Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Nog eene proef-predikatie, en wel over de liefde-koetsen.Het voorval in de kerkvergadering, de redenen van Willem, om den kapitein, en die van den heer Groenendaal, om Esperança, te bekeeren, hebben ons wat langer opgehouden dan wij dachten. Wij haasten ons om verslag te geven van de derde proef-predikatie, die van den geleerden Jacobus Klos. Deze Jacobus Klos was, zoo wij reeds gezegd hebben, een neef van meester Peperkamp. Hij behoorde tot eene classe van menschen, die niet zoo gemeenzaam met heeren en dames omgaan, als de beide vorige proponenten, weshalve het niet eens bij hem opkwam zich op het kasteel aan te melden; doch het was 'er zoo verre af dat dit meester Peperkamp ontmoedigen zou, dat deze 'er integendeel eene soort van eer in stelde, dat zijn neef zich, zonder aanbeveling, zonder kennis aan de groote | |
[pagina 208]
| |
luî, aan het oordeel van kerkenraad en gemeente durfde wagen. Of hij iets van de preek geweten hebbe, zou ik niet durven zeggen, maar aan zijne houding bij het voorlezen, aan het krachtige van zijne stem bij het zingen, kon ieder ligtelijk bemerken dat hij wel wist dat het dierbaar zijn zou. Hij bedroog zich niet. De proponent Klos kondigde aan dat hij zou spreken over Hooghed III. vs. 9, 10. De koning Salomo heeft zich eene koetse gemaakt van den houte Libanons. De pilaren derzelve maakte hij van zilver, haren vloer van goud, haar gehemelte van purper; het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems. De redenaar begon met te doen opmerken dat kostelijke kleinoodien niet in vuile hoeken worden weg gestoken; dat alzoo ook de allerkostelijkste en alle waardij der gansche wereld oneindig overtreffende hemelsche schatten, die de Zoone Gods door zijn eigen bloed, verworven heeft, en door zijnen geest mededeelt, nog veel minder plaats vinden in eene ziele niet de vuiligheid der zonden besmet. - Zij laten zich, zeide hij, in den modder van eene zoodanige grouwel-spelonk, als ons hart van nature is, niet verbergen. Zoo haast de Heere Jezus, naar het eeuwige voornemen der genade, besloten heeft zich aan den uitverkorenen zondaar mede te deelen, gebruikt hij aanstonds de kracht zijnes geestes, om denzelven te reinigen; waarvan dan ook het gevolg is dat het alzoo gereinigde hart nader met Jezus vereenigd wordt, en dat de glans des Heere ook wederom van de ziele afstraalt. | |
[pagina 209]
| |
Nergens, in de H. Schrift, werd dit alles, volgens den heer Klos, duidelijker aangetoond dan in de door hem gekozen tekstwoorden. Zij stellen, zeide hij, den hemelschen Salomo voor, van zijne kerke, als van eene koetse, omgeven. Zij toonen aan hoe zorgvuldig de Heere Jezus, voor dat hij zich aan die kerk mededeelt, werkzaam geweest is, om haar zoodanig te bouwen en te versieren, dat zij op eene waardige wijze de schatkist zijner liefde konde worden. Het zinnebeeld eener koets geeft te kennen dat de Heere Jezus zijne heerlijkheid niet wil verborgen houden, maar voor alle wereld geopenbaard hebben, even als men in eene koets openlijk wordt omgedragen. Na deze inleiding, overgaande tot de verklaring van zijnen tekst, deed de heer Klos opmerken dat de droefheid der minnares, die baren minnaar niet kan vinden (in de drie eerste verzen van dit hoofdstuk), de vervolging der kerk onder de laatste heidensche keizers afbeeldt; terwijl, in het vierde vers, waar de minnares haren geliefde vindt, en in de binnenkamer harer moeder brengt, de verlossing dier kerk wordt aangeduid, en voorts, in het vijfde tot het achtste vers, de heerlijke staat der kerk, en hare magt, na die verlossing; waarop dan de beschrijving der koets zelve in de tekstverzen volgt, die den glans afschildert door den hemelschen Salomo, ook nog in de volgende eeuwen zijner gemeente toebereid. Deze glans en heerlijkheid beschouwde de redenaar drieledig: 1o ten opzigte van haren voortbrenger en bezitter, den koning Salomo, 2o ten op- | |
[pagina 210]
| |
zigte van haar gebruik en nuttigheid, heeft zich eene koetse gemaakt, 3o ten opzigte van de stoffe, uit welke zij vervaardigd was, van den houte Libanons enz. Dat de koning Salomo hier de Zoone Gods is, bleek, volgens den heer Klos, voornamelijk daaruit dat anders niet alleen de heiligheid van dit boek, maar ook de goddelijkheid van de gansche H. Schrift des Ouden Testaments, gevaar zou loopen. Maar ook buitendien, Salomo ontleent zijn' naam van den vrede: Gods zoon is de vredevorst. Salomo is een koning: Gods zoon, de Messias, is de stichter van het hemelsche koningrijk. Dat de koets een geestelijke koetse is, en de kerk van Christus beteekent, is ontwijfelbaar, zoodra men maar nagaat dat men in eene koetse of draagbaar zit of ligt, en dat de hemelsche Salomo woont in het harte zijner uitverkoren als in een paleis. Hij woont door het geloove in hunne harten. Eph. III. 17. Hij blijft in hen, gelijk zij in Hem. Joh. VI. 56. De hemelsche Salomo is hier koning en bruidegom tevens, koning door zijne heerschappij, bruidegom door zijne innige liefde. In zijne heerschappij, zijn zijne oogen roodachtig door den wijn, in zijn genadeverbond, zijn zijne tanden wit door de melk. Gen. XLIX. 12. De hemelsche Salomo heeft zich eene koetse gebouwd; dat is, heeft zich eene kerk gesticht. Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijnen lof vertellen. Jes. XLIII. 21. Ten opzigte van de stof, betoogde de redenaar zeer duidelijk dat de Libanon eigenlijk de magt en verre uitbreiding van het romeinsche rijk beteekent. Het hout van den Libanon, de cederen, be- | |
[pagina 211]
| |
teekenen de ware geloovigen. - De regtvaardige zal groeijen als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op den Libanon. Ps. XCII. 13. Deze vergelijking van de geloovigen met de cederen werd nu zeer uitvoerig behandeld, en tevens (waarschijnlijk om de verscheidenheid te bevorderen) werd de koets gaande weg, in plaats van de kerk, zoo als zij eerst geweest was, het harte der geloovigen. Maar deze schijnbare onregelmatigheid gaf den redenaar aanleiding tot eene zeer welsprekende wending, in welke hij aantoonde hoe het hart des zondaars, dat eigenlijk niets anders is dan een onbekwaam hout, door den vinger Gods waardig geacht is een deel zijner koninklijke koets uit te maken. En nu in eene nadere beschouwing tredende van de sieraden dezer koets, bewees de heer Jacobus Klos, uit Ps. XII. 7, dat het zilver van de pilaren of van de voeten (zoo als hij het overzette) beteekent het kostelijke woord des euangeliums. De redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een' aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. Hij deed daarbij de treffende overeenkomst opmerken tusschen zilver en de waarheid van het euangelium. Zilver is wit, glinsterend: niet anders de waarheid. Het zilver heeft een' aangenamen klank: wat is aangenamer dan de klank der waarheid? Echt zilver houdt proef in het vuur, ja, hoe langer het daaraan blootgesteld wordt, hoe reiner en helderder het wordt: de waarheid des woords kan alle proeven uithouden. Alle reden Gods is doorlouterd, Spreuk. XXX. 5. En dat juist de voeten, waar de koets op rust, van zilver zijn, dit kon, vol- | |
[pagina 212]
| |
gens den redenaar, wel niet anders zijn dan eene toespeling op het geloof, dat even zoo berust op de getuigenis en de onbedriegelijke belofte Gods. Op dezelfde wijze werd aangetoond dat het goud de heiligheid beteekent. Onder andere zeide de heer Klos bij deze gelegenheid: Het goud kan men geweldig uitrekken. De pligten der heiligheid strekken zich ook ver uit. Het purper van het verhemelte (of liever van de zitplaats, zoo als de redenaar vertaalde) beteekent, volgens hem, de bloedroode schulden, om welker wille de zondaar verdiend had een bloedig slagtoffer der geregtigheid Gods te worden, indien deze niet ware voldaan geworden door het offer Christi. Gelijk dus het zilver op het leeraarambt, het goud op de koninklijke waardigheid ziet, zoo wijst ons het purper op het hoogepriesterschap van den hemelschen Salomo. Was dit alles zeer treffend, nog hooger steeg de toon des redenaars, toen hij kwam aan de woorden: het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems. Hier werd de heete liefdegloed des hemelschen bruidegoms levendig geschilderd, en aangetoond hoe ook een opregte tegenliefde in het hart der geestelijke bruid ontvlammen moet. Het was duidelijk dat de leeraar het getroffen had. De meeste Diepenbeekers waren verrukt. Maar hunne bewondering klom ten hoogsten top bij de toepassing, waarin de leeraar de zondaars met krachtige woorden aansprak. - Hoe zult gij, ellendige zielen, riep hij uit, een liefdekoetse van den Heere Jezus zijn, gij, die nog een grouwelspe- | |
[pagina 213]
| |
lonk zijt der zonden, een drakenwoning, en legerplaats des duivels? Hoe kan Jezus zich als bruidegom in u openbaren? De duivel, ja, rust op zijn gemak op de kussens, die voor den Heere hadden behooren gespreid te zijn. Of hij al op uw geweten hamert (dit was zeker eene vernuftige zinspeling op den ouwen domine), gij blijft als een blok onnut hout en nooit kan 'er uit u een liefdekoets worden, daar gij om niets denkt dan om uw gemak, om vleeschelijke begeerlijkheid, en stinkende eerzucht. Heerlijk daarentegen was de aanspraak aan de ware liefdekoetsen, dat is aan de geloovige uitverkorenen. Deze werden zoo krachtig en liefderijk tevens aangesproken, en zoo sterk geprezen, dat het voor hen gewis moeijelijk geweest is 'er nederig onder te blijven, terwijl men wel niet behoeft te twijfelen of zij alle, die zich onder deze gelukkigen meenden te mogen rangschikken, besloten terstond dat niemand anders domine te Diepenbeek zou worden, dan de welsprekende Jacobus Klos. Wij wagen het niet den indruk te beschrijven, dien deze leerrede op de gemeente te Diepenbeek maakte. Deze was zoo kennelijk, dat meester Peperkamp niet aarzelde zijn' neef, dadelijk na de predikatie, geluk te wenschen, met deze heilspellende woorden: Gij zijt de man, Kootje! Diepenbeek is niet meer vacant! - Kootje hoorde dit met betamelijken ootmoed aan, en met innige verheuging des harte; hoewel hij slim genoeg was zijnen waardigen oom te verzoeken zich niet te voorbarig uit te laten, wijl dit wel eens eene geheel verkeerde uitwerking kon doen. Men ziet dat hij de liefdekoetsen nog niet best ver- | |
[pagina 214]
| |
trouwde. Voor dat wij echter vermelden welk gevolg deze en de vorige proef-predikatieën hadden, moeten wij verslag geven van de wijze, op welke kapitein van Berkel zich kweet van den last, dien hij ter gunste van zijnen vriend, den heer pastoor Labarius, had op zich genomen. De laatste vergadering was zoo onstuimig geweest, dat de kapitein, die een man des vredes was, en reeds bemerkt had, dat hij, voortgaande deel te nemen aan die godgeleerde onderzoekingen, moeijelijk niet alleen met anderen, maar ook met zich zelven, vrede zou kunnen houden, 'er op uitvond den jongen de Lange in bedenking te geven of het, ter afwisseling, zoo als hij zich uitdrukte, niet beter zou zijn, de geloofsartikelen nu een weinig te laten rusten, en eens te beginnen met het nakijken van de vraagboekjes van meester Peperkamp. Willem had 'er niets tegen, schoon hij bij zich zelven, mede door de ondervinding geleerd, besloten had, zich zoo min mogelijk meer met die vergadering in te laten. |
|