Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Het besluit van 2 Januarij 1842 in werking gebragt. Ontsteltenis der vergadering, bij het vernemen van het voorstel van den kapitein om de schoolboekjes te gelijker tijd ook voor den pastoor na te zien.De leden der vergadering waren vooraf reeds door Willem met het voorstel van den kapitein bekend gemaakt, schoon hij zelf zich maar weder achter de schermen hield. Alle, met uitzondering van den timmerbaas, hadden 'er gereedelijk in toegestemd, niet ontevrede dat men voor eenen avond het geloof eens kon laten rusten. Met uitzondering, zeg ik, van baas Hartman, want dezen, hoewel hij de van hem gevorderde belofte gedaan had, zat de laatste manmoedige oppositie van den kapitein nog te veel in den krop, om niet te verlangen eens op eenig ander punt, waar hij beter op gespitst zou zijn, zijne revanche te nemen. Hij moest zich echter natuurlijk aan de meerderheid onderwerpen. | |
[pagina 216]
| |
De boekjes werden dan door meester Peperkamp voor den dag gehaald, op de tafel uitgespreid, en den heer burgemeester aangeboden. Deze zag ze een voor een aandachtig in, maar, na dit met verscheiden meermalen gedaan te hebben, legde hij ze weder neder, keek de broeders aan, en zeide: Ja, dat is een zaak van gewigt, broeders, het onderwijs der jeugd! - Wat is 'er belangrijker dan dat! Maar, om nu met orde hierin te werk te gaan, zou men, dunkt mij, wel eerst die boekjes - dienen te lezen. 'Er was, geloof ik, niemand in de vergadering die niet volkomen overtuigd was van de juistheid van deze aanmerking; maar niemand vatte 'er het natuurlijke gevolg zoo vlug van als onze kapitein. Wel, vrienden, zeide hij, dan zullen wij 't van avond makkelijk hebben, en wij kunnen eens een ander onderwerp op touw zetten. Want lezen kunnen wij t' huis ook, en, om hier nu zamen stommetje te spelen, daar hebben wij waarachtig ook niet veel aan. Zoo dat wij dan eigenlijk, merkte baas Hartman schamper lagchende aan, besloten hebben om iets te doen waartoe wij niet in staat zijn. Dat komt 'er van als men zoo van den hak op den tak springt. Ik blijf bij mijn gevoelen; eerst het een en dan het ander; anders komen wij 'er nooit. Met uw verlof, hervatte de heer de Lange, die misschien ook niet ongaarne eens eenen avond vacantie had, dit is een besluit waarop niet weder kan worden terug gekomen. Een van beide, de boekjes, of, zoo als de heer van Berkel te regt aanmerkte, prorogatie der vergadering. En wil zijn weledelgestrenge ons dan nog toelaten | |
[pagina 217]
| |
onze pijpen uit te rooken, dan zouden wij, bij voorbeeld, ieder een of twee dier werkjes kunnen medenemen, en naderhand, elk voor zich, daarvan rapport doen. - Wat het uitrooken aangaat, heer burgemeester, hernam de kapitein, gij moogt mijnentwege niet alleen uitrooken, maar wel een versche pijp 'er bij stoppen. Het was mij, om u de waarheid te zeggen, hier de laatste maal al te poesterig. Na zulk een bui, mogen wij ook wel eens uitblazen. We hebben toch nu ook al menig gangetje gedaan. Nu van daag eens rustdag gehouden. Wij zitten nu zoo pleizierig bij elkander. Onder deze redenen, had meester Peperkamp een der boekjes genomen, hier en daar een vouwtje gelegd, en, zonder eens de laatste aanspraak van den kapitein gehoord te hebben, legde hij het werkje open voor zich neder, en het met zijne hand bedekkende, begon hij, als of 'er van niets anders questie was: Met uw welnemen, heer burgemeester, ik geloof dat wij zeer gevoegelijk nog dezen avond dienstbaar zouden kunnen maken aan het doel onzer bijeenkomst. Het was toch niet zonder reden dat ik, reeds bij het eerste ontwerp voor onze vergaderingen, het onderzoeken der thans meest gebruikelijke schoolboekjes voorsloeg. De kennis, door eenige ondervinding verkregen (het zij in alle nederigheid gezegd), stelt mij (vergeef mij mijne vrijpostigheid) in staat hierin der vergadering van nut te zijn, en te gelijker tijd voor mij zelven omtrent sommige bedenkingen tot meerder ruimte te komen. Het zal u bekend zijn dat onze overleden domine Wilbrink mij eenige nieuwe boekjes ten gebruike voor | |
[pagina 218]
| |
de school heeft aangeraden. Ik moet bekennen dat ik dezelve in eenvoudigheid des harte heb aangenomen, en ook gedeeltelijk gebruikt. Edoch, omtrent sommige derzelve is toch van tijd tot tijd eenig bezwaar bij mij opgerezen, en over hetzelve vooral wenschte ik het gevoelen der geachte broeders te vernemen. Bij voorbeeld (ik zal hier maar eens een enkel staaltje geven, en daarnaar zal men gemakkelijk het overige kunnen beoordeelen), hier heb ik (op het boekje wijzende dat opengeslagen voor hem lag), hier heb ik Gezangen voor school- en huisselijk en gezelschappelijk gebruik. Daar komt een versje in voor, dat mij al dikwijls gehinderd heeft; het luidt aldus: Aanminnige godsdienst, uit hooger gewesten
Op aarde gedaald, om uw' zetel te vesten
In 't hart van den mensch, als het rein is en goed.
Bah! riep de timmerman uit, zoo als hij die woorden hoorde, wat is dat voor tuig, meester, En laat gij dat de kinderen zingen? De chirurgijn, schoon anders nog al niet van de domsten, zag den man met verbazig aan. De beide ouderlingen, dit was duidelijk, vatten 'er het fijne ook nog niet volkomen van, terwijl de kapitein, die 'er niets van begreep, en niet gewoon was zijn gevoelen te verbergen, ongeduldig vroeg: Wel nu, wat mankeert 'er dan aan, is de godsdienst niet aanminnig, komt de godsdienst niet uit den hemel.... Met uw verlof, kapitein, antwoordde hem meester Peperkamp, dat is hier de voornaamste zwarigheid niet, maar dat hart van den mensch - rein en goed! Welk hart, welk menschenhart, is rein en goed? Zijn wij niet | |
[pagina 219]
| |
alle verdoemelijke zondaren? Zijn wij niet alle in zonden ontvangen en geboren, en alzoo verdorven dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenigen goede, en geneigd tot allen kwade? En waar woû dan dat reine en goede hart van daan komen? - Precies, meester, viel Hartman weder in, smijt me dat ding maar vast op het vuur! De kapitein, die, bij de eerste woorden van den meester, zich zijn' catechismus herinnerde, en buitendien misschien liever niet weêr met baas Hartman aanlegde, was niet ontevrede dat hij door den burgemeester als 't ware van de noodzakelijkheid ontheven werd om te antwoorden. De burgemeester namelijk, misschien een weinig geërgerd door den magistralen toon, dien de timmerman nu reeds meermalen in zijne tegenwoordigheid had aangenomen, zeide niet zonder eenige geraaktheid: Zonder eenigermate te prejudicieren omtrent het gevoelen door baas Hartman uitgebragt, zoude men toch, dunkt mij, alvorens eenig vonnis te vellen, wel in de eerste plaats elk der leden van deze vergadering in de gelegenheid kunnen stellen om zijne denkbeelden over het voorstel van meester Peperkamp te uiten. Althans komt het mij voor dat hier de stem van baas Hartman wel niet alleen concluderende kan geacht worden. Gelooft gij dan niet, mijnheer de burgemeester, vroeg de baas, dat Adam hem zelven willens der zonde onderworpen heeft, en overzulks den dood en der vervloekinge, het oor biedende den woorde des duivels? Het is hier de vraag niet, baas, hervatte de burgemeester, wat ik geloof. Ik heb, meen ik, reeds | |
[pagina 220]
| |
gezegd: zonder eenigermate te prejudicieren. (Hij had het gezegd, dat is waar, maar vergeten te vragen of baas Hartman wist wat het was.) Ik wenschte alleen, dus besloot hij, dat elk vrijheid had zijn gevoelen te zeggen: - En hierop zich met deftigheid tot den ouderling van den Empel wendende, zeide hij: Wat dunkt u, broeder, van de door meester Peperkamp voorgelezene woorden? - Wat mij dunkt, antwoordde de ouderling, terwijl hij schuins naar den inwendig brommenden timmerman keek, ik zou zeggen, mijnheer de burgemeester, dat de meester en baas Hartman de zaak aan het regte eind hebben. - Ik ook, voegde 'er Rietveld schielijk bij, zeker niet verlangende zich met den formidabelen timmerman te meten. - En gij, heer diaken? vroeg nu de burgemeester, niet weinig te vrede dat hij de parlementaire vormen zoo schielijk en zoo fiks had weten te doen eerbiedigen. - Ik moet bekennen, antwoordde de chirurgijn, dat ik, toen ik die woorden hoorde, niet regt begreep waarom ze niet deugden. Ik vond ze nog al lief en gevoelig. Maar 't zal wel zoo wezen als de baas zegt. Evenwel, 'er staat niet dat het hart rein en goed is: 'er wordt alleen gezegd als het rein is en goed. - Als, als, viel hier de onverbiddelijke timmerman weder in, ja, als, maar wanneer?... Met uw verlof, baas, hervatte de burgemeester, die nu besloten had dien lastigen baas voor eens en voor al op zijn plaats te zetten, met uw verlof; ieder zijn gevoelen, en ieder op zijn beurt. De heer van Berkel scheen 't ook niet volkomen met u eens te zijn, met deze woorden den kapitein aanziende. - Ik, voor mij, ant- | |
[pagina 221]
| |
woordde de kapitein, terwijl hij opstond, en zijn pijp uitklopte, ik heb van den beginne af aan reeds gezegd dat ik eigenlijk verzoek buiten de questieën te blijven, en ik heb den vorigen keer gezien, dat dit ook vrij wat beter is. Ik heb mijn' catechismus geleerd, en mijn belijdenis gedaan, maar voor mij zelven: wat anderen voor versjes maken, gaat mij niet aan. Ik commandeer niet waar ik niets te zeggen heb. - Het doet mij leed, hernam de burgemeester, dat gij 't zoo zwaar opneemt. Met zijn gevoelen te zeggen, is men niet bedorven. Evenwel, wij moeten uwe redenen eerbiedigen. En, zal ik dan ook mijn gevoelen uiten, dan kan ik niet anders dan de bedenking, door meester Peperkamp geöpperd, billijken. Het woordeke als (dat ik dit den heer diaken doe opmerken) heeft hier niet die beteekenis, welke zijn edele 'er aan toeschrijft. Immers het is duidelijk dat de dichter het in 't geheel niet voor iets vreemds houdt, dat het hart des menschen rein is en goed; hij onderstelt, dat ziet men klaar, dat 'er vele zulke reine en goede harten zijn. Ik wil nu niet eens vragen of dat woord godsdienst hier wel gepast is. Wat toch is het eigenlijk, dat ons Jezus Christus, met alle zijne verdiensten, doet omhelzen? Het geloof, alleen het opregt geloof, dat de H. Geest in onze harten werkt. Ik weet het niet, voegde hij 'er fijn glimlagchende bij, maar die godsdienst, daar zoo van den hemel nederdalende, doet mij denken aan Raphaël in den Gijsbrecht van Amstel. - Dat is nog een herinnering uit de dagen van olim, burgemeester, riep hier de kapitein, die niets liever wenschte dan eene andere wending aan het gesprek te geven, en wien 't gron- | |
[pagina 222]
| |
dig speet dat de meester zijn voorstel, om van avond eens uit te blazen, zoo gedwarsboomd had. - Wij hebben dien Raphaël wel eens zamen naar beneden zien komen. Ik herinner 't mij zeer goed. En dan - Chloris en Roosje ... Maar, mijn lieve kapitein, antwoordde de burgemeester, gansch verstoord over dien onhebbelijken inval, hoe komt dat nu hier bij te pas? - Nu, nu, hernam de welmeenende zeerob, neem niet kwalijk; de zaak is nu toch afgedaan. Reine en goede harten daar willen wij niets mede te maken hebben. En nu, vrienden, nu, zoo als ik straks zeide, eens over een' anderen boeg.... Met uw verlof, heer kapitein, hernam de schoolmeester, mij dunkt het gaat met de vraagboekjes beter dan met de artikelen. Ik zie met genoegen dat de vergadering in mijne gevoelens deelt. Zoo zou ik ook nog zeer gaarne weten of men het ook niet met mij eens is dat deze woorden, welke men in een ander boekje van Ds. Wilbrink vindt, zouden verdienen afgekeurd te worden. Hier lees ik (hij nam een ander boekje op): ‘Streef uw leven door naar volmaking!’ Wat beteekent dit? Is het niet of men tot den blinde zeide: Tracht te zien, of tot den lamme: Poog te loopen. Tot den onmagtigen zondaar, die niets vermag dan door Christus, die hem kracht geeft, te zeggen: Streef naar volmaking! Welk een onzin!... Maar op die manier, zeide de diaken, die nog eenigzins verstoord was dat zijne fijne onderscheiding omtrent dat als zoo weinig geluk gehad had, komt 'er van de boekjes niets te regt. Met uw verlof, antwoordde meester Peperkamp, zoo erg | |
[pagina 223]
| |
is 't nu nog niet. Wij hebben hier het besluit van 2 Januarij 1842 in ons voordeel, en wij kunnen gerustelijk hetgeen ons daarin wordt voorgeschreven navolgen. Te weten, bij dit besluit is bepaald dat, ingeval het geheele boek niet wordt afgekeurd, de plaatsen, op welke men bedenkingen heeft, onleesbaar zullen gemaakt worden. - Maar, vroeg de diaken, als 'er dan bij ongeluk eens kinderen op school komen met nieuwe exemplaren van hetzelfde boekje? - Nu, antwoordde de meester, inkt hebben we nog genoeg. - Heden nog toe, riep thans eensklaps de ouderling van den Empel uit, die anders zich wel het minste deed hooren, maar dien dit lumineuse idee van het besluit van 2 Januarij scheen te treffen, - dat konden ze waarlijk nooit mooijer bedacht hebben. Dan schrappen we naar volmaking maar uit. - Precies, hervatte de diaken, en dan staat 'er Streef uw geheele leven door. Nu, dat zullen alle menschen wel doen. Ja maar, hervatte de schoolmonarch, men mag ook voor het afgekeurde woord een ander verzinnen. - En 'er dat, in alle exemplaren bijschrijven of opplakken? vroeg de chirurgijn, dat is waarlijk zeer aardig bedacht. Hoe hebben we 't nu met ulieden, voegde kapitein van Berkel 'er luidkeels lagchende tusschen, wie houdt hier den ander voor 't lapje, meester Peperkamp meester Martens, of meester Martens meester Peperkamp? Kijk, dat kan ik nu zelfs begrijpen, die van logboeken meer weet dan van schoolboeken, dat, in onze verlichte tijden, en nu 'er honderden exemplaren van een werk bestaan, het gouvernement niet zoo gek zal wezen van te meenen dat het kwaad, dat door | |
[pagina 224]
| |
het een of ander woord in een boek zou kunnen gedaan worden, te verhelpen was met, in de exemplaren, die men op 't oogenblik voor handen had, dat woord uit te schrappen, of 'er wat bij te krabbelen. - Gij moogt het gek vinden of niet, kapitein, hernam de meester een weinig gebelgd, maar hetgeen ik u zeg is waarheid. Als ik het besluit hier had, zou ik 't u kunnen laten lezen. - Nu, dan heeft het gouvernement de schoolmeesters bij den neus, hernam de kapitein. Doch, voegde hij 'er bij, eensklaps zijn pijp neêrleggende, en zijne hand aan 't voorhoofd brengende, daar had ik het waarachtig haast vergeten, en ik heb het dien goeden Labarius toch op handslag beloofd. Ja, vrienden, nu wij dan toch van avond over dien schoolkraam handelen moeten, heb ik aan u een vriendelijk verzoek van den heer pastoor. Pastoor Labarius heeft mij gezegd dat hij op hooger order de boekjes, waaruit de kinderen geleerd worden, moet opvragen, om te zien of 'er ook iets tegen zijn leer in stond. Dat konden we nu met een wel eens even voor hem nazien. Gelukkig dat ik 'er om denk. De oude dichters verhalen van den indruk, dien het hoofd van Medusa maakte op allen, die het aanschouwden. Niet sterker, niet oogenblikkelijker kan die geweest zijn, dan de uitwerking welke deze woorden van den kapitein bij de aanwezigen te weeg bragt, eene uitwerking die elk een, die 'er getuige van geweest ware, des te meer in het oog zou gevallen zijn, door de merkbaar onverschillige wijze op welke de kapitein die vreesse- | |
[pagina 225]
| |
lijke woorden uitsprak. De burgemeester, die zich juist schrap gezet had om het gouvernement te verdedigen tegen de aanmerking van den kapitein, vergat het gansche besluit, en staarde den man met een gelaat aan, waar de verbazing en de schrik op te lezen stonden. Hartman kreeg een' schok of hij geëlectriseerd werd. Van den Empel vergat het glas, dat hij juist opgenomen had, aan zijn' mond te brengen, Rietveld het zijne, dat hij uit had, op tafel te zetten; de diaken alleen had besef genoeg om iets te zeggen, maar een der woorden, die hij gebruikte, bewees genoeg dat hij vergat waar hij was, en dat ook hij dus den onweêrstaanbaren invloed gevoelde van de ontzettende aankondiging des kapiteins. Deze goede man zelf was niet minder verbaasd over het effect dat hij maakte, dan zijne toehoorders waren over hetgeen hij gezegd had. - Ik mag verd.... (hij gebruikte hier juist hetzelfde woord dat den diaken ontsnapt was) zijn, als ik weet wat jelui mankeert. Wat steekt daar nu in? Is dat zoo'n vreesselijke moeite, als men toch aan 't werk is, voor een goed vriend een handje meê uit te steken. Ik heb, aan boord, als jongen niet alleen, maar toen ik al heel wat jaren varens had, zoo dikwijls voor een ander naar boven geënterd, of een slaand zeil gevangen. Ieder moet zijn eigen zaken doen, dat is waar, zonder dat geen orde: maar die orde wordt niet gestoord met elkander eens een' vriendelijken dienst te bewijzen. Ik herinner me nog dat ik een' kwa jongen eens ouderwetsch op zijn ooren gepeuterd heb, om dat hij voor een ander, die zich bezeerd had, wei- | |
[pagina 226]
| |
gerde een eind touw op te schieten, alleen omdat de stuurman het dezen gelast had. Kom, kom, mannen, nu is 't mijn beurt weêr, merk ik, om een woordje meê te praten. De fijne puntjes moet gijlieden 'er maar uit zoeken; maar, is het met wat meerder moeite of wat langer werk te doen (werk waar ik bij kan), dan ben ik uw man. Elk paar handen meer aan het braadspil is altijd weêr zooveel gewonnen. Ja, ware het met werk of moeite te doen, kapitein, zeide nu de burgemeester, die een weinig op zijn verhaal gekomen was, voorwaar wij zouden niet zoo ontsteld geweest zijn over uwe zoo geheel onverwachte aankondiging. Het werk zal de pastoor zelf wel dienen te verrigten, als het 'er wezenlijk op gezet is; doch 'er schuilt meer achter, latet anguis sub herbâ, kapitein, 'er schuilt een adder onder het gras. - Wat dat aangaat, wees gerust, hervatte schielijk de kapitein. De pastoor is een goede slokkert. Hij meent 'er niets meê. Integendeel, hij was 'er zelf bitter meê verlegen; en dat was juist de reden waarom hij 't mij opdroeg. - Ik wil 't gaarne gelooven, kapitein, maar de pastoor heeft het ook niet verzonnen. Op hooger orde, zegt gij zelf, moet hij de boekjes onderzoeken. Op hooger orde, weet gij wel wat dat inhoudt? Ja, kapitein, viel hier de timmerman in, de pastoor spreekt zoo niet uit zich zelven: hij spreekt de woorden van die het hem gezegd hebben. - De kerk is in gevaar! zuchtte van den Empel. - Die Roomschen, die Roomschen! riep Rietveld, terwijl hij zijn glas bij hield, om door een' hartigen dronk | |
[pagina 227]
| |
zijn ontsteld gemoed eenigzins tot bedaren te brengen. - 't Ziet 'er gek uit, mompelde de diaken, terwijl hij met een: Met uw permissie, kapitein, Rietveld en zich zelven inschonk. Wel, mannen, hervatte de kapitein, als 't 'er dan zoo boos uitziet (hoewel ik 'er het fijne nog niet van vat), dan moet, zou ik zeggen, ons orakel maar weêr op de proppen. Die zal 'er ons wel weêr uit boegseren. Wat dunkt u? vervolgde hij de hand aan het schelkoord slaande. - Ik zie niet, antwoordde de burgemeester, dat mijn zoon hier eenig nut kan doen. De zaak ligt 'er toe, en wij zullen moeten afwachten welke aanmerkingen 'er door den geestelijke op de boekjes gemaakt worden. Meester Peperkamp, die zich tot op dit oogenblik nog in 't geheel niet over de zaak had uitgelaten, maar, als door eene instinctmatige beweging, gelijk een hen hare kiekens, al zijne boekjes bij elkander gepakt had, als wilde hij ze voor de roofgierige blikken van de roomsche curie verbergen, meester Peperkamp opende nu zijnen mond, en zeide: Ik zou het toch, onder verbetering, niet ondienstig oordeelen den heer student met de zaak bekend te maken. Accoord, meester, riep de kapitein. De schel klonk met langen weêrgalm door den gang, en niet lang daarna zag men, ten gevolge van de gegevene bevelen, den jongen de Lange binnentreden. Op het eerste vernemen van de schrikbarende tijding, was Willem bijna niet minder onthutst dan de overigen, maar de overtuiging dat al deze menschen, tot zijn eigen vader toe, van hem alleen licht en troost | |
[pagina 228]
| |
verwachtten, stelde hem in staat, schoon niet zonder inspanning, zijne aandoeningen te overmeesteren, en door een zoo veel mogelijk kalm gelaat de hoop in de verslagene harten te doen herleven. Een zeer geschikt middel daartoe, en tevens om tijd te winnen voor het geven van zijn advijs, was het opnemen en doorbladeren der boekjes, om, zoo hij zeide, te zien of de pastoor 'er wel eens veel in zou vinden, waarop hij aanmerking zou kunnen maken. Eenige plaatsen met potlood aangehaald hebbende, legde hij de boekjes, waarin hij dit gedaan had, ter zijde, en schoof de overige meester Peperkamp toe, zeggende: Deze kunt gij gerust laten zien, meester, die ken ik, en ik zou mij zeer bedriegen, indien daarin maar het geringste voorkwam, waarop een roomsch geestelijke eenige aanmerking zou kunnen maken. Maar, ook dan wanneer 'er aanmerkingen gemaakt wierden, komen 'er nog, volgens het koninklijke besluit, zoo vele personen aan te pas, dat het al zeer vreemd zou zijn, indien die alle het eens waren. Kunnen meester en pastoor het zamen vinden, dan is de zaak schielijk afgedaan; maar, stel eens dat de pastoor een boekje afkeurde dat de meester wilde houden, dan zou de heer Labarius zich moeten adresseren aan den schoolopziener of aan de plaatselijke schoolcommissie. En die commissie, al vond die de aanmerkingen gegrond, mag het boek wel schorsen, maar nog niet eens geheel verbieden, zonder de zaak nog weêr in handen gesteld te hebben van de provinciale commissie van onderwijs. In een woord, de gang van het werk is zeer ingewikkeld, en het kan | |
[pagina 229]
| |
een' geruimen tijd duren, eer zulk eene zaak beslist is. Dat is waarachtig nog al slim overlegd, zeî de diaken. Zij zijn toch leep, die vrienden daar in den Haag. Ik begin nu te gelooven dat zij 'er dat uitschrappen ook maar bij verzonnen hebben, om de gansche zaak zoo wat in een zotskap te zetten, - Weet gij wel, meester Martens, vroeg hier de burgemeester zeer ernstig, dat gij spreekt van een koninklijk besluit! - Nu ja, hernam de chirurgijn, koninklijk, maar de koning zal het toch niet gemaakt hebben; dat laat hij immers zijn ministers doen? - Daar hebben we 't al weêr, riep de magistraat. Hier, waarachtig, hier, op Diepenbeek, ook al die verderfelijke onderscheiding van ministers en koning. Ik zou 'er wel voor bedanken koning te wezen in een land, waar al wat ik deed aan anderen wierd toegekend, waar ik zelfs niet eens een redevoering kon houden, of ze moest me door mijn ministers gesouffleerd worden. En nog minder zou ik minister willen zijn, als ik nooit eens achter den koning kon schuilen, of als ik die lastige dagbladschrijvers niet met den koningsnaam, als met een' bullebak, in bedwang kon houden. - Nu, hernam de diaken lagchend, wilt gij dan liever dat ik zeg dat de koning leep is, ik mag 't lijden: maar ik dacht, men kon nog beter eens een aanmerking maken op een' minister, dan op een zoo verheven mensch, als een koning is. - Maar, mijn lieve mijnheer Martens, waarom in 't geheel aanmerking gemaakt? Waartoe dient het? Zijn de regenten niet om te regeren, en de niet-regenten om te | |
[pagina 230]
| |
gehoorzamen? Ligt daar niet de wet, of het besluit, wat het zij, voor u? - Als ik mij niet bedrieg, zeide hier de student, dan beginnen wij een weinig af te dwalen van ons onderwerp. Maar, daar wij nu toch zoo afgeweken zijn, wil ik de vrijheid nemen 'er eene aanmerking bij te voegen, die, dunkt mij, in dit geval althans, zeer gevoegelijk de harmonie tusschen de uiteenloopende gevoelens zou kunnen herstellen. Koning of ministers, dit willen we nu daar laten: de aanmerking van Martens betrof het besluit, waarover wij thans handelen, hij noemde het leep, maar zet daarvoor voorzigtig, schrander, wel uitgedacht, en ik ben verzekerd dat niemand 'er iets tegen zal hebben. En wat kan nu voorzigtiger, bedachtzamer, wijzer zijn, dan hetgeen het gouvernement in deze zaak, zoo als in zoo vele andere, gedaan heeft. Zonder eenige eigenzinnigheid, tracht het altijd elk der partijen zoo veel mogelijk genoegen te geven, hier wat te geven, daar wat te nemen, soms ook wel eens zulke verordeningen te maken, die beide schijnen te bevredigen, maar die eigenlijk niets beteekenen. Zoo nu ook. De Roomschgezinden verlangen vrijheid van onderwijs. Wij verlangen het even sterk. Ons daarin te wille te zijn, dat zouden, ik vertrouw het van den koning en van zijne ministers beide, dat zouden zij gaarne, in weêrwil van het geschreeuw der tegenpartij, die, hoe liberaal ook in alle andere dingen, in het onderwijs juist de gehoorzaamheid aan het gouvernement voorstaat (men begrijpt wel waarom); maar, deed men dit, dan gaf men ook de handen vrij | |
[pagina 231]
| |
aan de Roomschgezinden. 'Er was hier geen keuze. Het is, in alle geval, nog beter dat wij beide eenigzins teleurgesteld worden, dan dat de Roomschen geheel hun' zin krijgen. En wat kon men nu beter doen dan het beginsel erkennen, zelfs een bevel geven dat schijnbaar het beginsel huldigt, maar dit bevel zoo inwikkelen, en de uitvoering daarvan zoo omslagtig maken, dat men 'er niet dan in zeer enkele zeldzame gevallen iets meê zou kunnen uitrigten. Als dat geen wijsheid is, dan weet ik het niet. - Begrepen, Willem, zeide de kapitein, dat noemen wij modderen; ook wel schipperen, en het gansche besluit is eigenlijk niet veel meer dan een wassen neus. Op deze woorden, die echter zonder eenige de minste malice, en gansch trouwhartig, werden uitgesproken, zette de burgemeester zulke vervaarlijke oogen op, dat Willem, die zijn' vader kende, en voor eene uitbarsting vreesde, schielijk een der met potlood geteekende boekjes opnam, en, zonder den kapitein te antwoorden, zeide: Bij voorbeeld, hier in dit werkje van Wester: Overzigt van de voornaamste oude en latere volken of landen van den aardbol, leest men, bij het vermelden van de aanleiding tot de laatste belgische revolutie: ‘Langzamerhand wekten de grooten en de geestelijken bij het algemeen een' afkeer tegen onze regering, en zelfs tegen de Protestanten.’ Deze plaats zal zeker door den pastoor worden aangehaald. Hij zal het aanstootelijk vinden dat de roomsche geestelijkheid aldus beschuldigd wordt van poging tot oproer. Maar hoeveel is daar nu nog niet voor en over te zeggen. Be- | |
[pagina 232]
| |
teekent dit dat alle roomsche geestelijken oproermakers zijn; bewijst het iets tegen de roomsche kerk als zoodanig? en wat men meer zou kunnen aanvoeren. Laat daar nu eens schoolmeester, schoolopziener, schoolcommissie, plaatselijke, en provinciale, hun oordeel over vellen; gij begrijpt wat dat in heeft. Overzigt van de voornaamste oude en latere volken, herhaalde de kapitein, terwijl hij schielijk een stuk papier genomen had, en die woorden opschreef, pagina hoeveel, Willem? Pagina 124, antwoordde deze, maar waartoe, kapitein?. Wel, ik heb den pastoor immers beloofd de boekjes met een voor hem na te kijken! Hier kon Willem, in weêrwil van den eerbied, dien hij altijd zijnen aanstaanden behuwdvader bewees, niet nalaten van hard op te lagchen, terwijl de andere vrienden gedeeltelijk meê instemden, gedeeltelijk den kapitein vol verbazing aanstaarden. - Gij zult toch, zeide de burgemeester, zelf hem de plaatsen niet gaan aanwijzen, mijn lieve kapitein? Laat hij ze zelf zoeken, als hij dan order heeft. Och, antwoordde de waardige zeerob, met het goedhartigste gezigt van de wereld, hij zou ze zeker niet vinden. Hij is niet grif in die dingen. - Des te beter, hernam de burgemeester. - Ja maar, ik heb het hem beloofd. Als gij eens gezien hadt hoe hij aan lager wal zat. Hij keek als een jongen, wien in de mars of op de ra de muts van den kop waait. Des te beter, herhaalde de burgemeester. | |
[pagina 233]
| |
Ik weet 'er wat op, zeide nu de diaken, die langzamerhand smaak in deze debatten begon te krijgen, en wiens blijkbaar niet verachtelijke aanleg zich meer en meer begon te ontwikkelen, - zeg hem dat hij 'er gerust op kan wezen, dat wij alle leelijke plaatsen en kwade namen zullen uitschrappen, of 'er papiertjes op plakken. 'Er zijn 'er, zeide Willem, zoo verscheiden, vooral (dat begrijpt zich) in de vaderlandsche geschiedenis, waar over den opstand tegen Philips II gehandeld wordt; maar zoo zijn 'er ook plaatsen die wij zelve liever niet lazen. Hier, in dit schoolboek van Wester, over de Geschiedenis van het Vaderland, vraagt, bij voorbeeld, Hendrik: ‘Ik begrijp nog niet hoe die godsdienstgeschillen zoo verre konden loopen,’ en daarop antwoordt de Vader: ‘Weet gij dan niet dat verschil hebbende partijen zich vaak door kwaadaardige driften laten besturen?’ - Wat behoeft men daaraan te herinneren? Wij weten wel welke partij de kwaadaardigste was. Maar waartoe van die kwaadaardigheid gesproken? - Men zou dus, zeide meester Peperkamp, de woorden door kwaadaardige driften, kunnen onleesbaar maken? Dezelve zijn indedaad aanstootelijk. Schielijk nam nu de chirurgijn-diaken het boekje, en zeide: Weet gij wel, meester, wat 'er dan staan zou: Weet gij dan niet dat verschil hebbende partijen zich vaak laten besturen! Zou dit wel volkomen overeenkomstig zijn met de bedoeling van den schrijver? Wel, Martens, riep hier de kapitein, gij begint een heele schriftgeleerde te worden, vriend. Mij dunkt, wij moesten u maar met Willem committeren | |
[pagina 234]
| |
om die boekjes eens te zamen op uw gemak te doorsnuffelen. Ik zie ten minste wel zoo veel dat wij 'er van avond niet meê klaar komen. Kom, Willem, smijt me nu dien heelen winkel maar in een' hoek, en zeg mij eens wat gij drinken wilt. - Wij hebben? 't van avond met onzen gewonen la Rose gedaan, maar hier heb ik nog een paar flesschen extra. Die hadden ze al eer gehad, als zij mijn voorstel gevolgd hadden, om nu dezen avond eens vacantie te nemen. In plaats van vacantie hebben we hard gewerkt. Dus nu basta, dunkt me. Burgemeester, uw gezondheid! Met deze woorden schoof de kapitein den edel achtbaren heer een glas toe, waarin de inhoud een zeer goed voorkomen had, en, na het zijne geledigd te hebben begon hij zeer omstandig te verhalen, hoe bij hem aan boord de ziekentrooster de matrozen catechiseerde, zonder ooit een enkel boekje daarbij te gebruiken, een verhaal, dat, gevoegd bij de twee flesschen extra, het nog kort te voren zoo verslagen gezelschap in eene ongewoon vrolijke luim bragt, en ten gevolge had dat men, tot grooten schrik van van den Empel, eerst scheidde nadat het klokje van gehoorzaamheid reeds lang geslagen had. |
|