Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Hoe kapitein van Berkel en meester Peperkamp de censuur uitoefenen over de schoolboekjes, ten gevalle van den pastoor. Nieuwe hevige beroering der vergadering, en wel ter oorzake van de Erfzonde. De kapitein ontdekt hoe de formulieren van eenigheid in de wereld gekomen zijn, en wordt nu geheel onhandelbaar.Het einde der zomervacantie begon te naderen, en Willem maakte zich, schoon met een bezwaard hart, gereed het voor hem zoo veel bevattend Diepenbeek te verlaten, en tot zijne theologische Muzen weder te keeren. Voor dat hij vertrok, werd hij echter nog in de gelegenheid gesteld den afloop van de zaak met de boekjes, zoowel als eene der merkwaardigste zittingen der kerkvergadering, bij te wonen. De zaak der boekjes werd beslist door eenen zeer vernuftigen inval van onzen braven kapitein. Wij hebben gezien hoe ijverig hij was om aan de belofte, door hem den pastoor gedaan, te voldoen, en men begrijpt ligtelyk hoe zeer het hem | |
[pagina 236]
| |
grieven moest dat hij niet meer voor hem had knnnen magtig worden dan die eene pagina 124. De teleurstelling van den pastoor, die zeer zigtbaar was, deed hem zoo aan, dat hij zelf, op zekeren woensdag namiddag, toen hij berekenen kon dat de meester vrij af had, hem ging bezoeken, om te beproeven of hij ook nog bij hem eenige andere plaatsen voor den pastoor zou kunnen opdiepen. Gelukkig vond hij den eerzamen Peperkamp, te midden van zijne bibliotheek in duodecimo, hard bezig met streepjes zetten en vouwtjes leggen, hetgeen den kapitein overtuigde dat de zaak meester zeer ernstig voorkwam, en hem op het denkbeeld bragt om den indruk, dien zij gemaakt had, ten voordeele van zijnen vriend aan te wenden. Op slimmer manier dan men het anders van den man, gewoon regt door zee te gaan, verwachten zou, stelde hij den meester de bezwaren, die aan dit onderzoek zouden verbonden zijn, zoo levendig voor, dat deze, wien de schrik toch reeds om 't hart geslagen was, uitriep: Ik weet 'er niet beter op, dan zelf de plaatsen, waar die Roomschen aanmerking op zouden kunnen maken, uit te schrappen, dan ben ik 'er in eens af. Hier, bij voorbeeld, terwijl hij een der boekjes opnam: De jeugdige vrienden van ons Vaderland enz. door R.G. Rijkens, p. 33. ‘Deze kerkhervormers noemde men Protestanten; zij weken van de Roomsche godsdienst af.’ Daar zal de pastoor zeker op vallen; ik schrap dus eenvoudig van de roomsche godsdienst uit, en laat het dus in 't midden - zij weken af. Mooi! Maar wacht, daar vind ik nog wat: ‘Dit verbitterde | |
[pagina 237]
| |
Karel (die Roomsch was) zoodanig, dat hij zulks met geweld wilde beletten’ - die Roomsch was ook uit Wat behoeft men dat den menschen aan den neus te hangen. - Dat is waar, zeide de kapitein. Wie weet ook zoo precies van welke religie die Karel was. Al weêr wat, vervolgde de meester: ‘Hij liet strenge plakaten afkondigen, tegen de vrijheid van de protestantsche godsdienst,’ - van de protestantsche godsdienst uitgeschrapt. - Laat eens zien. ô Hemel, waar moet dat heen! - p. 37. ‘Dag op dag werd 'er gemoord. - Velen werden geradbraakt, verbrand, en zelfs gevierendeeld. Men haalde de lijken uit hunne stille graven, hing die aan galgen of verbrandde dezelve.’ Dat gaat onmogelijk! Wat zal hij daar niet op te zeggen hebben! Mij dunkt, zeide de kapitein, als gij 't eens, een weinig verzachtte. Bij voorbeeld, als gij ze alleen liet verbranden, en het radbraken en vierendeelen maar uitschraptet, dat helpt toch al weêr wat. Men haalde de lijken uit hunne graven: dat is genoeg. Stille uitgeschrapt, dan is 't niet zoo akelig. Ja, mijn lieve kapitein, ik zie 't al, dat zal mij inkt kosten, dat boekje van Rijkens. 't Best was maar, die blaadjes te beplakken. Dan kan men dezelve in 't geheel niet meer lezen. Ik heb geenen tijd, en ook de lust ontbreekt mij, om dezelve alle woordje voor woordje te gaan na lezen. Hoor eens, zeide de kapitein, terwijl hij zijne hand vertrouwelijk op des schoolmonarchs schouder | |
[pagina 238]
| |
legde, weet gij wat, meester; ik heb nu de gansche zaak al gevat: al wat Roomsch is, schrappen we weg; en dat is dood gemakkelijk, want ik zie daar, die, woorden zijn cursijf gedrukt. Dat is met een' opslag van het oog te zien. Hier, bij voorbeeld: ‘De huwelijken der Hervormden met Roomschen werden vernietigd’ - dus: De huwelijken der Hervormden werden vernietigd. Dat gaat best. Geef mij 't boekske maar meê, ik zal 't voor u wel doen; ik heb toch tijd genoeg, en gij zit altijd met die jongens. Ik hoop niet dat de lezer denken zal dat dit een streek was van onzen eerlijken kapitein. Dat hij niet ongaarne dit boekje zou in handen gehad hebben, omdat hij nu juist vernomen had welke plaatsen daarin sujet à caution waren, zouden wij niet durven verzeren: maar wij staan 'er voor in, dat de man op dat oogenblik alleen door zijn goed hart gedreven werd. Zoo als hij den pastoor had willen helpen, zoo verlangde hij nu niets liever dan den schoolmeester het werk te verligten. Dat deze, ook zonder eenigen argwaan te koesteren, maar alleen omdar hij meende reden te hebben om aan het critisch vermogen van den hulpvaardigen kapitein te twijfelen, hem vriendelijk bedankte, zal men zeker gemakkelijk bergrijpen; en de kapitein, die, hoe hulpvaardig ook, niemand zijne weldaden opdrong, ging zeer te vrede naar huis, daar hij nu ten minste eenigen voorraad voor een gesprek met zijn' vriend Labarius had opgedaan. Hoe 't verder met de boekjes van Peperkamp gegaan is, zou ik niet stellig durven zeggen. Om- | |
[pagina 239]
| |
dat ik 'er niets van vernomen heb, zou ik haast denken dat de zaak gesust is, en wel te meer, omdat, in den Kerkbode, meen ik, nog al met veel beweging van die zoogenaamde hooge order, aan de pastoors gegeven, is gewaagd geworden, zoodat het mij niet onwaarschijnlijk voorkomt dat men, volgens de loffelijke gematigdheid door de bestuurders der roomsch-catholijke kerk steeds in acht genomen, ziende dat de maatregel nog wat ontijdig was, en in de hoop op eene betere gelegenheid, de zaak voorshands zal hebben laten rusten. Op des kapiteins onderhoud daarover met den pastoor komen wij nog terug. Maar wie niet rustten, dat waren de ijverige leden onzer kerkvergadering, of, nederiger gezegd, van het leesgezelschap. Zij hadden reeds weder verscheiden vergaderingen gehad, en daarin, steeds getrouw aan hunnen leidsman, de hoofdstukken over de Schepping, de Voorzienigheid enz. in Hellenbroek afgehandeld; dat is, zij waren voorgelezen, en, daar niemand het woord vroeg, werd het 'er voor gehouden dat allen aandachtig hadden toegeluisterd, en ook niets op het gehoorde hadden aan te merken. In hoe verre die conclusie juist was, zullen wij nu daar laten. Men was nu genaderd tot het negende hoofdstuk, 't welk handelt over Adams val en de Erfzonde. Adams val passeerde ook ongemoeid. 'Er viel niets over voor, dan dat, toen meester Peperkamp, met veel deftigheid, zoo als gewoonlijk, de tiende vraag oplas: Wat gevolgen had die zonde voor Adam en Eva? en daarop het antwoord: 1o Het | |
[pagina 240]
| |
eerliezen van Gods beeld. 2o. Het gevoelen dat zij naakt waren enz., de chirurgijn-diaken niet kon nalaten te glimlagchen, 't welk baas Hartman aanleiding gaf hem te vragen waarom hij lachte, eene vraag die hij voorzigtig beantwoordde met te zeggen: Niets, eene invallende gedachte! En, hoewel door dit antwoord baas Hartman nog niet volkomen bekend werd met de oorzaak naar welke hij gevraagd had, zoo werd gelukkig alle verdere discussie afgebroken door de doordringende dreunstem van Peperkamp, die alweêr aan de tweede afdeeling, de Erfzonde, begon. Maar naauwelijks was hij hiermede begonnen: Raakt Adams zonde ons ook? Ja, zij wordt ons toegerekend, of de ouderling Rietveld, die al meer eens eene wonderlijke aanmerking gemaakt had, legde, met de woorden: Dat 's raar! zijn pijp neder, en schoof naderbij, steeds een bewijs dat de zaak hem belang inboezemde. En, toen nu op de vraag: Waarom? het antwoord luidde: Omdat Adam het hoofd des verbonds was, en daarin aangemerkt werd als representerende alle zijne nakomelingen, toen ontsnapte den goeden man een ander woord, dat de verontwaardiging van Hartman en het medelijden van Peperkamp in de hoogste mate gaande maakte. Hij zeî namelijk: Wat belief je? - De meester, denkende dat hij het gelezene niet verstaan had, herhaalde de woorden wat harder. Maar de ouderling, die even goed nog eens Wat belief je had kunnen zeggen, vroeg nu, met de verbazing op het gelaat: Staat 'er dat wezenlijk, meester? - Wel, mijn lieve man, antwoordde nu de meester, zou een | |
[pagina 241]
| |
van de grondwaarheden van onzen gereformeerden godsdienst, ja van het geheele Christendom, mag men wel zeggen, niet in Hellenbroek staan? Immers, zij die leeren dat men niet zeggen mag dat de erfzonde in haar zelve genoegzaam zij om 't gansche menschelijk geslacht te verdoemen, of om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen, zij die dit leeren worden door de dordtsche Synode voor dwaalleeraren verklaard. - Kan zijn, antwoordde de ouderling, maar ik vind het toch, neem mij niet kwalijk, al heel wonderlijk dat mij de zonden zouden worden toegerekend van iemand, die zoo vele duizenden jaren dood is, en wien ik volstrekt geen commissie gegeven heb om voor mij, te zondigen. - 't Is wel mogelijk dat gij het wonderlijk vindt, antwoordde de meester, maar daarom is het niet minder zoo als ik u daar voorgelezen heb. - Wat zegt gij 'er van, kapitein? vroeg de ouderling, die te regt begreep dat hij hier den meesten steun zou vinden. Maar baas Hartman, die dit ook begreep, viel 'er schielijk tusschen in, met te zeggen: Ja, wat de kapitein zegt, dat zal hier, denk ik, wel niet veel afdoen - met verlof - voegde hij 'er schielijk bij, zeker bedenkende dat deze, in zijn oog wel is waar onbetwistbare, waarheid toch, zoo raauwelijk uitgebragt, misschien eenige tegenspraak zou vinden. Dat hij zich niet vergist had, bewees het antwoord dat hij erlangde: Verpligt, baas, zeide de kapitein, maar weet gij wat ik u zou raden: maak gij eens een kort uittreksel uit uwen Hellenbroek, en kom ons dat dan eens voorlezen, terwijl ik de vrienden op een' kalfskop zal | |
[pagina 242]
| |
tracteren, dan hebben we alle zeker zooveel met onze monden te doen, dat we u niet zullen in de rede vallen. Willem, die dezen avond tegenwoordig was, eene explosie vreezende, begon nu, op de manier zoo als hij dat vroeger gedaan had, zich in metaphysische en anthropologische beschouwingen te verdiepen over de gelijkvormigheid der kinderen aan de ouders, over het voortplanten en zelfs verergeren van het zedelijk kwaad van geslachte tot geslacht. Hij haalde daar zelfs de gouden, zilveren, koperen, en ijzeren eeuw van Hesiodus bij, en de bekende uitspraak van Horatius over die zaak, natuurlijk in 't Hollandsch. Hoewel meester en baas begrepen dat al die omhaal eigenlijk onnoodig was, daar zij volstrekt niet inzagen hoo iemand een Christen kon zijn, zonder aan de erfzonde te gelooven, lieten zij den student uit eerbied ongestoord voort redeneren; terwijl Rietveld zelf, verbaasd over zijne geleerdheid, begon over te hellen om te gelooven dat die toerekening toch nog zoo geheel onbillijk niet was. De kapitein alleen schudde het hoofd, en, toen nu meester Peperkamp, weder voortlezende, kwam aan de vraag: Wie rekent ons Adams zonde toe? en het antwoord: God, toen kon de goede man het niet langer houden, maar stond op, en riep niet minder hevig dan den vorigen keer: Dat is onmogelijk! Dat zeg ik ook, kapitein, riep nu de chirurgijn uit, en natuurlijk voegde zich hier de ouderling Rietveld bij. De meester, van zulk eene levée en | |
[pagina 243]
| |
masse gansch ontsteld, zag elk hunner beurtelings aan, zonder een woord te spreken. Baas Hartman daarentegen haalde zeer bedaard het boekje naar zich toe, en, de keerzijde van den titel geopend hebbende, waarop de woorden te lezen staan, Uitgegeven volgens kerken-ordre, hield hij die, met een triomfant gezigt den kapitein voor, zonder 'er een woord bij te voegen. - Ja, riep de kapitein, dat weet ik ook. Maar wie geeft die kerkorders? - Wel, die zijn vastgesteld door de wijze en heilige mannen, die God daartoe verordineerd heeft, de leeraars en hoogleeraars bij voorbeeld, verzameld in de dordtsche Synode, vereenigd met vele wijze mannen ook uit andere landen. - En waren dat dan alle profeten? - Wel neen, maar... - En hoe had God hen verordineerd? - Wel, kaptein... hier aarzelde baas Hartman, terwijl de kapitein, zijn voordeel vervolgende, 'er terstond op liet volgen: Ik begrijpt het al: Hellenbroek heeft zijn boek gemaakt; zijn naam staat 'er voor. Daar behoeven wij dus niet naar te vragen. En Hellenbroek heeft nageschreven wat anderen voor hem in hunne boeken geschreven hadden. Maar nu die anderen, wie waren dat? - Ja, ik ken al die namen niet uit mijn hoofd? - De kapitein zag nu Willem de Lange aan, die terstond het woord nam, en zeide: De Geloofsbelijdenis, bij voorbeeld, is gemaakt door Guydo Bres, en de heidelbergsche Catechismus door Olevianus en Ursinus. - Waren dat dan profeten? - Volstrekt niet, antwoordde Willem, maar zij hebben hetgeen zij geschreven hebben geheel ontleend uit Gods Woord. ô Ho, riep hier de kapitein uit, nu weet ik | |
[pagina 244]
| |
genoeg. Dus konden 'er ook wel anderen komen, die iets anders uit Gods woord ontleenden. - Konden! antwoordde Willem, ach, ware 't daar bij gebleven! Niet enkelen, maar velen, zeer velen, hebben hunne dwalingen zoeken te bewijzen, en allen gronden zich op de heilige Schrift. - Accoord, maar gij zegt dwalingen, omdat gij niet gelooft wat zij zeggen. Gij meent dus niet, zou ik denken, dat zij met opzet iets anders zeiden, dan gij, of uw Catechismus, zegt. - Het zou zeer liefdeloos zijn zulks te vermoeden. Evenwel... - Nu, laat 'er een enkel schurft schaap onder geloopen hebben: over 't algemeen, dat zullen we wel eens zijn, meenden zij wat zij beweerden. Dat doet gij ook. Maar even goed als gij meent dat zij dwalen, meenen zij 't ook van u. Wel nu, mijn lieve jongen, lijkt dat dan nu naar een algemeene leer? Wat praat gijlieden dan, net als de Roomschen, als of onze gereformeerde kerk de alleen zaligmakende ware! Als ik op zee ben, en mijn bestek komt niet uit met dat van mijn' stuurman, dan zal geen van ons beide zoo gek zijn van te denken dat hij 't alleen bij 't regte end heeft. 'Er kan wat aan de instrumenten mankeren, 'er kan een fout in de berekening zijn ingeslopen, 't weêr kan tegengevallen zijn, bij 't nemen van de poolshoogte. Doch, ik weet nu al genoeg. Wat een mensch zich de dingen toch verkeerd kan voorstellen! Ik heb dat nooit zoo geweten. Nu zie ik duidelijk dat wij althans geen zonde doen, met het ding eens te bepraten. En, om dan nu op onze questie terug te komen, daar schiet me juist een geval te binnen, dat hier uitmuntend te pas komt. Toen ik | |
[pagina 245]
| |
mijn eerste reis als ligt matroos deed, hadden we een' stuurman, die een ellendeling was: lui, zorgeloos, een ligtmis van belang, in een woord, niet van het hout waaruit zeelieden gemaakt worden. Daarbij was hij verschrikkelijk driftig, en zoo had ik dan ook altijd wat van hem te lijden. - Vijftien jaren daarna, toen ik zelf als stuurman voer, kreeg ik een jongetje aan boord, niet grooter dan een blindzeilsschootsteek, niet zwaarder dan een peperhuisje met zwartsel, en niet sterk genoeg om eene elft van den rooster te halen; maar, voor 't overige, toen hij zijn zeebeenen onder zich gekregen had, en 'er wat meer oorlams begon uit te zien, een voorbeeld van ijver en vlugheid, en daarbij een vrolijke hartelijke jongen en een goed kameraad. Nu, dat jongetje was de zoon van dien schoft, die voor jaren mij zoo dikwijls mishandeld had, die eens, toen ik doodziek was, en de hofmeester vroeg of men niet wat rijst voor mij zou koken, ten antwoord gaf: Neen - verrek! Zeg hem dat hij zout vleesch vreet en hard brood, als de rest. - Stelt nu eens dat ik dat jongetje aldus had aangesproken: Kameraad, ik reken u de zonden toe van uw' vader, en daarom zal ik u nu eens afstraffen voor de stompen en oorvegen, die ik van uw' papa gekregen heb, wat zoudt gij dan toch wel van den toestand van mijn harsenkast denken? Kom, kom, laat 'er ons den gek niet meê steken. Ik heb den jongen de ongeregtigheid van zijn' vader niet toegerekend; en, al had ik het willen doen, zou ik niet geweten hebben hoe het aan te leggen, om het hem te beduiden, zonder bij hem het vermoeden op te wekken dat 'er | |
[pagina 246]
| |
een bij mij liep spelen. Integendeel, ik heb hem goed behandeld omdat hij goed was, zoo als ik zijn' vader, had ik maar gedurfd, menigen ribbenstoot zou gegeven hebben, omdat hij kwaad was. En ons lieve Heer, naar 't schijnt, dacht 'er ook zoo over. Want die heeft den vader laten verzuipen, en den zoon heeft hij gezegend en tot een knap matroos gemaakt. Thans is hij een kerel, zoo lang als een waarlooze steng, sterk genoeg om een' os te vellen, en hartig genoeg om hem op te schaften. Dus sprak kapitein van Berkel. Het was blijkbaar dat zijne rede indruk gemaakt had. 'Er was eenige oogenblikken diepe stilte, terwijl de diaken en de ouderling hem en hunne antagonisten beurtelings aanstaarden, met eene uitdrukking op het gelaat, die duidelijk te kennen gaf dat zij de zaak nu voor afgedaan hielden. Willem had een bijbeltje, dat op tafel lag, opgenomen, en zocht teksten, zeker om te antwoorden op de redevoering van den kapitein; doch, voor dat hij daarmede gereed was, stond baas Hartman, eindelijk wat bij gekomen, op, en zeide, met een' diepen zucht: Wat niet mogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God! Zeker zag de brave man, bij het aanhalen van die woorden, niet regt in dat ze hier eene eenigzins wonderlijke figuur maakten, nadat de kapitein had trachten te bewijzen dat hetgeen Hellenbroek zeide tegen het gezond menschenverstand streed. Willem ten minste zag hem verwonderd aan, en de chirurgijn begon weder te lagchen. Of dit den burgemeester hinderde, dan of hij meende dat een hooge | |
[pagina 247]
| |
toon hier meer zou afdoen, dan overtuigende redenering, genoeg, hij verhief zijn stem en zeide: ‘Naar het mij voorkomt, mannen, is het thans de vraag niet meer wat de leer is onzer nederlandsche hervormde kerk, maar wat het goeddunken is van elk der leden dezer vergadering. Wij hebben daarvan, helaas, reeds voorbeelden genoeg. Willen wij dit beginsel aannemen, dan vervalt daardoor als van zelf het doel van onze vergaderingen, dat geenszins was zelve eene leer te bepalen, maar ons bekend te maken met de fundamentele waarheden met welke ons christelijk geloof, het geloof onzer vaderen, waarvoor zij goed en bloed hebben veil gehad, staat of valt, en daardoor ons zelve in staat te stellen om te weten of zij, die zich aanbieden om in deze gemeente het Woord Gods te verkondigen, indedaad waardige arbeiders zijn in den wijngaard des Heere, doorvoed van de onvervalschte melk der christelijke leeringe, vaststaande in het geloof, en niets achtende boven of nevens Christus, en dien gekruist. Evenwel, wij kunnen nog kiezen, maar wij moeten het doen in opregtheid des harte, en zonder eenige de minste terughouding. Dat 'er waarheden zijn, tegen welke het hoogmoedige en arglistige hart des menschen opkomt, wie weet dit niet! Dat onze broeders zich een oogenblik hebben laten verleiden om aan de inblazingen des duivels gehoor te geven, wat is 'er natuurlijker dan dit (hier boog de chirurgijn langzaam het hoofd, als wilde hij zeggen: Zeer verpligt): maar wat ook zou ons verhinderen van hen steeds het beste te blijven hopen, en, terwijl wij voor hen de genadige tusschenkomst inroe- | |
[pagina 248]
| |
pen van den Heer der kerk, en hem smeeken hun te vergeven wat zij tegen hem in hunne onkunde misdreven, de blijde verwachting te koesteren dat zij weldra, beter ingelicht, het goede deel zullen kiezen, en niet voortgaan om in eigenwaan en hoogmoed wijzer te willen zijn dan God. Ja, bidden willen wij voor hen, zuchtte meester Peperkamp. - Ja, de liefderijke genadige tusschenkomst des Heeren inroepen, riep baas Hartman. Deze beide uitroepen voltooiden wat anders de aanmatigende toon des burgemeesters reeds alleen zou kunnen bewerken. De kapitein, te voren de ijverige verdediger van het gezag der kerk, had, zoo wij zagen, reeds in eene vorige vergadering zich met groote vrijmoedigheid uitgelaten; thans, ingelicht omtrent den oorsprong der formulieren van eenigheid, waarover hij, zoo 't schijnt, gansch andere gedachten gehad had, gevoelde hij eensklaps eene nog ongekende zedelijke kracht in zich ontwaken; terwijl zijne verontwaardiging in de hoogste mate werd gaande gemaakt door de redenen des burgemeesters en de uitroepen zijner medestanders. Bid gij voor u zelven, meester, zeide de kapitein, en roep gij voor u zelven Gods hulp in, baas; ik ontsla u van de moeite om 't voor mij te doen. Ik schenk u uwe erfzonde; ik heb genoeg aan die ik zelf bedreven heb, en die ik hoop en vertrouw dat God mij genadig, om Christus wil, zal vergeven. Christus! riep Hartman uit, ach, mijnheer, hoe beklaag ik u! Gij wilt geen deel hebben aan den | |
[pagina 249]
| |
eersten Adam: - goed, maar dan wil de tweede Adam ook geen deel hebben aan u. Gij wilt niet dat u de zonden van den eersten Adam worden toegerekend: en hoe zullen dan de verdiensten van den tweeden Adam u tot geregtigheid gerekend worden! - Op deze woorden begon de kapitein zeer smakelijk te lagchen. - Als ik kiezen moest, antwoordde hij, dan nog liet ik mij lieve Adams zonden toerekenen, dan uwe.... Het laatste woord, dat waarschijnlijk eene groote uitbarsting zou te weeg gebragt hebben, werd gesmoord door de steeds met aandacht gehoorde stem van den goeden Willem. - Om 's hemels naam, riep hij uit, den kapitein in de reden vallende, laat ons vrede houden onder elkanderen! Zijn 'er dan geen middelen om elkander te verstaan? Luister eens even naar deze uitspraken der heilige Schrift. - En hier begon hij de teksten op te lezen, die gewoonlijk voor het leerstuk der erfzonde worden aangehaald, en die ook gedeeltlijk bij Hellenbroek te vinden zijn. Maar naauwelijks had hij hier mede geëindigd, of de diaken zeide zeer ernstig: Ik dank u, mijnheer de Lange, voor de goede gedachte die gij van ons hebt. Ik zal thans vooral niet ondernemen tegen een' student in de theologie over bijbelplaatsen te twisten; maar ik zie met genoegen dat gij ons ten minste zoo veel toevertrouwt, om de bewijzen, die gij uit de heilige Schrift aanvoert, te kunnen verstaan en beoordeelen. Verstaan en beoordeelen! riep hier Hartman, verstaan en beoordeelen, ô verfoeijelijke hoogmoed! Gelooven! man, gelooven, dat is alles wat gij te doen | |
[pagina 250]
| |
hebt.... Of eigenlijk gevoelen, voegde meester Peperkamp 'er schielijk bij, steeds gedachtig aan de predikatie van van der Goot. En dan zult gij zeker wel zoo goed zijn mij te zeggen wat ik gelooven moet? zeide de diaken op scherpen toon. Ik, riep Hartman uit, terwijl hij de oogen ten hemel sloeg, ik, onwaardig schepsel! Neen, ik zeg niets, ik veroordeel niemand. Maar daar boven is Een die de harten kent en de nieren proeft; die zal u oordeelen ten dage als hij het kaf zal scheiden van de tarwe, en als hij.... Baas, zeide hier de kapitein, terwijl hij opstond, nu is de maat vol. Ik heb hier de vrienden steeds vriendschappelijk ontvangen, en naar mijn vermogen onthaald, omdat ik meende dat hetgeen wij hier zouden verrigten ons allen nuttig en leerzaam zijn zou, maar geenszins om ons onvoorwaardelijk aan de sentitieën van baas Hartman te onderwerpen. Ik ben een goed Christen, zoo goed als gij durft denken, maar ik zie nu duidelijk, en heb het al lang vermoed, dat men dit zeer wel zijn kan, zonder al de hairkloverijen van uwen Hellenbroek voor goede munt op te nemen. Ik ben nu met mijn eenvoudig zeemansgeloof de zestig jaar al over, en zal 't 'er ook wel verder meê brengen. Als gij dus nu nog verder die zaken wilt napluizen, ga dan bij uw' vriend Peperkamp, of bij wien gij wilt, Hellenbroek bestuderen. Ik zal de vrienden, als het leesgezelschap bij mij aan huis moet zijn, met genoegen ontvangen, maar alleen om over onze zaken te handelen. De theologie, daar draai ik voor op. Dat laat ik aan de | |
[pagina 251]
| |
studenten en de professors in dit vak. Mij valt het te raauw in de maag. Het lijkt mij niet. En nu verzoek ik u geen enkel gebed of klagt meer te doen hooren, of ik laat de sloep vallen, en zet u onmiddellijk aan wal. Is het mij geoorloofd, hervatte de student, terwijl hij den kapitein aanzag, hier nog een enkel woord bij te voegen. Gij weet, en allen weten, hoezeer ik gehecht ben aan de zuivere leer der nederlandsche hervormde kerk, maar ik moet bekennen dat ik in deze vergaderingen nooit veel heils gezien heb, gelijk ik 'er dan ook steeds schoorvoetende toe ben overgegaan, om 'er van tijd tot tijd deel aan te nemen. Hetgeen nu gebeurd is, heb ik voorzien en lang gevreesd. - Maar laat ons nu toch zorgen dat hetgeen met een goed oogmerk begonnen werd ons niet ten kwade gedije. Hebt den Heere uwen God lief, dat is het eerste en voornaamste gebod, en het tweede, dit gelijk, is: Hebt den naastelief, gelijk u zelven. Ik, voor mij, ben overtuigd, dat, indien de heer kapitein de natuurlijke gaven, welke hem geschonken zijn, wilde aanwenden om de Schrift te onderzoeken, hij van de waarheden van onzen gereformeerden godsdienst een volkomen en klaar inzigt zou krijgen. Maar, wil hij liever geen deel meer aan deze vergaderingen nemen, het staat hem natuurlijk vrij. Hartman en de meester, en wie verder van ons gezelschap zijn, kunnen immers, als zij willen, met de overige leden van den kerkenraad zulke bijeenkomsten houden. Die zijn daar ook, dunkt mij, veel gepaster. Alleen zou het van onze zijde eene groote ondankbaarheid zijn, des kapiteins gastvrijheid met | |
[pagina 252]
| |
ondank en vijandschap te beloonen. Laat ons dus als vrienden scheiden. Ik stel voor den heer kapitein gezamenlijk te bedanken voor zijne gulheid! Bravo, riepen de diaken en Rietveld beide te gelijk, niet weinig verheugd over den keer dien de zaken genomen hadden; terwijl van den Empel, die nooit sterk met de kerkvergadering was ingenomen geweest, vooral niet als zij wat lang duurde, met zigtbare tevredenheid opstond, en reeds naar zijn' hoed begon te zoeken. Hartman en Peperkamp, die gevoelden dat het meer dan onbeleefd zou zijn zich tegen het voorstel van den student te verzetten, maar die nog te opgewonden waren, om dadelijk met hem in te stemmen, zwegen stil. De burgemeester alleen, wien deze onverwachte ontbinding der kerkvergadering als een donderslag op het lijf viel, meende toch iets ter verzoening te moeten beproeven. Mij dunkt, Willem, zeide hij, gij maakt spoedig een eind aan de zaak. Zou 'er dan toch niet een' middenweg te vinden zijn? Gij zegt zelf, en ik ben het met u eens, de heer kapitein is een te opregt Christen, en daarbij een te verstandig man, om de waarheden van den christelijken godsdienst te verwerpen. Hij verlangt alleen (en wie kan hem dit betwisten) ze te onderzoeken, om daardoor 'er nog beter van overtuigd te worden. Mijn waarde burgemeester, antwoordde hem terstond de kapitein, ik dank u voor uwe goede gedachten, maar, als ik iets wilde onderzoeken, dan zou ik het zeker nooit doen in gezelschap van menschen die geen onderzoek toelaten, maar die u, | |
[pagina 253]
| |
zoodra gij een woord van twijfeling uit, terstond hun kerkelijk goedgekeurd voor den neus duwen, en u, bij de minste tegenspraak naar de hel verwijzen. Dat is het, kapitein, riep hier de diaken. Ik zou ook wel eens willen weten waarom wij niet even goed ons gevoelen zouden mogen hebben, als Hellenbroek. Verschrikkelijk, riep nu baas Hartman, die zich tot nog toe bedwongen had, verschrikkelijk! Niet Hellenbroek, maar de leer der nederlandsche gereformeerde kerk. - De burgemeester, tot wien de kapitein zich gerigt had, begon nu mede ongeduldig te worden over de onverzettelijkheid en onbeschoftheid van den timmerman. - Ja, ja, baas, zeide hij, die leer is de leer onzer nederlandsche hervormde kerk, maar niemand behoeft die blindelings aan te nemen. Dat aannemen moet op overtuiging gegrond zijn, en, om die te verkrijgen, waarom zou men die leer niet mogen onderzoeken? Zij zal er niets bij verliezen, dat verzeker ik u. Ik mag het lijden, antwoordde de diaken, als ik maar onderzoeken mag; dat is mij genoeg, meer verlang ik niet. Kom, zeide nu Willem, dat zullen wij alle wel toestemmen. Dan is 'er toch een punt waaromtrent wij het eens zijn. Wat dunkt u, baas? Als ik mijne oogen open, zeide Hartman in heilige verrukking, en zie de zon aan den hemel staan, dan behoef ik niet meer te onderzoeken of het wel dag is. Ik houd vast aan den rotssteen mijnes heils. | |
[pagina 254]
| |
Ik ook, voegde Peperkamp 'er bij. Nu goed, hernam Willem schielijk, die bemerkte dat zijne verzoenende woorden nog altijd afstuiten op de hardnekkigheid dezer beide kampioenen, ieder houdt vast aan zijn' rotssteen, niet waar? Dit stemden allen toe. En, al hielden zij zich alle aan denzelfden, voegde de diaken 'er binnenmonds bij, ieder ziet hem van een' anderen kant. Kom aan, daar we 't dan nu alle zoo eens zijn, zeide de kapitein, nu nog een glaasje op de valreep, om onzen student, die overmorgen, hoor ik, vertrekt, goede reis te wenschen. Hier had niemand iets tegen, en zoo dronken zij alle eendragtelijk, en gingen naar huis, elk kampvechter overtuigd dat de zaak zeer goed zou geschikt zijn, als men zijne denkbeelden maar had gelieven te volgen. |
|