hij terstond aan het gissen ging, wie of wat daarvan wel de oorzaak zou mogen zijn, en wat men zou kunnen in het werk stellen om den gevreesden slag nog af te wenden. Juist toen hij met dit gissen bezig was, kwam een inwoner van Diepenbeek, die op dat oogenblik in stad was, den heer van Groenendaal de pacht betalen van eenige landerijen, die hij in den | |
[pagina 278]
| |
omtrek van Diepenbeek bezat. Het spreekt van zelf dat de zaken zoo spoedig niet afgedaan waren, of het beroep kwam ter baan. De landman was, of scheen, zeer verwonderd dat de heer van Groenendal nog giste. Wel, zeide hij, dat is genoeg bekend, wie daar de hand in gehad heeft. Mijnheer zal wel weten dat onze burgermeesterske nog al mal is met den student, een eenig zoontje, terwijl deze student den proponent Rusting zeer wel lijden mag. Zeker hebben die twee den burgemeester overgehaald om zijn' invloed aan te wenden. Nu zal mijnheer het, denk ik, wel begrijpen. Mijnheer begreep het heel goed, maar mijnheer vergat te vragen hoe de man dit wist; hij vergat ook nog eens bij anderen te onderzoeken of het waarheid was. Men bedenke dat de man zoo gewoon was te gelooven, zonder te onderzoeken, dat hij geen oogenblik aan de waarheid twijfelde van hetgeen de even geloovige boer waarschijnlijk anderen had hooren zeggen. En nu zal de lezer zeker ook wel begrijpen hoe het toekwam dat de brave man zoo bijzonder op de familie de Lange, en vooral op Willem, verbitterd was, en dit te meer daar de landman zeer weinig hoop gegeven had op de mogelijkheid om, in weêrwil van de plaats die Jacobus Klos op het drietal bekleedde, toch nog de keuze op Nathanaël van der Goot te doen vallen. Men begrijpt ligtelijk dat de zoo onverwachte terugkomst van den student in het ouderlijk huis geen minder opschudding had veroorzaakt, dan op Ammerstein; en, daar noch vader noch moeder de Lange iets vermoeden konden van eenige bijzondere | |
[pagina 279]
| |
veete van den heer van Groenendaal zelven, zoo moesten zij wel gelooven dat het verschil van gevoelen over den oorsprong van het kwaad de voorname reden was van des heeren van Groenendaals verbolgenheid. Moeder de Lange bepaalde zich grootendeels bij het slechte gedrag en de verdorvenheid van den jongen van Groenendaal. Vader was zoo verontwaardigd over den ouden, dat hij het geheel met Willem eens was. Hij hield niet alleen staande dat de mensch de eenige oorzaak is der zonde, maar, door zijnen ijver vervoerd, liet de goede man zich zoodanig uit, dat hij zonder eenige omwegen de vrijheid van den menschelijken wil verdedigde. Het kon Willem niet ontgaan dat vader eigenlijk reeds half, zoo niet heel, pelagiaansch was geworden, maar hij was zelf te verontwaardigd en te opgewonden, om hier veel op te letten. Zoo waar is het dat ook bij de geloovigsten de natuur gaat boven de leer. Maar buitendien had deze vreesselijke gebeurtenis een' geweldigen schok gegeven aan zijne geheele, tot nog toe zoo ijverig voorgestane, denkwijze. Hij was te verstandig om hetgeen hij vroeger verdedigd had nu af te keuren, alleen om dat zij, die hetzelfde gevoelen voorstonden, menschen waren die berisping of verachting verdienden: maar het kwam hem toch voor dat de vrome, en vooral de dictatoriale, toon van den heer van Groenendaal des te stuitender was door de trotschheid, de onredelijkheid en de onregtvaardigheid die zijn gedrag gekenmerkt hadden. Dit werkte zoo zeer op zijn fijn zedelijk gevoel, dat hij meermalen in zijne gedachten den heer | |
[pagina 280]
| |
van Groenendaal, baas Hartman en andere diergelijke zeer vrome menschen met eenen Rusting, met eenen van Dalen en diergelijke vergelijkende, daarbij steeds eenen onverwinnelijken afkeer van de eerste, en eene groote toenadering tot de laatste begon te gevoelen. Wat maakte deze twee laatste tot edele, tot goede menschen, wat den jongen van Groenendaal tot een speler en doorbrenger, den ouden tot een ligtgeloovig en onregtvaardig regter? Was dit alles niet meer dan het gevolg van Gods eeuwig raadsbesluit? Was dit raadsbesluit de eenige oorzaak dat hij zelf de eersten hoogachtte en hen wenschte na te volgen, en dat hij de laatsten verachtte? Neen, hij gevoelde het, dat, dat was hij zelf; hij zelf wilde geen van Groenendaal zijn, al bood men 'er hem schatten voor. Ach, Willem, en gij beschuldigdet in uw hart uw' vader van Pelagianisme! Evenwel, zoo verblind was hij niet, of hij begon het zelf in te zien. En nu moest hij er toch toe komen, om te onderzoeken of de leer der predestinatie enz. wel als een fundamenteel punt moet beschouwd worden. Dit gaf hem aanleiding om de naar zijn inzien fundamentele en niet fundamentele punten te onderscheiden en te schiften, en zoo begon (men ziet: het is de eerste stap slechts die moeite kost) wel niet, het geheele gebouw te wankelen, maar 'er begonnen toch hier en daar nog al aanzienlijke steenen uit te rollen. Doch keeren wij tot den heer burgemeester terug. Hoe verontwaardigd hij ook was, en hoezeer hij zich zelven te veel gevoelde, om te be- | |
[pagina 281]
| |
proeven door eenige laagheid het verlorene te herwinnen, zoo was hij toch zoo wel overtuigd van de volstrekte onmogelijkheid om alle de kosten van zijns zoons studie zonder die beurs goed te maken, dat hij begreep ten minste iets te moeten doen, zooveel ten minste als hij, behoudens zijne eer en waardigheid, doen kon. Daarbij kwam dat hij nog steeds de hoop bleef koesteren dat het antwoord, 't welk Willem van van Dalen verwachtte, een middel zijn zou om des heeren Groenendaals oogen te openen, omtrent het gedrag van zijnen zoon, en alzoo tot de erkentenis te brengen van zijne onbillijkheid en onregtvaardigheid omtrent Willem. In hoe verre hij reden had zoo iets te verwachten, willen wij liefst aan de menschenkennis van den bescheiden lezer over laten. Genoeg, men kon ligt beginnen met zich eens goed naar alles te informeren, en daartoe bood zich nu juist de uitmuntendste gelegenheid aan. Mevrouw Weenink was, twee dagen na Willems terugkomst, naar Utrecht vertrokken, om daar te gaan logeren bij eene vriendin, die daar niet lang geleden gehuwd was, en haar reeds meermalen verzocht had haar eens te komen bezoeken. De echtgenoot van deze vriendin, een man die nog al in jaren verschilde van zijne wederhelft, was door stand en betrekkingen, zeer goed in staat de door de familie de Lange verlangde inlichtingen te geven; en aan de welwillendheid zoowel als aan de behendigheid van mevrouw Weenink viel niet te twijfelen; zelfs achtte men het niet onwaarschijnlijk dat deze, die zoo zeer met het lot van hare geliefde zuster begaan was, | |
[pagina 282]
| |
uit eigen beweging zich zou beijverd hebben om de ware oorzaak van de vijandige gezindheid des heeren van Groenendaal te ontdekken, en zoo misschien tot eene intrekking van het wreede besluit den weg te banen. Moeder de Lange nam op zich Esperança te schrijven, en zij had de voorzigtigheid dit voor haren zoon en voor Charlotte verborgen te houden. Zij begreep toch te wel dat, hoe diep Willem ook gebukt ging onder den slag, die hem getroffen had, zelfs maar het vermoeden van eene poging om zich voor een' man, als de heer van Groenendaal, te vernederen, of zich aan eene weigering bloot te stellen, hem zoodanig tegen de borst zou stuiten, dat hij zeker liever alles zou willen lijden, dan daartoe zijne toestemming geven. Maar buitendien, Willem hield de zaak voor afgedaan; en hij was daarom nu geheel bezig met op middelen te denken, door welke hij in staat zou gesteld worden zelf zijne studieën te bekostigen, al moest het dan ook wat langer duren, eer hij tot het doel zou kunnen geraken. Dan eens wilde hij beproeven, zoo als van Dalen, les te geven, te repeteren, dan weder wilde hij gaan vertalen, of zich aanbieden tot het schrijven van recensieën of mengelwerk voor het een of ander tijdschrift; soms dacht hij ook wel eens aan eene voordeelige gouverneurs plaats, die hem tijd genoeg zou overlaten voor zijne studieën. Verder dan het overdenken en vergelijken van deze plannen had hij het evenwel nog niet gebragt, daar geen van alle hem in alle opzigten voldeed, en de zwarigheden van elk dezer ontwerpen | |
[pagina 283]
| |
gewoonlijk grooter werden in zijne oogen, naarmate hij 'er meer toe begon over te hellen. Terwijl Willem bezig was deze kasteelen in de lucht op te trekken en weder af te breken, kwam het antwoord van mevrouw Weenink. Gelukkig was Willem van het ontbijt opgestaan, zoodat de voorzorg, die zijne zorgvuldige moeder genomen had, door haar meid te gelasten brieven van Utrecht niet binnen te brengen, onnoodig was. Met een kloppend hart werd de brief geopend, want, schoon het onmogelijk scheen dat 'er nu reeds zoo spoedig (het antwoord had zich niet lang laten wachten) iets beslissends zou bekend zijn, zoo was toch deze spoed zelf, dacht de teederhartige moeder, een goed teeken. Zij had zich niet geheel bedrogen. Zoo als zij reeds vermoed hadden, schreef mevrouw Weenink dat zij, dadelijk na hare aankomst, het geheele geval aan hare vriendin had medegedeeld, dat deze, met haar verlof, het haren man had bekend gemaakt, en van hem de verzekering ontvangen, dat het hem weinig moeite zou kosten bij het hoofd der familie, die de beschikking over de beurs had, nadere inlichting omtrent deze zaak te erlangen. En, toen nu de brief van moeder de Lange gekomen was, had mevrouw Weenink zelve den heer van Arkel (zoo heette de gemaal van Esperança's vriendin) verzocht aan het verlangen der familie de Lange te voldoen. Eene zwarigheid was 'er altijd, en deze was eene zeer groote, dat gezegd hoofd der familie zulk een' eerbied had voor den heer van Groenendaal, dat hij zich blindelings gedroeg naar den raad, dien | |
[pagina 284]
| |
deze hem verkoos te geven. ‘Evenwel,’ met deze woorden besloot mevrouw Weenink haren brief, ‘evenwel, lieve mevrouw, heb goeden moed. Ik verwacht veel van de tusschenkomst van van Arkel, en het zou mij al zeer uit de gis loopen, indien het hem niet gelukte dit kluwen te ontwarren.’ Deze woorden vervulden het hart der brave ouders met innige vreugde, maar verwekten daarin tevens eene blakende nieuwsgierigheid. Vleijend zou het voor ons zijn, indien wij deze aandoening ook bij den lezer mogten onderstellen; en aangenaam zal 't zeker hem zijn, bij wien dit het geval is, dat wij aan die nieuwsgierigheid dadelijk kunnen voldoen, een voorregt dat de heer burgemeester en zijne echtgenoote misten. Wij hebben vroeger melding gemaakt van de ijverige pogingen, door den heer van Groenendaal aangewend, om de ziel van mevrouw Weenink uit den ongelukkigen en gevaarlijken toestand, waarin zij zich, naar zijn inzien, bevond, te redden, pogingen die levendiger en dringender geworden waren, naarmate het ligchaam van diezelfde mevrouw den braven man meer en meer was begonnen te bevallen. Wij hebben, om van het geduld onzer lezers niet te veel te vergen, ons toen vergenoegd met het verhalen van één gesprek, te dier tijd door deze personen gehouden. Wij moeten 'er nu nog bijvoegen, dat de heer van Groenendaal, die, zoo wij reeds zagen, ter bevordering der belangen van zijnen gunsteling Nathanaël, op Diepenbeek gekomen, 'er een' geruimen tijd gebleven was ter bevordering van zijne gezondheid, dat de heer van Groenendaal, zeg ik, | |
[pagina 285]
| |
toen eindelijk zijne gewigtige bezigheden hem naar de stad terugriepen, evenwel weldra alweder op Diepenbeek verscheen, en dit nu van tijd tot tijd herhaalde, terwijl hij, bij elke dezer excursieën, steeds de beleefdheid had verscheiden malen het kasteel met een bezoek te vereeren, en dan ook niet naliet elke geschikte gelegenheid aan te wenden, om het reeds meermalen behandelde onderwerp bij mevrouw Weenink op het tapijt te brengen. De herbergier (logementhouder is wat sterk voor Diepenbeek), de herbergier, bij wien de heer van Groenendaal steeds, zoo als vroeger, zijn intrek nam, en die natuurlijk nooit vond dat zijn gast te dikwijls kwam of te lang bleef, gaf ook van deze kortere maar herhaalde bezoeken, een zeer voldoende reden. Hij wist voorzeker te zeggen dat de heer van Groenendaal 'er over dacht om op het land, dat hij in de nabijheid van het dorp bezat, en dat onder andere een zeer fraai bosch had, een huis te zetten, en rondom hetzelve eene fraaije plaats te laten aanleggen. Het zal, na het gezegde, niemand bevreemden dat het mevrouw Weenink maar een woord had te kosten gehad om den heer van Groenendaal zelven te spreken te krijgen; maar tevens zal niemand van mevrouw Weenink verwachten dat zij dit deed. Trouwens, al is Utrecht geen kleine stad, men hoort 'er toch ook al spoedig wat 'er gebeurt, en vooral kan 'er de mare van de aankomst van eenig doorluchtig, aanzienlijk, of geleerd man, en nog minder die van eene bevallige, elegante vrouw, lang verborgen blijven. | |
[pagina 286]
| |
Zoo vernam dan ook de heer van Groenendaal al spoedig wie 'er bij den heer van Arkel gelogeerd was; doch nu niet door de alles rond trompettende faam, maar - door den heer van Arkel zelven. Deze heer namelijk was, volgens de in den brief van Esperança vermelde afspraak, den aanzienlijken man, die de beschikking had over de beurs, gaan spreken, doch door dezen dadelijk naar den heer van Groenendaal gerenvoyeerd; en, hoewel de heer van Arkel geheel geen last had om zich tot dezen te wenden, kon hij, die Willem kende en belang in hem stelde, na het verhaal dat zijne vrouw hem van de zaak gedaan had; den aandrang niet wederstaan om alles te doen wat in zijn vermogen was om de onschuld van den braven jongen te bewijzen, indien het dan al schuld moge heeten, iemand (zoo als men voorgaf) honderdvijftig gulden te geven, om eenen ongelukkige te redden. De heer van Arkel was, schoon reeds bejaard, nog zeer levendig en voortvarend, nimmer bevreesd regt op den man af te gaan, wanneer hij meende daardoor zijn doel des te eerder en zekerder te zullen bereiken. Ongelukkig echter had hij 'er niet op gerekend dat hij hier te doen had met een' diplomaat van het eerste kaliber. Hij kende den heer van Groenendaal genoeg, om geene verontschuldiging voor zijn bezoek te behoeven, maar hij had nooit anders dan over onverschillige zaken met hem gesproken. Natuurlijk kon de heer van Arkel niet zoo met de deur in 't huis vallen; hij moest den schijn ver- | |
[pagina 287]
| |
mijden van bemoeizucht of indiscretie. Dit reeds maakte de benadering moeijelijker dan hij zelf gedacht had, en zij werd weldra geheel onmogelijk, door de, schoon uiterst beleefde, echter zeer behendig ontwijkende antwoorden van den heer van Groenendaal, die zich op zijne beurt achter het besluit verschanste van de familie, die de beurs uitgaf. Na eenig heen en weder praten, zeide de heer van Arkel dat hij hoopte dat de heer van Groenendaal het hem niet ten kwade zou duiden dat hij zich voor den jongen de Lange interesseerde, daar hij hem steeds veel achting had toegedragen, en voornamelijk daartoe aanleiding gekregen had door hetgeen hij aangaande hem vernomen had van de zuster van het meisje, met welke hij geëngageerd was, en die thans juist bij hem logeerde. De heer van Arkel wist niet welke snaar hij hier roerde. Hij zag dus eenigzins vreemd op van de verandering die dit gezegde op het achtbaar gelaat des heeren van Groenendaal te weeg bragt, terwijl hij hem, op een geheel anderen toon, dan waarop hij tot dit oogenblik toe gesproken had, hoorde zeggen, of haast uitroepen: Mevrouw Weenink? - Ja, mevrouw Weenink. Kent gij haar? - Ja, zoo (hier viel de toon weder bijna geheel in den vorigen sleutel), wel eens ontmoet op Ammerstein bij haren vader, kapitein van Berkel. Maar ik wist niet dat zij hier relatieën had - En wel zeer intieme, hervatte de heer van Arkel, mijne vrouw en zij zijn schoolkameraadjes en boezemvriendinnen. Het doet mij intusschen genoegen, mijnheer van Groenendaal, dat ik u ge- | |
[pagina 288]
| |
zegd heb dat zij bij ons logeert. Als gij op Ammerstein bekend zijt, dan zult gij zeker niet nalaten mevrouw Weenink te komen zien, en, behalve dat ons dit het genoegen van eene visite zal verschaffen, zullen wij dan gelegenheid hebben over de zaak, waarvan ik sprak, nog eens nader te handelen. De heer van Groenendaal had, in de weinige oogenblikken, die 'er noodig waren om te hooren dat mevrouw Weening 'er was, en om haren naam uit te spreken, zoo als hij deed, een' storm van gewaarwordingen en overdenkingen in zijn binnenste gehad, die zoo menigvuldig en verscheiden waren, dat, wist men niet hoe ontzettend veel een mensch in een zeer klein tijdsbestek gevoelen en denken kan, men het naauwelijks zou gelooven. Onder deze gedachten waren 'er al zeer wonderlijke. Maar, daar zijn gedrag die weldra genoegzaam aan het licht zal brengen, achtten wij het onnoodig ze hier alle te vermelden. Dit alleen moeten wij 'er van zeggen, om dat het tot regt verstand van ons verhaal noodig is. De heer van Groenendaal, schoon niet jong meer, was een man van zeer levendige aandoeningen. Het drietal, en hetgeen hij van den boven vermelden boer vernomen had, hadden hem, zoo wij zagen, in woede doen ontsteken op de de Lange's. En deze hartstogt (ook vrome menschen hebben daar soms last van) was zoo hevig geweest, en had zijne ziel zoo uitsluitend ingenomen, dat hij (wij moeten het met schaamte voor hem bekennen) daardoor geheel niet bedacht had, hoezeer zijne indedaad wat al te groote gestrengheid het bekeeringswerk zou kunnen vertragen, waaraan hij zoo ijverig arbeidde, | |
[pagina 289]
| |
aangezien hij wel begrijpen kon, dat de schoone zondares, die hare zuster zeer beminde, hem de handelwijze omtrent den minnaar van het lieve Lotje niet zeer vriendelijk zou afnemen. En des niet te min (dit mag wel een zedelijk raadsel heeten) des niet te min was eene van de gedachten, die in het oogenblik, waarvan wij spraken, den man door 't hoofd vlogen, een vast besluit, om zoo spoedig mogelijk mevrouw Weenink te gaan bezoeken, gelijk hij dit dan ook den heer van Arkel te kennen gaf, en (dit klinkt nog veel vreemder) eene niet minder vaste overtuiging, dat dit geval hun een middel aan de hand kon doen, om de bekeering der beminnelijke en bekoorlijke ongeloovige eindelijk geheel en volkomen te voltooijen. Wij voegen hier niets meer bij. Men moet het den lezer ook niet al te gemakkelijk maken; en toch twijfelen wij niet, of 'er zijn onder die dit verhaal met hunne aandacht vereeren, verscheiden, die 't ons zelfs kwalijk zouden nemen, zoo wij meenden dat zij hier eenige nadere inlichting behoefden. |
|