Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |
Het beroep. Zelfs de laatste overgeblevene kampvechters, baas Hartman en meester Peperkamp, voor de regtzinnige leer worden het oneens. De laatste begint een Sociniaan te worden.De tijd vaa het beroep naderde. Meester Peperkamp ging op hooge beenen. Zijn neef herder en leeraar te Diepenbeek: welk een triomf zou dat zijn! Verbeeld u eens, Mieke, zeide hij tot zijne beminde wederhelft, als ik bij Kootje zondags morgens het briefje voor de Psalmen kom halen. Verbeeld u, als ik gedaan heb met zingen, buigende tegen Kootje, die daar dan in de hoogte achter mij staat.... Verbeeld u den dominé bij ons familiaar op een spekpannekoek, zoo als Kootje zoo dikwijls bij ons gegeten heeft! Dat zal een ander leventje zijn dan met dien domine Wilbrink; een goed mensch, ik wil 'er niets van zeggen, maar toch altijd een heer, altijd zoo wat op een' afstand. Ik voelde toch altijd dat hij een ander soort van mensch was, dan | |
[pagina 320]
| |
wij. Zijne schuld was 't niet; hij was vriendelijk genoeg, maar ik kon het zoo niet met hem vinden. Met al zijne kettersche gevoelens, had ik nog altijd te veel ontzag voor hem. Maar onze Koo! Een stijve jurt, zoudt gij zeggen, als hij dáárop den predikstoel staat, of ook als hij onder de menschen komt, maar hier, onder ons? Nou, nou, laat jij ons Kootje maar loopen! Hij kan dan somtijds al heel raar uit zijn klomp schieten, he, Mieke! - Mieke was het volkomen met haren gemaal eens, en zij stelde hem voor, of 't maar geen zaak zou zijn, de maat te gaan nemen van de ramen in de pastorij voor de gordijnen, en van de zijkamer, daar toch een kleed diende te komen. Meester Peperkamp prees den ijver van zijne egâ, maar zeide haar, dat dit toch wat heel voorbarig zou wezen. Heb maar geduld, kind! zeide hij, alles op zijn tijd. Gij zult nog tijd genoeg hebben, om de maat te nemen. - De goede man wist niet hoe veel waarheid 'er in die woorden lag. Eindelijk was de lang gewenschte dag dáár. Ouderlingen en diakenen kwamen ter bestemder ure bijeen; de consulent plaatste zich in den presidialen armstoel; en de plegtigheid begon, naar gewoonte, met een gebed, dat ieder der aanwezigen in zijn' eigen geest uitlegde, daar niemand 'er aan twijfelde, of zijne keus was de beste, en had dus ook de meeste aanspraak op den zegen, dien men van God op het beroepingswerk afsmeekte. Het is onnoodig, deze zeer bekende actie in de bijzonderheden te beschrijven. Wij vergenoegen ons met het resultaat. De meerderheid van den kerkeraad verklaarde zich voor - Hendrik Rusting! | |
[pagina 321]
| |
Hoe vreemd dit klinke, was het zeer eenvoudig in zijn werk gegaan. Er waren vier ouderlingen en drie diakenen. Van de eersten waren Hartman en nog een voor Klos, Rietveld voor Rusting en de vierde voor van der Goot. Van de drie diakenen was Reynolds voor Rusting, een voor Klos en een voor van der Goot. Alzoo waren van de zeven stemmen drie voor Klos, twee voor van der Goot, en twee voor Rusting. Door het lot was beslist, dat van der Goot de tweede kwam te staan. Wij hebben het gesprek van den heer van Groenendaal met Willem de Lange vermeld; wij hebben gezegd dat van den Empel ontboden werd, en dat deze in onderhandeling getreden was met het lid, dat even als hij zelf voor van der Goot gestemd had. En, wanneer men nu daarbij in acht neemt, dat van den Empel, zoo wij gezegd hebben, verpligting had aan den heer van Groenendaal, en dat de diaken, die verwer was van het dorp, eenmaal hoopte, groote verpligting aan hem te zullen krijgen, wanneer hij (zoo als het gerucht al meer en meer verbreidde) in de nabijheid van Diepenbeek ging bouwen, dan zal het zeker niemand bevreemden, dat deze twee eerst voor van der Goot, den toenmaligen gunsteling des heeren van Groenendaal stemden; en dat zij, nu vernomen hebbende, dat deze aanzienlijke en rijke heer van gedachten daaromtrent veranderd was, met dezelfde bereidvaardigheid hunne stem gaven aan Rusting; waarvan het gevolg was, dat deze twee stemmen, gevoegd bij de twee, die Rusting reeds had, vier maakten, en dus een meer, dan Klos, die 'er maar drie had. | |
[pagina 322]
| |
Men beklaagde zich wel eens, dat, bij voorbeeld, sommige leden der tweede kamer anders stemden, dan zij vroeger gesproken hadden. Als men alle omstandigheden van die bijzondere gevallen, zoo goed wist, als wij nu deze weten, wie weet, hoe geheel anders wij die menschen beoordeelen zouden. Wij wagen het niet de sensatie te beschrijven, die dit beroep in het stille Diepenbeek verwekte. Iets moeten wij 'er toch van zeggen, ten opzigte van de ons bekende personen. Op het kasteel was men zeer verwonderd, maar zeer verheugd. De kapitein, die alleen voor de orthodoxe leer geweest was, zoo lang hij haar niet kende, was, zoo wij zagen, nu reeds meermalen in openbaren opstand gekomen tegen de Dordtsche regelen. Maar buitendien had hij, schoon geen geleerde, te veel smaak en natuurlijk oordeel, om niet de verstandige en treffende voordragt van Hendrik Rusting boven de excentrieke uitvallen en het gebulder van van der Goot, en vooral boven de allegorische beschouwingen van Jacobus Klos te kiezen. Dit laatste was ook het geval met Charlotte, die buitendien in eene vreemde verbijstering geraakt was, sedert zij dat eene steentje uit het theologisch systema-gebouw van den heer van Groenendaal had zien vallen, zonder dat de man zich zelfs verwaardigde, het 'er weêr in te passen. Over Esperança behoeven wij niets te zeggen. Bij de preeken der drie mededingers had zij over 't systema juist niet veel gedacht, maar onder het gehoor van Nathanaël en Jacobus had zij meermalen van haren zakdoek moeten gebruik maken, niet zoo | |
[pagina 323]
| |
zeer om hare oogen af te droogen, dan wel om 'er op te bijten, ten einde een onweêrstaanbaren lust tot lagchen te bedwingen: toen zij Rusting hoorde, was zij daarentegen gesticht en getroffen. Maar genoeg voor haar, die eigenlijk vrij onkundig was in de leer, en zelfs het onderscheid niet kende tusschen een Voetiaan en een Coccejaan, of tusschen een heelen, halven of kwart Pelagiaan; reden genoeg voor haar, zeg ik, om zich zeer te verheugen, dat zij naar de kerk zou kunnen gaan, zonder dat zij zou behoeven te vreezen, of om zich te ergeren, of om in lagchen uit te barsten. De burgemeester, hoewel nu gerust gesteld omtrent de beurs, had toch een heimelijken wrok gezet tegen den heer van Groenendaal, en zijne achting was zelfs door het zoo ongemotiveerd herstellen van het even roekeloos begane kwaad niet vermeerderd. Hij was onuitputtelijk in redeneringen tegen de stellingen van den heer van Groenendaal, en verzonk daardoor al meer en meer in den pelagiaanschen modderpoel. In deze stemming was het niet vreemd, dat hem de benoeming van Rusting eer meê, dan tegen viel. Rusting was wel niet zoo orthodox, als van der Goot of Klos, maar bij den heer van Groenendaal gehaat, en dat was hem genoeg. Buitendien twijfelde hij geen oogenblik, of ten opzigte van het bovengemelde verschilpunt zou hij het wel met Rusting kunnen vinden. Wat holt de mensch spoedig voort, als hij eens de teugels afwerpt! Maar nu baas Hartman en meester Peperkamp? Deze wilde het naauwelijks gelooven, toen Hartman met de verpletterende tijding tot hem kwam. Voor | |
[pagina 324]
| |
Hartman was het zeker hard, want een domine te ontvangen, van wien hij wist, dat hij had durven zeggen: God wil dat alle menschen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen - dat was dan toch waarlijk van een Christen-mensch wat te veel gevergd; maar onze arme Peperkamp, die eigenlijk in de gansche zaak meer voor Koosje, dan voor de zuivere leer geijverd had, was het een slag, waaronder ook de sterkste geest zou bezweken zijn. Langen tijd zaten de beide vrienden verslagen bij elkander, en gaven alleen den volgekropten boezem soms lucht door een' diepen zucht. Hoe is 't mogelijk! riep Peperkamp eindelijk. Klos stond toch boven aan. - Ja, dan moet gij met geen valsche broeders te doen hebben. Die eerst voor van der Goot waren, hebben hun roer omgegooid. Dat is de gansche zaak. Toen kregen die ellendige baardschrapper, die Reynolds, die diaken, die niet eens aan de Erfzonde gelooft, en die ongelukkige Rietveld, die beide zich reeds vroeger voor dat jonkertje verklaard hadden, zeker om een plasdankje te behalen bij het kasteel, de overhand. - Maar waarom hebben de anderen hun roer omgegooid? - Ja, waarom? Wil ik u eens zeggen wie de man is? Niemand anders, dan onze kostelijke student, des burgemeesters zoon. - De student! Dat is onmogelijk, Hartman! - Zoo, en waarom, als 't u belieft? - Wel, de student is zelf een vroom, een godvruchtig jong mensch, gehecht aan de leer, die uit God is; in onze vergaderingen heeft hij immers altijd de goede zaak voorgestaan, op de onbehouwen uitvallen van den kapitein, en op de wijsneuzige aanmerkingen van | |
[pagina 325]
| |
dien kiezentrekker, met klem van rede geantwoord. Neen, geloof mij, de student zou op Diepenbeek geen Groninger brengen. - Hebt gij uitgesproken? Nu, luister dan eens naar mij. Wanneer zijn die twee die voor van der Goot waren, omgeslagen? Tusschen verleden week maandag, en heden? En hoe weet ik dat? omdat ik zondags te voren nog met den diaken, bij 't uitgaan van de kerk, sprak over Klos, en dat hij toen nog sterk ijverde voor van der Goot. En waarom is deze omgeslagen? Omdat van den Empel bij hem een goed woord gedaan heeft voor Rusting. En waarom heeft van den Empel dat gedaan? Omdat zijn vrouw, bij wie hij voor een oortje thuis ligt, het hem gezegd heeft. En waarom heeft zijne vrouw het hem gezegd? Omdat het haar ingeblazen is door des burgemeesters vrouw? En hoe weet ik dat? Omdat ik gezien heb, dat zij na dien maandag 'er meermalen geweest is. Ik kan 't goed weten, want ik woon 'er schuins over. Toen zij de laatste maal 'er uitging, hoorde ik jufvrouw de Lange haar toeroepen: Nu beduid het uw' man nu eens goed! en haar antwoorden: Daar zal niet aan mankeeren. En waarom heeft de burgemeesters vrouw haar dat ingeblazen? Omdat zij, mal moêrtje mal kindje, altijd alles doet wat haar lieve Willem haar verzoekt. En waarom heeft Willem haar dit verzocht? - Wel, omdat hij zijn meisje gaarne pleizier doet. Of hebt gij alleen het niet gezien, hoe spottig die nufjes elkander aankeken, toen Klos en van der Goot preêkten; en hoe ze met dien Rusting op het kasteel pot en pan waren. Nu zoo'n jonkertje, zoo'n heertje, dat | |
[pagina 326]
| |
eerder naar een acteur lijkt, dan naar een aanstaanden herder en leeraar van eene christelijke gemeente, is toch ook beter klokspijs voor die dametjes, dan uw arme Jacobus, en zelfs dan van der Goot. Deze heeft zeker niet veel uiterlijk, en Klos, hoewel een knappe vent, is geen man om complimenten te maken, of met de dames te bardonneren. Hij laat het (en hij heeft gelijk, de man) hij laat het aan die Belials-kinderen over, aan die Socinianen en Arminianen, om bonne moos te zeggen tegen die juffers. Zoo is 't gegaan meester, zoo is 't gegaan, man, gij moogt het gelooven of niet. Zeg dat baas Hartman het u gezegd heeft. En die kent zijn volkje, dat weet gij. De meester zat versteld. Zijn goed hart deed hem nog aarzelen. Aan zulk eene verdorvenheid te gelooven, dat was hem onmogelijk. Zooveel boosheid in het hart van den jeugdigen Willem, vroeger ook zijn leerling, wien hij, schoon nog een kind, altijd goede beginselen had ingeprent! En toch, de bewijzen, die de baas bijbragt, waren zóó overtuigend. De tijd, de woorden, de gegiste oorzaak, alles kwam uit. Op eens bedenkt hij nog iets, en zegt: Maar waarom heeft Jansen (zoo heette de diaken, die nu meê voor Rusting gestemd had) zich door van den Empel laten ompraten? Dat van den Empel naar zijne vrouw luistert, geen wonder, want zij heeft den broek aan, dat weten we: maar Jansen, waarom heeft die van der Goot laten loopen, dien hij altijd ook tegen mij verdedigde? - Dat weet ik niet, antwoordde Hartman, maar dat doet 'er ook niet toe. Als hij niet omgeslagen was, | |
[pagina 327]
| |
zoo als van den Empel, dan was Rusting met zijn twee stemmen blijven zitten. Dit is zoo klaar, als de dag. Hij heeft 'er nu vier gehad. Waarom hij het gedaan heeft, behoeven wij niet te vragen. Dat hij het gedaan heeft, is ons genoeg. Ja, zeide Peperkamp, met een zucht, daar hebt gij ook gelijk aan? Hij zweeg, en zag voor zich neder. Maar toch, Hartman! onze de Lange, onze Willem, zou die de belangen onzer gemeente, zou die het eeuwig welzijn van zoo vele zielen roekeloos op het spel zetten, of liever (dat ik dus spreke) of liever dezelve in een onvermijdelijk verderf ter neder ploffen, alleen om zich aangenaam te maken bij zijne aanstaande vrouw? Hoor eens, meester! zeide nu Hartman, terwijl hij hem zeer bedenkelijk aanzag, gij meent het niet kwaad; maar door uwe jongens zoudt gij u laten verraden en verkoopen. Omdat gij nu dien Willem het A B, en lezen en schrijven geleerd hebt, daarom is hij in uw oog een heilige. - Neen, man! zeide Peperkamp, dan zou ik wel stapel gek moeten wezen. Ik heb wel jongens op school gehad, die 't naderhand heel slecht hebben laten liggen: nu die zal ik niet voor heiligen aanzien. Maar Willem, ja, daar ben ik trotsch op, een jongen, die zoo goed oppast, die Gods woord zoo op zijn duimpje heeft, die over de goddelijke waarheden spreekt als een professor, ja dat is een leerling, met welken ik voor den dag durf komen. Wie weet, hoe ver hij het nog eens brengt. Wie weet of hij nog niet eens in den Haag of te Amsterdam komt. Als dat gebeurde, ik ging 'er heen, | |
[pagina 328]
| |
alleen om daar eens bij hem in de kerk te gaan, en dan zou ik aan ieder, die 't hooren wilde zeggen: Die man, dien gij bewondert, heeft bij mij de eerste gronden gelegd van hetgeen hij nu weet. Wil ik u eens wat zeggen, meester? Maar gij moet niet boos worden. Uw Willem, al praat hij als Brugmans, uw Willem, staat zelf niet eens vast in zijn schoenen. - Wat? - Zeg dat baas Hartman 't u gezegd heeft. - Ja, dat beduidt nu niet veel, neem het mij niet kwalijk. Maar bewijs.... waar is uw bewijs? - ô Niets gemakkelijker dan dat. Gij herinnert u nog wel, dat wij hier dien katechizeermeester van Utrecht wel eens ter kerk gehad hebben? Nu, die verhaalde mij, dat hij een opstel van de Lange gezien had, eene verhandeling, die hij te Utrecht in een gezelschap van theologische studenten had voorgelezen; en daar kwamen al rare dingen in voor. Verbeeld u, onder andere had hij 'er in gelezen: Alleen door den godsdienst kan de mensch hier en hier namaals waarlijk gelukkig worden. - Nu verder, zeide Peperkamp. - Nu verder? Is dit niet overgenoeg? - De meester werd een weinig verlegen, want, hoe hij ook zijn best deed, hij kon hier het fijne van de ketterij niet vatten. - Alleen door den godsdienst, hervatte baas Hartman, en de vrije genade dan? waar blijft dan de vrije genade? In onze gereformeerde kerk, zeide de katechizeermeester moet geleerd worden, dat men door vrije genade alleen zalig wordt, niet zalig worden kan, maar volstrekt wordt, namelijk die 'er toe uitverkoren is. - ò Ja, zeide de meester, dat is ook waar; ik had het eigenlijk niet precies gehoord. | |
[pagina 329]
| |
- En dan gelukkig! waar wordt ergens in den Bijbel dit woord gebruikt om de zaligheid uit te drukken? 't Is ook waar, zeide de meester. - Zoo stond 'er ook in: De gansche natuur leidt ons op tot de kennis van God, tot eerbied, vertrouwen en liefde jegens hem. De meester begreep hier nog minder van. Maar, om niet weer een bok te schieten, schudde hij bedenkelijk het hoofd, en vergenoegde zich met het bekende geluid te doen hooren, dat men met de tong maakt, om zijne afkeuring over iets te kennen te geven. - Om maar eens iets te noemen, vervolgde Hartman. De natuur leidt ons op. Die een ander opleidt, moet zelf kracht hebben om werkzaam te zijn. En is dit de natuur? Neen ze. De natuur is door God geschapen, aan Hem onderworpen. God leidt ons op, niet de natuur. Die zegt, dat de natuur ons opleidt, die stelt dat de natuur het zelfde doet, als God, of God zelf is, die is een Bennesist. Meester Peperkamp, die eerst een weinig met zijn postuur verlegen geweest was, omdat hij niet gaarne had, dat Hartman denken zou, dat hij een minder fijne neus had voor het opsporen van kettersche gevoelens, dan die katechizeermeester, begon nu, toen Hartman zoo doordraafde, eensklaps te bedenken dat hij, door maar altijd toe te stemmen, te gelijker tijd het vonnis uitsprak over zijn leerling, behalve dat hij dan toch ook de aangehaalde gezegden zoo heel verschrikkelijk niet vond. Hij besloot dus nu, vergetende dat hij Hartman al reeds toegestemd en met zijne tong afkeurend geklokt had, eens | |
[pagina 330]
| |
te toonen, dat hij dan toch niet alles voor zoete koek opnam, wat die katechizeermeester zeide. Het laatste woord dat Hartman gebruikt had, gaf hem eene geschikte aanleiding. Een Spinosist, wilt gij zeker zeggen, zeide hij. Intusschen ik geloof dat de katechizeermeester, van wien gij spreekt, ter goeder trouw is; maar, als ik nu de waarheid moet zeggen, dan geloove ik, dat de aangehaalde woorden toch ook nog wel in een anderen zin kunnen opgevat worden, en dat men daarom juist niet behoeft toe te geven dat Willem de Lange niet vast in zijne schoenen zou staan. Wat belief je? vroeg Hartman, den meester vol schrik aanziende. Wel, hervatte Peperkamp, waarom zou men niet mogen zeggen, dat de natuur ons opleidt tot de kennis van God? Is de natuur niet de schepping, het werk van den almagtigen, alwijzen en algoeden God? kunnen wij nu uit het werk den maker leeren kennen, waarom dan niet uit de Schepping den Schepper? En zien wij daarin de bewijzen van zijne almagt, kunnen ons dezelve dan niet tot eerbied en vertrouwen opwekken? Zien wij 'er in de bewijzen zijner goedheid en liefde tot het menschdom, kunnen ons dezelve dan niet tot liefde aansporen? De natuur leidt ons op; wil niet anders zeggen, dan: als wij de natuur beschouwen, dan zien wij in haar de bewijzen van Gods magt en liefde, zoo zoudt gij ook wel kunnen zeggen, dat men niet zeggen mogt: De oorlog verwekt groote onheiten, omdat de oorlog ook niet uit eigen kracht werkzaam is. ô Meester, ô meester, wees voorzigtig? Dus wordt het nu uw eigen werk, dus is het nu uwe | |
[pagina 331]
| |
kracht, die dat alles in de natuur zien kan. Maar hoe zou de beschouwing der natuur de vijandschap des vleesches tegen God, dat werk des duivels, verbreken? Hoe zult gij, van God afgevallen zondaar, verdoemelijk voor God, een kind des toorns, en daarbij verduisterd in het verstand, die vijandschap bedenkt tegen God, hoe zult gij, die onmagtig zijt om eenig goed te zien, hoe zult gij alleen met uwe eigene krachten, met uwen verdorvenen, Gode vijandigen wil, komen tot kennis van, tot eerbied enz. voor God! Proeft gij daar het Remonstrantsche, het Sociniaansche niet duidelijk in? Ja, wat meer zegt, om de natuur te beschouwen, hebt gij geene christelijke gemeente van noode, dat kunt gij met Joden, Heidenen en Turken ook wel doen. De natuur, ja, de natuur is het werk van Gods handen; ook de aarde, maar de aarde, is die niet vervloekt, en zoo lang gij, als natuurlijk mensch, de natuur beschouwt, zijt gij dan zelf niet nog onder den vloek en een kind des toorns? En waar wou dan dat vertrouwen van daan komen? Het vertrouwen is een steunen op de beloften Gods. Nu die zijn niet aan elk mensch, Jood, Turk, Heiden, maar alleen aan hen, die in Christo Jesu zijn, want in Hem alleen zijn alle beloften Gods Ja en Amen! En liefde! Wilt gij een lidmaat heeten van de ware kerk van Christus, dat is van de gereformeerde kerk, dan moet gij die liefde, die gij meent, dat de beschouwing der natuur u doet oefenen, voor schade en drek achten; en niet de natuur, maar Christus erkennen en aannemen, als | |
[pagina 332]
| |
die alleen uwe vijandschap tegen God, dat werk des Duivels, in u verbreken kan. Meester Peperkamp, die zich (gelijk wel eens meer dorps- soms ook wel stads-schoolmeesters) niet weinig liet voorstaan op zijne kunde en geleerdheid, wist naauwelijks waar hij het had, nu hij zich door eenen ongeletterden timmerman zoo de les hoorde lezen. En buitendien, hoe ook gehecht aan de leer der kerk, hier was hij overtuigd, dat Hartman de zaak overdreef. Hij begreep dus ook eens een' anderen toon te moeten aannemen. Wil ik u eens wat zeggen, baas! zeide hij, na den timmerman bedaard te hebben laten uitspreken. Wil ik u eens wat zeggen, baas! Gij, noch uw katechizeermeester hebben het gezegde van de Lange begrepen. - Wat, niet begrepen! vroeg Hartman, die, zoo wij vroeger gezien hebben, alle tegenspraak tegen zijne woorden als eene zonde tegen den H. Geest beschouwde, daar hij overtuigd was, dat hij nooit iets zeide, of het was overeenkomstig met de leer van de ware kerk van Christus, dat is van de gereformeerde kerk. Neen, man! niet begrepen. Gij zegt: waar wou dat vertrouwen, die liefde van daan komen? Zoudt gij dus willen, dat Willem gezegd had: de gansche Natuur leidt ons op om God niet te kennen, om Hem niet te eerbiedigen, te vertrouwen of lief te hebben? - Wel neen, dan moest ik stapel gek zijn. - Goed, dus een van beide. Of de natuur leidt u op tot vertrouwen of tot wantrouwen, tot liefde of tot haat? Kies nu maar! - Ja, dat is nu allemaal heel mooi, zeide Hartman, maar zeg gij me eens, | |
[pagina 333]
| |
waar gij ergens in de natuur het leerstuk der Drieeenheid leert, of het borgtogtelijk middelaarschap, of de voldoening aan de wrekende geregtigheid, waarmede de zondaar voor Gods regtvaardig oordeel bestaan moet? - En zeg gij mij eens, of gij den Bijbel houdt voor een boek, nuttig tot leering en onderrigting. - Wel, wat zou dat? De Bijbel, het woord Gods! durft gij dat nog vragen? Nu, zeg mij dan ook nog eens, waar gij ergens in den Bijbel den regel van drieën of den kettingregel geleerd vindt. Als hét waar is, dat de natuur ons niet kan opleiden om God te kennen, om Hem te eerbiedigen, te vertrouwen en lief te hebben, alleen omdat zij niet alles leert wat de kerk leert, dan zou ook de Bijbel niet nuttig zijn tot leering en onderrigting, daar ook hij niet alles bevat, wat tot leering en onderrigting noodig is. Baas Hartman keek den dialectischen schoolmeester aan met een gezigt zoo als, dunkt mij, de wijze Protagoras moet opgezet hebben, toen Socrates hem bij Callias mat zette. - In 't eerste oogenblik wist hij letterlijk niet wat te zeggen, maar toen hij Peperkamp, die zich innig in zijne eigene gevatheid verheugde, welbehagelijk zag glimlagchen, namen toorn en gekwetste hoogmoed de plaats in van verbaasdheid en verslagenheid. Alle schrift is van God ingegeven! riep hij uit, met zijn vuist op de tafel slaande. Wat van God is ingegeven is volmaakt, wat volmaakt is, daaraan ontbreekt niets! Meester Peperkamp had eene te schoone overwinning behaald, om nu ter halver weg te blijven | |
[pagina 334]
| |
stilstaan. Hij zag dat baas Hartman boos werd, en nu meende, hem met magtspreuken te overschreeuwen. Daarom besloot hij zijn voordeel te vervolgen. Men ziet het hier weder in een sterk sprekend voorbeeld, hoe, door een' ijver zonder verstand, de regtgeloovigen vaak zelve de twijfelaars uitlokken om vol te houden, en soms (zonder dat dezen dit zelve ooit bedoeld hadden) de leer der kerk te verloochenen. Dus meent gij, vroeg hij weder zeer bedaard, dat men uit den Bijbel ook, bij voorbeeld, laat ons maar iets noemen, de sterrekunde leeren kan? En waarom niet? Omdat de sterrekunde leert, dat de zon stil staat en de aarde om haar heen draait, terwijl in den Bijbel staat dat Josua zeide tot de zon: sta stil in het dal Ajalons! En daar men nu aan een voorwerp, dat altijd stil staat, niet behoeft te bevelen stil te staan, zoo blijkt hieruit, dat Josna meende, dat de zon draaide, hetgeen toch zoo niet is. Alle schrift is van God ingegeven, herhaalde Hartman. Die dit niet gelooft is een Sociniaan, meester. De Socinianen willen wel erkennen dat de leer, in de H. Schrift vervat, goddelijk is, maar zij ontkennen het van de zaken en de woorden. Dus willen zy wijzer zijn dan God zelf, die gezegd heeft: Alle schrift is van God ingegeven. Als ik dus geen Sociniaan wil wezen, moet ik gelooven, dat de zon om de aarde draait? Wel zeker, en dat is juist het beste bewijs dat de natuur den verstokten zondaar niet met al helpt, dat de beschouwing der natuur hem veeleer, van alle goddelijk licht beroofd, in de diepte der hel zou | |
[pagina 335]
| |
laten verzinken, indien niet de genadige God tusschen beide trad, om hem nog op te beuren en van het verderf te redden. Wat praat gij, ellendige aardworm, van uwe sterrekunde? Wat durft gij den Bijbel, Gods onfeilbaar woord, van dwaling betichten. Draai het om, man! en zeg: In den Bijbel staat, dat 'er tot de zon gezegd wordt: Sta stil! Dat zou niet hebben kunnen gezegd worden, als de zon niet draaide, en of nu duizend sterrekijkers en philosophen het tegendeel beweren, dat raakt mij geen oortje; ik hou vast aan Hem, die de Alpha is en de Omega; ik vertrouw op zijne beloften; ik weet, dat eer hemel en aarde, en dus ook zon en maan en sterren, zullen voorbij gaan, dan dat een tittel of jota van de leer zou onvervuld blijven. - De hevigheid zelve van den orthodoxen timmerman overtuigde Peperkamp dat hij den spijker op den kop geslagen had. Maar (zoo is de mensch!) in plaats van nu te vrede te zijn met zijne behaalde zege, en den man verder aan zijne eigene overdenkingen over te laten, moest hij hem geheel ter nedervellen, en hem den voet op den nek zetten. Treurig gevolg van den hoogmoed! Zou men hebben kunnen gelooven, dat meester Peperkamp, tot nog toe de verdediger van de leer der kerk, 'er ooit toe zou gekomen zijn, om nu ook zijnen getrouwen bondgenoot, met wien hij op Ammerstein altijd voor de heilige zaak gestreden had, zelf in de engte te drijven, en door zijne sluwe redenen te verstrikken! Nu, baas! hervatte de meester, na een oogenblik gezwegen te hebben, het zij zoo, laat de zon dan maar draaijen. Alle schrift is van God ingege- | |
[pagina 336]
| |
ven, dat staat 'er, gij hebt gelijk; maar als dat waar is, dan zult gij zelf moeten erkennen, dat gij dwaalt, als gij ontkent dat de beschouwing der natuur ons God kan leeren kennen, eerbiedigen enz. - Nu dat zou ik wel eens willen zien bewijzen. Op woorden en redeneringen komt het hier niet aan, een tekst moeten we hebben, een tekst, man! - Ja wel, een tekst. Wat zegt onze Heer in de Bergrede: Aanmerkt de lelien des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden en zij spinnen niet, en ik zegge u dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk een van deze. Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal hij u niet veel meer kleeden, gij klein geloovigen? Wel nu, leert hier de Heer zelf niet, dat de beschouwing der natuur nuttig is, om ons vertrouwen in te boezemen op God? Nu was de arme timmerman schaak en mat. Met wijdopgespalkte oogen zag hij den meester aan; ook zijn mond opende zich, maar daar er geen enkel woord in gereedheid was, sloot zich die weder, schoon zeer langzaam, tot dat hij eindelijk met deze alles afdoende woorden: Ik laat mij mijn geloof niet ontnemen? de deur uitvloog. |
|