Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
De regtzinnige Willem de Lange van Pelagianisme beschuldigd, en daarvoor gestraft met het verlies zijner beurs.Twee dagen daarna vertrok Willem naar Utrecht. Charlotte oogde, na het afscheid, den geliefden jongeling, met een weemoedig gevoel en een vochtig oog, na; doch de gedachte: Elke verwijdering brengt ons nader tot het doel, droogde hare tranen en verzachtte het bittere der scheiding. Wie haar toen gezegd had: Nog binnen de veertien dagen ziet gij uwen Willem reeds weder, zou haar zeker een blijde boodschap gebragt hebben; en toch (want het gebeurde letterlijk) toch, indien zij geweten had hoe veel meerdere en hoe veel bitterder tranen haar dit wederzien zou kosten, wat zoude zij dan niet gegeven hebben, om hem - niet te zien. Zoo weinig weet de mensch wat hem dienstig is, zoo gering is in hem de ware kennisse des goeds en des kwaads. Willem was maandagavond vertrokken. Reeds donderdag had Charlotte een' brief, en slechts kort | |
[pagina 256]
| |
nadat zij geantwoord had, kwam 'er reeds een tweede. Niet zonder eenige ontroering (want Willem, hoe veel hij ook van zijn Lotje hield, was even geregeld en bedaard in zijne correspondentie, als in zijn geheele gedrag), niet zonder ontroering dus opende zij den brief, en zonk verschrikt op een' stoel, toen zij den inhoud had doorgevlogen. Met weinige woorden meldde haar Willem dat hij de Academie zou moeten verlaten, dat hij zijne studieën niet kon voortzetten, daar de heer van Groenendaal besloten had hem zijne beurs te ontnemen. Hij smeekte haar bedaard te zijn, en haar oordeel op te schorten, tot dat hij haar alles zou verhaald hebben, 't welk hij hoopte dat weldra zou kunnen geschieden. De dag werd 'er zelfs bij bepaald. Hij had in denzelfden geest aan zijne ouders geschreven. Hun, zoowel als Charlotte, verzekerde hij intusschen stellig dat zij niet behoefden te vreezen dat hij zich dit ongeluk door eenigen misstap had op den hals gehaald. Zij zouden, hoopte hij, niet over hem behoeven te blozen. Wat de lieve Charlotte in die weinige, maar voor haar eeuwenlange, dagen gevoelde en leed, zullen wij niet wagen te beschrijven. Duizend gissingen werden gemaakt, en even schielijk weder verworpen. Te vergeefs trachtte hare zuster haar de mogelijke kansen voor te stellen, waardoor de zaak misschien nog weder zou kunnen geschikt worden. Zij was ontroostbaar. Het eenige dat voor een oogenblik hare smart temperde, was het onderhoud met moeder de Lange, die natuurlijk ook bij | |
[pagina 257]
| |
Charlotte den besten troost vond in hare niet minder levendige zuster. Hoe lang ook in 't verschiet, de niet minder gevreesde dan gewenschte dag brak eindelijk aan. Reeds vroeg zat onze lieve blaauwoogige Charlotte gekleed in een kamertje van het kasteel, dat het uitzigt had op den hoofdingang, zijnde een groote poort, die, door middel van een brug, op den rijweg uitkwam. Zij wist dat Willem den vorigen avond zeer laat in de ouderlijke woning was aangekomen. De oogenblikken, die Lotje in dit kamertje doorbragt, schenen haar nog langer te zijn dan de doorgeworstelde dagen. Doch ook dit leed ging voorbij, en - Willem lag in hare armen. Maar, ach, met welke gewaarwordingen werd zij omhelsd, en hij ontvangen! Op hare vraag (en 't was de eerste) wat 'er dan toch eigenlijk gebeurd was antwoordde Willem niet dan met een' diepen zucht, en, toen zij hare vraag met klimmende belangstelling, en op dringenden toon, herhaalde, viel hij op een' stoel neder, uitroepende: Ik ben bedorven! Alle hoop is vervlogen! Ik ben mijn beurs kwijt, omdat.... en met deze woorden bedekte de arme jongen zijn gelaat met beide zijne handen. De teedere Charlotte was hiervan zoo getroffen, dat zij haren arm om Willems hals sloeg, en de andere hand op zijne handen leggende, met de bekoorlijkste uitdrukking van medelijden zeide: Ach, Willem, folter mij niet langer! Wat is 'er gebeurd? | |
[pagina 258]
| |
Gebeurd - Lotje? hernam hij, hare hand vattende, en haar weemoedig aanziende, - verschrikkelijke dingen; en woorden zijn 'er gesproken, woorden die mij de ziel doorpriemd hebben, woorden gloeijende van spijt en verwoedheid, woorden die mij voor altijd van het zaligst vooruitzigt, misschien van.... Van u berooven, wilde hij zeggen, maar hij was 'er niet toe in staat. In plaats daarvan stond hij op, drukte het verschrikte en hevig aangedane meisje aan zijn hart, en sloeg wanhopend de oogen ten hemel. Ja, Charlotte, ik ben mijn beurs kwijt, omdat ik een mensch het leven heb willen redden, en omdat ik niet - erken dat God de oorzaak is van het kwaad! Op deze woorden rukte zich het meisje, geheel verslagen van schrik, uit den arm van haren minnaar, en zag hem, eenige treden achteruit gaande, met eenen onbeschrijfelijken angst aan. Zij dacht zeker niet anders of hij was in het verstand gekrenkt. Ja, lieve Charlotte, gij zijt versteld, ik zie het; zoo was ik ook, toen ik het hoorde. Maar, kom, zet u naast mij neder. Ik zal u alles verhalen. Met deze woorden reikte hij haar de hand, die niet afgewezen werd, en het oogenblik daarop zaten de beide gelieven zoo digt mogelijk naast elkander, ten welken einde zij natuurlijk de leuningstoelen, die in het vertrek stonden, onaangeroerd gelaten hadden. Gij weet, zeide nu Willem, dat de heer van Groenendaal mij de beurs bezorgd heeft, daar hij doen en laten is bij de familie, die 'er de beschikking over heeft. Wel heeft het mij altijd gehinderd | |
[pagina 259]
| |
dat wij van zulk een middel moesten gebruik maken, en nu nog meer, daar ik thans zie van welk een mensch ik afhang: doch, waar zou ik anders van studeren! Hij is toch een vroom, godvruchtig man? zeide Charlotte half vragende. Ja, hernam Willem, als gij naar zijne woorden hoort: maar... doch ik wil niet vooruitloopen. Gij zegt, de oude heer van Groenendaal is een godvruchtig man: van zijn' zoon, denk ik, zult gij het niet zeggen, naar de staaltjes die ik u meermalen van zijn karakter gegeven heb. Gij weet dat hij een liederlijk leven leidt, en vooral zeer aan het spel is overgegeven, hoewel hij zijn' vader mooi naar den mond praat, en door dezen bijna voor een' heilige (letterlijk, gij zult het hooren) gehouden wordt. Ik heb, zoo lang ik nu op de Academie ben, met hem moeten omgaan, om zijns vaders wil, maar hem zooveel mogelijk gemeden. Wanneer ik in de gelegenheid was, heb ik getracht hem het schandelijke en verkeerde van zijn gedrag onder het oog te brengen; maar dit heeft meer kwaad, dan goed, gedaan. Het eenige, dat ik 'er van had, was dat hij bij voorkeur bij mij kwam, als hij geld noodig had. Zoo ook nu. Een paar dagen nadat ik weder te Utrecht gekomen was, op denzelfden dag waarop ik een kwartaal van mijne beurs ontvangen had, komt hij des avonds bij mij op de kamer vliegen, met een gelaat, waarvan mij de herinnering nog doet ijzen, steekt zijne hand in de borst, en haalt een pistool voor den dag.... Hemel, Willem, gilde Lotje. Ja, maar niet om mij dood te schieten, Lotje. | |
[pagina 260]
| |
Hij legde de pistool, mij verwilderd aanziende, op de tafel. Dit wapen, zeide hij, terwijl hij 'er op wees, en mij altijd met woeste blikken bleef aanstaren, dit wapen moet dezen nacht een einde maken aan een rampzalig leven, wanneer gij mij niet oogenblikkelijk redt. Mijn eer, mijn goede naam, de gunst mijns vaders, alles is in uwe hand. Was de pistool geladen, Willem? Ik geloof het niet. Hij bragt het maar meê, om mij te bewijzen dat het ernst was. Ik begreep spoedig wat 'er van de zaak ware. Hij had gespeeld, en moest geld hebben. Maar, daar ik natuurlijk niet veel lust had het hem te geven, hield ik mij als of ik 'er niets van begreep. Hij verklaarde zich dus nader; en nu kwam het 'er op uit dat hij nog denzelfden avond honderdvijftig gulden aan een' Jood moest voldoen, die hij bij hem geleend, en, naar gewoonte, in het spel verloren had. Ik had wel medelijden met hem, en ik kon hem ook wel helpen, want ik had, gelijk ik u reeds zeide, dien dag juist die som van zijn' vader gekregen, wegens de beurs. Maar wat had ik dan, en hoe zou ik het verantwoorden? Ik zeî dus eenvoudig dat hij wel wist dat bij mij nooit veel te halen was, dat ik hem hartelijk beklaagde, maar dat ik niet in staat was hem zulk een som te geven. Niet, hernam hij, dan is het beslist, en hiermede nam hij de pistool weder op, en, het slot bekijkende, zeide hij - Zij zal mij haren dienst niet weigeren, waarop hij mij weder aanzag, als wilde hij mij met zijne oogen doorboren; en, daarop eensklaps, om de tafel heen (want hij had tot nog toe | |
[pagina 261]
| |
tegen mij over, aan de andere zijde, gestaan), op mij toetredende, legde hij de hand op mijn' schouder, en zeide, met een stem, alsof die uit het graf kwam: De Lange, zijt gij niet in staat mij die som te geven? Kunt gij dit op uw woord van eer verzekeren? Dit kon ik niet, want ik had het geld juist in mijn secretaire geborgen. Maar, als ik bekende dat ik het had, wist ik niet hoe 't hem te weigeren. Ik antwoordde dus niets. Maar ook dit hielp mij niet. De Lange, hernam hij, op denzelfden toon, gij hebt het geld, en gij kunt mij, uwen vriend, met drooge oogen, koel, met strak gelaat - zich zien nederstorten in het verderf! 't Is wel. Mijn besluit is genomen. ô Hij wist zeker dat gij dat geld van zijn' vader gekregen hadt! Dat begin ik ook te gelooven. Hoe 't zij, het was mij onmogelijk de wanhopige blikken van dezen ongelukkige te wederstaan. Ik opende mijne secretaire, nam het geld 'er uit, en legde het op de tafel. Ziedaar, Groenendaal, zeide ik, hier is hetgeen ik dezen morgen van uwen vader ontvangen heb. Is het noodig om het leven van zijn' zoon te redden, dan zou hij zelf het goed besteed achten: maar bedenk dat ik het zelf niet minder noodig heb dan gij, en dat ik niet weet hoe mij te verantwoorden, als ik, na zoo kort geleden dit geld ontvangen te hebben, mij weder bij uwen vader zou moeten aanmelden. En dit zou ik zeker moeten doen, wanneer ik het niet spoedig weder kreeg. | |
[pagina 262]
| |
Als gij het deze week niet weder hebt, riep hij uit; geef ik u verlof den ouden ronduit te zeggen, waar gij zijn geld gelaten hebt. En waar zult gij het dan van daan halen? vroeg ik verbaasd, daar gij 't nu van mij moet vragen. Van daan halen! hervatte hij lagchende, terwijl zijne oogen nu vlammend het zakje aanstaarden, dat zal ik u dan wel eens vertellen. Om kort te gaan: hij vertrok met het geld; de week verliep, maar van van Groenendaal vernam ik niets. Maar, mijn lieve Willem, hoe kondt gij dan toch ook zoo wezen! Wie weet of dat gansche verhaal van dien Jood geen leugen was. De schelm deed het zeker alleen, om u uwe honderdvijftig gulden afhandig te maken. Doe mij geen verwijtingen, Lotje, riep Willem uit, terwijl hij opstond, en met groote stappen door het vertrek liep. Ik zet het u te weigeren, als zulk een wanhopig gezigt u aanstaart, zulke oogen! Gij hadt ze moeten zien. En buitendien, als gij iemand redden kondt.... neen, Lotje gij zoudt niet anders gehandeld hebben. Ik wilde hem nog voorhouden dat hij van nu af aan zich moest beteren; maar hij was de trappen al af, voor dat ik regt begonnen was. Lotje schrikte, liep naar Willem toe, erkende dat zij het zóó niet gemeend had, dat zij zeker ook zoo zou gehandeld hebben enz. Willem bedaarde spoedig, en vervolgde: Gij kunt wel begrijpen, lieve Lotje, hoe bitter ik verlegen was, toen van Groenendaal niet terug kwam. | |
[pagina 263]
| |
Ik moest verscheiden dingen afdoen, die geen uitstel konden lijden. Wel, dan was ik het hem gaan vragen. Goed gezegd, Lotje, maar om iemand iets te vragen, dient hij 'er te zijn. Nu, ja. Gij kondt immers naar hem toe gaan. Dat deed ik ook; maar hij was nooit t' huis. Dat geloof ik wel, maar dat kondt gij nu toch wel begrijpen, dat dit maar gekheid was. Dat begreep ik ook. - Maar laat mij toch eens uitspreken. Gij valt mij gedurig in de rede. Nu, beste Willem, wordt niet boos. Dat is, dat ik zoo ongeduldig ben om te weten hoe het afliep. Ik zou dien Groenendaal wel kunnen.... Jongens, jongens, iemand zoo te bedriegen! Nu, maar vertel nu voort. Ik zal geen woord meer spreken. Dat zeg ik niet, lieve meid; maar,... och, gij moest eens in mijn geval zijn! Boos! Wie zou op u boos kunnen worden! Hier vatte Willem de hand van Lotje, Lotje zag Willem aan, en - zij eindigden met geen van beide te spreken. Wij stappen over deze interruptie heen. zoo als wij ook kortheidshalve van enkele andere, die plaats hadden, geen melding zullen maken. Gij dacht, dus vervolgde Willem, dat ik niet begreep dat hij dat maar liet zeggen, dat hij niet t' huis was: integendeel. Ik had 'er al op gerekend; en, toen ik 'er tweemaal vergeefs geweest was, gaf ik den derden keer aan de meid een briefje, waarin ik hem zijne belofte herinnerde. Bravo, riep Lotje uit, nu zal 't wel gaan; en....? | |
[pagina 264]
| |
En dat briefje was juist mijn ongeluk. Het kwam, hoe, weet ik niet, in handen van den ouden heer. Best, overheerlijk, dan heeft hij eens kunnen zien.... Ja wel, best! Maar ik wil u liever zeggen, hoe ik het hoorde. Des anderendaags namelijk werd ik bij den heer van Groenendaal ontboden. Hij keek mij heel ernstig aan, toen ik binnen kwam, en naauwelijks had ik hem gevraagd wat 'er van zijn' dienst was, of hij nam het briefje, dat ik dadelijk herkende, uit een boek, dat voor hem op de tafel lag, en vroeg mij of ik mijn handschrift herkende. 'Er was niet anders op dan toe te stemmen. Nu, hernam de heer van Groenendaal, het doet mij genoegen te zien dat gij zoo wel bij kas zijt, dat gij zulk eene som in eens kunt wegschenken: maar, daar dit geld niet voor het gebruik bestemd was, waarvoor het nu is aangewend, zou ik denken dat gij toch wel eerst eens hadt mogen raadplegen met hen, die het u tot een gansch ander einde gegeven hadden. Ik kon de juistheid van deze bestraffing evenmin ontkennen, naar, daar ik begreep dat ik in alle geval de minst schuldige was, en niet dan uit medelijden met zijn' zoon gehandeld had, zweeg ik stil, om eens te zien wat 'er verder volgen zou. En, stel u nu mijne verbazing voor, toen hij dus voortging. Ik ontken niet dat de Heer ons, in zijn heilig en alleenzaligmakend Woord, geboden heeft, de naakten te kleeden, de hongerigen te spijzen, en de dorstigen te laven: maar Hij heeft ons ook geboden de paarlen niet voor de zwijnen te werpen; en, schoon | |
[pagina 265]
| |
gij ook al zeker weten mogt dat het u toevertrouwde geld tot het bovengezegde doeleinde zou worden aangewend, zoo was het toch in alle gevalle uw pligt geweest om eerst eens te onderzoeken of hij, tot wiens ondersteuning deze penningen zouden moeten gebruikt worden, zulks waarlijk verdiende, of het iemand was die de tucht zijns vaders en de leere zijner moeder had vastgehouden, en niet, in derzelver plaatse, de valsche en listige leeringen onzer dagen omhelsd had. Gij kent toch dat schrikvolle en waarachtige woord: de afwijker is den Heere een grouwel. En, schoon ook onze Heiland gezegd heeft: voor zoo veel gij dit aan de armen zult gedaan hebben, voor zooveel hebt gij het aan mij gedaan, zoo bedoelde de Heer daarmede toch zeker niet die armen, die niet getrouw blijven aan het onderwijs op de tafelen hunner herten geschreven, en die, vol verblinding en eigenwaan, vergeten dat het koningrijk Gods nimmer met het rijk des Satans kan vereenigd worden. Wat, riep hier Charlotte uit, armen? Wat beteekent dat? Wacht maar, gij zult het hooren. Ik begreep het even min als gij, en zette, op deze aanspraak, een paar groote oogen op, die echter den heer van Groenendaal in het geheel niet van zijn stuk bragten. - Gij en zult niet liegen, zegt de Heer, dus vervolgde hij, en op dit oogenblik liegen uwe oogen, want gij weet zeer goed dat mijn brave zoon, schoon ook de Heer in zijne vrijmagtige en eeuwig te aanbidden genade hem de ooren heeft willen openen, soms aangedreven door eenen ijver zonder verstand, | |
[pagina 266]
| |
weldaden bewijst aan hen die van het regte pad zijn afgeweken, en het oor leenen aan de verfoeijelijke en godtergende leeringen dezer dagen. Gij weet zeer goed dat dit geld bestemd was ter ondersteuning van den met alle kettersche gevoelens behebten, en met alle wind van leering ronddwarrelenden, van Dalen. ô Nu begrijp ik het, riep Lotje, die booswicht! Ja, wel een booswicht, hervatte Willem, en een listige booswicht. De reden waarom hij van Dalen gekozen had, was (gelijk ik weldra tot mijne verbazing bemerkte) geen andere dan dat van Dalen juist naar huis moest, en, daar hij zijne studieën bijna voleindigd heeft, niet spoedig zal terugkomen. Zoo, dacht hij zeker, was het bijna onmogelijk hem te logenstraffen. Gij begrijpt dat ik in het eerst als verpletterd was van verbazing; en des te meer, daar die van Dalen een van de beste jongens is, die ik ooit aan de Academie gekend heb, en op wien de heer van Groenendaal zelfs nooit iets anders heeft kunnen aanmerken, dan dat hij het groningsche tijdschrift Waarheid in Liefde leest, en - dat hij arm is. Maar weldra kreeg de verontwaardiging de overhand, zoowel daarover dat die lage bedrieger daar dien braven jongen had ingesleept, als over zijne onbeschaamdheid en den goddeloozen leugen, dien hij, zeker met een schijnheilig gezigt, zijn' vader had op de mouw gespeld, en ik kon niet nalaten uit te roepen: Van Dalen, mijnheer, mag dan niet zoo orthodox zijn als uw zoon, maar dat is zeker dat, indien deze dat geld aan hem ge- | |
[pagina 267]
| |
geven heeft, hij het zeker aan geen beter mensch had kunnen weg schenken. Beter mensch! riep hier de heer van Groenendaal uit, schamper glimlagchende, beter mensch! Komt gij ook al met die woorden des Satans aan, met die gezegden die niet anders zijn dan de uitdrukkingen van den vloekbaarsten hoogmoed! Weet gij, die bestemd zijt om eenmaal het Woord Gods aan de gemeente te verkondigen, weet gij niet dat geen mensch goed kan zijn, dat is, het welbehagen Gods kan doen, als hij het geloove mist? Weet gij niet dat het, zonder geloove, onmogelijk is Gode te behagen? Weet gij niet dat er geschreven staat: Al wat uit den geloove niet en is, dat is zonde. - Ik moet u bekennen, lieve Lotje, dat ik mijnen toorn bijna niet meer kon bedwingen, toen ik dien braven, vlijtigen van Dalen, die (ik weet het stellig) 's nachts zit te studeren, en over dag les geeft, om wat te verdienen, en daar aan zijn arme moeder nog altijd wat van overzendt, zoo geheel onschuldig, en zonder dat hij iets met de zaak te maken had, hoorde veroordeelen, en dien liederlijken verkwister, dien schijnheiligen huichelaar van een Groenendaal boven hem stellen. Wel, mijnheer van Groenendaal, zeide ik, ik geloof toch dat het in alle geval beter is, zoo als van Dalen doet, vlijtig te studeren en van zijn armoede zijne ouders te ondersteunen, dan zijn geld.... te verspelen en zijn vader te bedriegen - wilde ik 'er bijvoegen, maar hij liet mij niet uitspreken. | |
[pagina 268]
| |
En, als hij dat alles en nog meer gedaan had, zeide hij, dan was hij nog niet meer dan een onnutte dienstknecht. Alles roomsche en remonstrantsche loonzoekerij. Misschien deed ik 'er niet wel aan, Lotje, maar ik kon mij niet bedwingen. Mijnheer, zeide ik, ik sta niet op de woorden, wilt gij een' onnutten dienstknecht noemen wat ik een goed mensch noem, het is mij wel; maar dan herhaal ik, dat het beter is een onnutte dienstknecht te zijn, dan een speler of een doorbrenger. En ik herhaal, hernam van Groenendaal, terwijl hij opstond, en bloedrood werd, ik herhaal dat goed of beter hierbij in 't geheel niet te pas komen. Onze gereformeerde kerk leert dat men door vrije genade alleen zalig wordt. Wat verbeeldt gij u wel, dat gij goed zoudt kunnen zijn, als gij het verkoost? Gij kunt niet eens boos zijn, als God het niet verkiest! De gereformeerde kerk leert dat de goede God alle dingen niet den gevalle of fortuine heeft overgegeven, maar dezelve stiert en regeert alzoo naar zijnen heiligen wille, dat in deze wereld niet en geschiedt (dus ook de zonde niet) zonder zijne ordonnantie. Zoo dat dan God, naar uw denkbeeld, de oorzaak is van het kwaad? vroeg ik verbaasd. Dat zeg ik niet zoo onvoorwaardelijk, antwoordde de heer van Groenendaal. In tegendeel, 'er wordt uitdrukkelijk geleerd dat God noch autheur is van, noch schuld heeft, aan de zonde die daar geschiedt, maar dit wil alleen zeggen dat, als God werkzaam is omtrent de kwade daden der menschen, | |
[pagina 269]
| |
zoo als hij het is omtrent alles wat zij verrigten, hij het steeds is op eene hem betamelijke wijze, en dat wel in het begin, zoo dat zij alle met zijn' wil en weten begonnen worden, en ten andere in den voortgang, zoodat God mate, tijd, en pale stelt, waardoor het kwade niet hooger ga, noch langer dure, noch verder doorbreke, dan Gods wil van eeuwigheid bepaald heeft. Alles wat 'er geschiedt, gebeurt naar Gods van eeuwigheid gemaakt besluit, of voorbepaalden raad. Doch wat behoeven wij hier verder te spreken! Wat beteekenen de gezegden in Exodus: Ik zal Pharaö's harte verharden, Ik heb zijn harte verzwaard? Wat beteekent: Hij keerde haar herte om, dat zij zijn volk haatten! En wat lezen wij in den tweeden brief aan de Thessalonicensen? Daarom zal haar God zenden eene kracht der dwaling, dat zij de leugen gelooven zouden. Ja, wat nog veel sterker is, bij Jezaïa zegt God zelf met zoovele woorden dat de Assyrïër de roede zijnes toorns is, en dat zijne grimmigheid een stok is in des Assyriërs hand, dat Hij hem bevel zal geven te rooven en te plunderen, en het volk zijner verbolgenheid te stellen ter vertreding, gelijk het slijk der straten. Over die teksten, mijnheer, antwoordde ik, zou nog vrij wat te zeggen zijn, maar in den grond komt dan toch uw gevoelen neder op eene stelling, die door onze kerk (als wij daar dan van spreken zullen), en wel in onze Belijdenis des geloofs, godslasterlijk genoemd wordt. Wat, riep de heer van Groenendaal in volle woede, zoudt gij mij hier de les willen lezen, zoudt | |
[pagina 270]
| |
gij mij willen bewijzen dat ik de leer onzer kerk tegenspreek. Neen, gij loochent die, gij zijt een Pelagiaan, een Sociniaan, een Remonstrant; en dat, ô hemel, iemand die begeert leeraar in de gereformeerde kerk te worden, iemand die zelfs behoorde van zijn lidmaatschap in die kerk afstand te doen. Doet gij anders, weet dan, en bedenk met beving, dat de Alwetende Hartenkenner uwe geveinsheid doorziet, en dat Hij u, die hem verloochent, niet zal aannemen, maar u uitwerpen in de buitenste duisternis, waar weeninge is en knarsinge der tanden. Nu verloor ik mijne bedaardheid geheel en al. Nu dan nog liever een Sociniaan zoo als van Dalen, dan een Gereformeerde zoo als uw zoon, die... - Hij wilde weêr antwoorden, maar ik was nu ook woedend geworden, en daardoor sterk en van alle menschenvrees bevrijd. Ik hervatte dus met luider stemme, Laat mij uitspreken, mijnheer - als uw zoon, die het liegt dat hij het geld aan van Dalen gegeven heeft, maar die het mij heeft afgedwongen, met de bedreiging zich anders te zullen voor den kop schieten, en alleen om zijne eigene speelschulden te betalen! Ik had hem willen sparen, zoo als ik ook in den beginne gedaan had, als van Groenendaal den armen van Dalen met vrede had gelaten, maar een' eerlijken jongen voor een' onnutten dienstknecht te hooren uitschelden, dat zou geen mensch verdragen hebben. Mijn hemel, Willem, riep Lotje uit, die al dien tijd bijna ademloos had zitten toeluisteren, welk een mensch! En wat zeide hij wel, toen hij dat | |
[pagina 271]
| |
hoorde? Daar weet ik niets van; want, zoo als ik die woorden geuit had, vloog ik de kamer en het huis uit. In het eerste oogenblik wist ik niet wat ik deed, en zelfs, toen ik een weinig tot bezinnen was gekomen, was ik nog zoo verontwaardigd over de laagheid van den jongen van Groenendaal, en over de dwaasheid en onregtvaardigheid van den ouden, dat ik mij zelven toejuichte hem zoo fiks de waarheid gezegd te hebben. Maar, toen ik eindelijk weêr alleen op mijn kamer kwam, en eens over alles begon na te denken, toen rees eensklaps de toekomst als een dreigend spook voor mijne oogen. Niet alleen mijn kwartaal, maar de gansche beurs, was weg, daar kon ik op rekenen; en, wat mij nog het meest griefde, was dat de oude Groenendaal nu zeker allerlei kwaad van mij zou vertellen, en mij bij iedereen zwart maken. Op eens schoot mij in dat ik ten minste zorgen kon dat die leugen omtrent van Dalen aan den dag kwam. Schoon 't reeds laat was, toen ik dat bedacht, ijlde ik naar hem toe, maar vernam van zijn' hospes, tot mijn groote spijt, dat hij den vorigen dag vertrokken was. Thans werd mij alles klaar en duidelijk. Ik moest mij nu vergenoegen met hem te schrijven, 't geen ik dan ook dadelijk deed, maar waarop ik, zoo als gij begrijpen kunt, nog geen antwoord heb. Des anderendaags werd mij, van wege de familie, die de dispositie der beurs heeft, aangezegd dat ik daar niet meer op behoefde te rekenen, aangezien men zulk eene ondersteuning, naar den uitersten wil des erflaters, niet anders mogt toewijzen dan | |
[pagina 272]
| |
aan iemand, die de leer der gereformeerde kerk met hart en ziel was toegedaan, terwijl hun, naar de getuigenis van den heer van Groenendaal, gebleken was dat ik behebt was met pelagiaansche en sociniaansche dwalingen. Van de houderdvijftig guldens, of van van Dalen, werd geen woord gerept. - Ik ging nog wel, om een laatste middel te beproeven, bij den heer D...., het hoofd der gezegde familie, maar - mij werd eenvoudig geantwoord dat deze heer voor mij niet te spreken was. Wij moeten hier, met een paar woorden aanvullen wat den armen Willem, in zijne droevige verbijstering, duister schijnt gebleven te zijn. Daar de heer van Groenendaal zijn' zoon, gelijk zich zelven, onder de uitverkorenen rangschikte, en hij natuurlijk even sterk vasthield aan de onmogelijkheid van den afval der heiligen, als aan alle de andere leerstukken van den gereformeerden godsdienst, zoo laat het zich gemakkelijk bevroeden dat, al had hij Willems beschuldiging geloofd, hij hem deze afwijking veel eer zou vergeven hebben, dan den armen de Lange zijne kettersche gevoelens, of, om juister te spreken, zijne stoutmoedige tegenspraak. Reeds meermalen had hij aan menschen, die hem met een liefdadig oogmerk waarschuwden, ten opzigte van het gedrag van den jongen heer, geantwoord dat hij 'er niets van geloofde, en dat, zoo hij al eens ter regter of ter slinkerhand mogt afwijken, de zonden der ware geloovigen alleen strekten op dat de genade Gods aan hen mogt verheerlijkt worden. Maar nu kwam 'er nog bij, dat hij Willem niet | |
[pagina 273]
| |
alleen niet geloofde, maar dat hij zelfs zijne aantijging voor louter laster hield. Toen hij namelijk het briefje in handen gekregen had, dat ongelukkig niets anders behelsde dan eene dringende herinnering aan de belofte om de geleende honderdvijftig guldens met de week te restitueren, had, op zijn navragen, zijn brave en regtgeloovige zoon hem, zonder blikken of blozen, en zonder een oogenblik te aarzelen, eerst verzekerd dat dit geld op eene wijze gebruikt was, die hij (de heer van Groenendaal) zelf zeker niet zou wraken, maar hem tevens verzocht voor als nog het te mogen verzwijgen, en toen de heer van Groenendaal des niet te min 'er op stond om het te weten, had de lieve jongen, alleen om aan het vaderlijk bevel te gehoorzamen, hem gezegd dat hij het gebezigd had om eenen ongelukkige te redden, en wel (toen ook nu nog het vragen niet ophield), den armen van Dalen. Wij hebben, overigens, om den lezer een klaar denkbeeld te geven van de toedragt der zake, het gesprek tusschen de twee gelieven tot hier toe getrouwelijk medegedeeld. Wij achten het, voor het verstand van deze historie, niet zoo nookzakelijk te vermelden, wat zij nu nog verder spraken. Men zal zich dit, ook zonder onze aanwijzing, gemakkelijk kunnen voorstellen, gedurig herhaalde vragen naar hetgeen reeds verhaald was, levendige klagten van weêrszijden, beraadslagingen en ontwerpen voor de toekomst, waarvan echter geen enkel eenig uitzigt scheen op te leveren, en nog levendiger betuigingen van eeuwige liefde en | |
[pagina 274]
| |
onveranderlijke getrouwheid, ook onder de hardste beproevingen, met welke het der goedertierene Voorzienigheid zoude behagen hen nog verder te bezoeken. |
|