Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Bezwaren van pastoor Labarius over de uitvoering van het besluit van 2 Januarij 1842, opgelost door kapitein van Berkel.Onder de luchtige veranda, uit welke men, achter des kapiteins woning, een fraai uitzigt had op het bosch, zaten, aan een klein tafeltje, de waardige zeebonk en de weleerwaarde en welgedane pastoor Labarius. Op het tafeltje stond tabaksgerij, en een blaadje met twee glaasjes en drie karafjes waarvan de inhoud in het helder zonlicht schitterde, het eene donkerbruin, het andere geel, het derde helder van kleur. De heeren hadden reeds gestopt en aangestoken, toen de kapitein, het blaadje naar zich toehalende, vroeg: Waar doet gij van daag in, pastoor? Een sneeuwballetje of een bittertje? - Van daag liever gebeide jenever, kapitein, hernam zijn weleerwaarde. - Ik moet een' barschen hond hebben, hervatte de kapitein, de boêl is niet in orde, daar tusschendeks. Maar ik geloof | |
[pagina 146]
| |
waarachtig dat het u ook geen kwaad zou doen, heer oom, voegde hij 'er bij, den pastoor schuins aanziende. Gij ziet 'er zoo landziekig uit, als of gij van voren en van achteren op laag water zat. - Ik? kapitein, vroeg de pastoor, terwijl hij zijn pijp nog eens aanstak, schoon die zeer goed brandde. Och, het is niets, schenk mij maar eens in, en verhaal mij nog eens van uw' togt in de binnenlanden van Australie. Dat is beter dan... Dan wat? vroeg kapitein van Berkel. Waarachtig, de boêl is onklaar, pastoor. Doe zoo als ik, en neem wat sterk bitter: dat zal u goed doen, man. - Om den kapitein te vrede te stellen, en zich zelven van het vragen te bevrijden, dronk de pastoor sterk bitter, terwijl de kapitein, overtuigd dat tegen dit middel geen kwaal ter wereld bestand is, en niet in het minste vermoedende dat zijn' vriend iets anders kwellen kon dan ligchamelijk ongemak, den heer Labarius vroeg of hij den laatsten Letterbode al gezien had. Op het ontkennend antwoord van den pastoor, die het met Rousseau eens was, dat de mensch niet geschapen is om te denken, en, bij gevolg, ook zooveel mogelijk de gelegenheden vermeed, die hem daartoe in verzoeking konden brengen, verzoclit de kapitein hem dan toch vooral niet te verzuimen, zoodra hij het nummer kreeg, eens te lezen de voorbeelden bij gebragt door den heer van Beek, ten bewijze van het golvenstillend vermogen van de olie. Hij heeft daar een geval medegedeeld, vervolgde de kapitein, dat frappant gelijkt op een historie, die ik eens gehad heb. Verbeeld u pastoor, wij waren, op 70° 6′ ooster- | |
[pagina 147]
| |
lengte en 28° 12′ noorderbreedte, op reis van Java naar de Kaap. Wij hadden verscheiden dagen een stijve kou gehad uit het N.O., met mottig en buijig weër, toen wij door een' vliegenden storm beloopen werden, uit het N.N. ten Oosten. Ik had nog bij tijds zeil geminderd, en was voor de fok afgelensd, om zoo spoedig mogelijk de Kaap te bereiken; maar wij kregen zoo veel stortzeeën over, en mijn bodem was zoo wrak, dat ik begon te vreezen dat ik het niet halen zou. In deze verlegenheid, verzocht mij mijn stuurman, een knappe vent, maar die altijd allerlei rare ideeën had, of hij eens een aam olie mogt aanspreken. Wij hadden 'er genoeg van aan boord, maar ik behoorde toen nog tot de ongeloovigen. Ik lachte hem in zijn gezigt uit, maar hij, niet linksch, ziende dat ik 'er niet tegen had, zeide mij: Wat verwedt gij 'er onder, kapitein? Ga gij gerust uw uiltje knappen (het was na schafttijd), en, als ik u, als gij wakker wordt, geen zee bezorg, zoo slecht als het water in dat goudvischglaasje, dan mag ik... Zweer niet, stuurman, zeide ik, dat lijkt u zoo min als wedden, of mij een uiltje knappen, in zulk boos weêr. Maar olie hebben we genoeg aan boord. Dus, wat mij aangaat, ga uw gooi, man. - Vriend Bastiaansze naar beneden, een vat olie naar boven geheschen en opgestoken, zoo dat het vocht met een slang in zee liep, niet, zoo als sommigen wel doen, met een' heelen kwak 'er in, maar langzaam, met een' matigen straal. En wat gebeurt er? Naauwelijks waren 'er eenige droppels in zee geloopen, of de golf, waarin zij te land kwamen, plofte in eens | |
[pagina 148]
| |
achter over, net als iemand, dien men een' frisschen soujang geeft, en tegen den grond smakt. Nog een ander geval, nog sterker! In de Spaansche-zee hadden wij lang bijna doodelijke stilte gehad, toen 'er uit het zuidwesten een zwarte lucht kwam opzetten. Wij maakten de bovenbramzeilen vast, haalden den jager neêr, geiden het grootzeil en brikzeil, brasten de achterraas vierkant, en wachtten den aanval af. De bui was raak. Het schip stampte hevig. De zee stortte door boegpoorten en kluizen, en over de judasooren heen, en dreigde alles over boord te slaan.... Op dit oogenblik stak de dienstmaagd van den kapitein haar hoofd buiten de deur, en, wel wetende waar zij de heeren zoeken moest, wendde zij het naar de veranda, evenwel, naar 't scheen, aarzelende om nader te treden. De pastoor, die, op het gerucht dat zij maakte, omzag, stond, zonder eenige de minste acht te slaan op den steeds voort verhalenden kapitein, dadelijk op, en ging het meisje te gemoet, daarbij een' zucht lozende, die, als de kapitein minder in de olie was verdiept geweest, dezen ongetwijfeld het hart van weedom zou gebroken hebben. Nu bemerkte hij eerst dat zijn toehoorder hem verlaten had, op het oogenblik dat deze reeds weder terug kwam. De heer labarius had een door hem opengescheurd briefje, zoo even van de meid ontvangen, in de hand, en prevelde half binnens monds eenige woorden die men anders niet uit een' weleerwaardigen mond zou verwachten, en die wij daarom hier ook maar overslaan. De uitdrukking, die de kapitein gebruikte om | |
[pagina 149]
| |
zijn ongenoegen te kennen te geven over deze interruptie, was zelfs lang zoo krachtig niet; maar, toen hij den heer Labarius aanzag, werd hij innerlijk met ontferming bewogen; want, hoewel aan boord niet gewoon dat men niet naar hem luisterde, was de heer van Berkel aan wal waarlijk een goed slag van een mensch, en buitendien vrij wat gevoeliger voor het lijden van zijn' evenmensch, dan men van iemand, die 'er reeds zoovele had zien verdrinken en door haaijen opeten, zou verwacht hebben. Dit medelijden werkte nu zelfs zoo sterk, dat hij zijne uïtboezeming van ongenoegen even snel afbrak, als een oogenblik te voren zijn verhaal, en, de pijp uit den mond nemende, den pastoor met hartelijke deelneming vroeg wat 'er gaande was. - Een misselijke historie, kapitein, antwoordde deze. Nu kan ik 'er van spreken; want het wordt nu toch ruchtbaar. Wij moeten 'er aan. Mijn naaste buurman, de kapellaan, schrijft mij dat de order gekomen is. Het zal hier ook niet bollen, denk ik, vooral uwen goeden meester Peperkamp niet? Wat zal mij dat een hoofbreken kosten. En dat waarvoor? Alles moeite te vergeefs. - Ik geloof gaarne, hernam de kapitein, dat het een zaak van gewigt is, maar ik wed dat gij mij nog eer verstaan zoudt, als ik hottentotsch tegen u sprak, dan ik nu begrijp wat gij zeggen wilt. Ga zitten, stop nog eens, en vertel mij dan eens duidelijk wat het is. Als 't met hoofdbreken te doen is, dan zult gij 't wel redderen. Als ik daar over zuchtte:... maar een man die op een seminarium geweest is, en die latijn verstaat! Wel nu, wat is 'er te koop? | |
[pagina 150]
| |
De pastoor, na gedaan te hebben zoo als de kapitein gezegd had, schoon niet zoo zeer gestreeld door het compliment van zijn' gastheer, als ontevrede op zich zelven dat hij hem aanleiding gegeven had hem zelven te dezen opzigte een' riem onder het hart te steken, trok een paar maal, met een eenigzins boos, maar toch veelbeteekenend, gelaat aan zijn pijp, als om zich te verzekeren dat die goed aan was, en zeide toen, met den elleboog op het tafeltje leunende, en den kapitein strak aanziende: Gij weet wat 'er over het onderwijs te doen geweest is? - Te Medemblik? - Neen, het onderwijs in 't algemeen. - Neen, daar bemoei ik mij niet mede. - Gij kent toch het besluit van 2 Januarij 1842? - Ook al niet! - Wel, kapitein, gij leest toch de couranten. - Nu ja, den Haarlemmer en de Staatscourant. Misschien heeft het in de Arnhemsche of Kampercourant gestaan: maar die lees ik nooit. Gij weet ik kan dat eeuwig vitten en bedillen niet velen. Het komt ook niet te pas. Als Janmaat zich wil gaan bemoeijen met het werk van den stuurman, en de jongens den kapitein lesjes willen geven, dan zet ik het den knapsten zeeman orde te houden, en het schip niet onderst boven te zeilen. - De goede man vergat hoe ingenomen hij geweest was met de oppossitie van den proponent Rusting, ten opzigte van de wet van behoud en redding. Maar dat was dan ook een geheel bijzonder geval. - Nu ja, dat is goed, beste vriend, hernam de pastoor lagchend, maar ik spreek u van geen vitten of bedillen, ik spreek juist van iets dat in de eerste plaats in uw Staatscourant of in den opregten Haarlemmer staat, van een besluit van den | |
[pagina 151]
| |
koning. - ô Dat is wat anders. Ja, ik lees al de besluiten die door den minister van marine geteekend zijn, de bevorderingen bij de marine, de advertenties over de kustlichten en diergelijke. Andere dingen, begrijpt gij, daar heb ik niet aan, en, als het iets is van belastingen of diergelijke, dat vind ik op mijn aanslagbiljet volkomen in orde, gespecificeerd, opgetrokken en al. Alleen die verd.... wet van 6 Maart! - Hier kwam de man t’ huis. - Hoor eens, kapitein, gij moet waarlijk (ik durf 't haast niet zeggen, want gij wilt 'er nooit van hooren), maar gij moet waarlijk van die wet geen kwaad zeggen. - Kwaad zeggen? dat behoeft niet; de waarheid is al genoeg. Eerst op de bezittingen (God beter 't!), en toen nog eens op het inkomen, door die vervl..... reductie! Maar basta hiervan.... Gij zoudt mij vertellen wat 'er te doen was. Wel nu, uw besluiten, daar weet ik niets van. Leg mij dat dan maar eerst eens uit. De pastoor streek zich al lagchend de gladde en glanzige kin, en hervatte: Gij moet dan weten, mijn waarde heer, dat 'er reeds lang klagten gevallen zijn wegens het onderwijs op de scholen. Dat onderwijs staat onder het toezigt van de regering; maar, daar in onze grondwet tot beginsel aangenomen is om alle godsdienstige gezindten gelijke bescherming te verleenen, zoo beweert men dat daarvan het gevolg is dat men 'er geen eene beschermt, en dat men het, bij het onderwijs, aan het toeval, aan de gezindheid van den leermeester, aan de boeken, die men gebruikt, overlaat, welke denkbeelden der jeugd worden ingeprent. Het onderwijs, zegt men, | |
[pagina 152]
| |
heeft, van de zijde van den godsdienst beschouwd, geen kleur, en de beste scholen zijn dan nog, waar men in 't geheel van den godsdienst niet spreekt. Ik, voor mij, stel mij geen partij, maar ik begrijp toch ook dat men den jonge kinderen in de eerste plaats godsdienstige denkbeelden moet inprenten, en dat een geu... ik wil zeggen een gereformeerde schoolmeester niet wel godsdienstig onderrigt kan geven aan roomsche kinderen. Daarom dus wilde men afzonderlijke scholen hebben; en niet alleen wij, maar ook van uwe zijde heeft menigeen dat begeerd. Wij verlangen roomsche scholen, met roomsche meesters. Velen van uwe kerk verlangen gereformeerde scholen, waar uwe gereformeerde begrippen aan de kinderen ingeprent worden; zoo ook luthersche en doopsgezinde, en wie 'er al meer zijn. - Wel nu, zeide kapitein van Berkel, die met groote aandacht had zitten luisteren, en waarom zou dat niet? Dat vind ik een excellent idee! Godsdienst moet aan de kinderen toch geleerd worden; en tegenwoordig, heb ik wel eens gehoord, zit 'er dat maar dunnetjes op, in onze scholen. Waarom heeft men dat niet al lang zoo ingerigt? - Dat kan niet, hervatte de pastoor, zoo lang het onderwijs onder het opzigt van het gouvernement blijft, zoo lang het gouvernement schoolcommissieën en schoolopzieners aanstelt, de schoolmeesters laat examineren en eerteficaten afgeeft. Om dus dat idee te bewerkstelligen, moet eerst het onderwijs vrij zijn. Vrijheid van onderwijs is buitendien een zeer billijke eisch.... Vrijheid! riep hier de kapitein, terwijl hij een lange teug aan zijn pijp deed, en een digte wolk rook met kracht uitblies, vrijheid! Aha, zijn | |
[pagina 153]
| |
we daar weêr! Nu vat ik de kneep. En wil ik u nu eens wat zeggen, pastoor? Nu geef ik voor uw gansche idee geen - spoog water. Zeer verpligt, pastoor, wij zullen 'er geen gebruik van maken. In die kerk wordt geen dienst gedaan, man. Vrijheid! Ja wel, ieder den baas spelen! Begrepen! Ik houde 't met de subordinatie. Maar, à propos, hoe komt gijlieden, die u altijd zoo op uwe disciplien en subordinatie beroemt, hoe komt gij nu zoo in eens weêr voor de vrijheid? Hier keek de pastoor in zijn glaasje, als of 'er een vlieg in gevallen was, terwijl hij langzaam zeide: Dat is te zeggen - vrijheid - voor - Ja wel, hervatte de kapitein, niet weinig verheugd dat hij een' man die latijn verstond (zoo als hij ten minste dacht), over boord gezeild had, ja wel, vrijheid voor u zelven! En hiermede zette hij, luidkeels lagchende, het glaasje, dat hij reeds bijna aan de lippen gebragt had, weder op de tafel. - Vrijheid voor u zelven! - Nu, pastoor, dat is een leepe zet, man! Kijk, gij zijt toch een olijke gaauwdief! Wie zou dat achter u gezocht hebben! Vrijheid voor u zelven! Dat is om te gieren! Jongens, pastoor, gij zijt toch loos, als 't er op aankomt, - om u zelven bij den neus te krijgen! Pastoor Labarius had grooten lust om boos te worden, maar hij deed het niet, omdat de genegenheid, die hij den kapitein toedroeg, op te hechte grondslagen gevestigd was, dan dat hij het den gullen zeebonk, die zoo menige beste flesch voor hem ontkurkt had, en hem bijna wekelijks aan zijne tafel spijzigde, kwalijk zou genomen hebben dat hij | |
[pagina 154]
| |
eens over de vrijheid lachte. In den grond was ook de pastoor noch voor noch tegen de vrijheid - van het onderwijs namelijk; anders was hij zeer liberaal, zoo als de kapitein het reeds uitgedrukt had, voor zich zelven namelijk. Hij liet dus den kapitein uitlagchen, en, zonder verder zich de moeite te geven zijne verlorene positie weder in te nemen, hervatte hij: Nu, kapitein, ik zeide dat het idee, waarvan ik u sprak, niet kon verwezenlijkt worden met de bestaande verordeningen op het onderwijs. Men heeft dus van verscheiden kanten zich daar tegen verklaard, en wat anders begeerd, en nu heeft het gouvernement, om het oude niet geheel op te geven, en zoo veel mogelijk den voorstanders van het nieuwe te voldoen, dat besluit van 2 Januarij 1842, waarvan ik u sprak, uitgevaardigd. - Dat is te zeggen, zij hebben 't zoo wat op een accoordje willen gooijen, viel de kapitein in, dat is een beroerd idee. Met modderen komt men nooit aan 't eind. Fiks ja of neen. Dat doen wij aan boord, en dan weet ieder waar zich aan te houden. - Volgens dat besluit, vervolgde de pastoor, zonder op deze aanmerking te letten, zijn de onderwijzers op de lagere scholen gehouden, om aan de geestelijken der onderscheiden gezindheden in hunne stad of gemeente, op derzelver schriftelijke aanvrage, opgave te doen van de boeken die zij op school gebruiken. Wanneer nu de geestelijke op die boeken eenige aanmerking heeft, dan mag hij die aan den schoolmeester mede deelen. Voegt de schoolmeester 'er zich naar, dan is 't goed; voegt hij 'er zich niet naar, dan adresseert de gees- | |
[pagina 155]
| |
telijke zich bij den schoolopziener of bij de plaatselijke schoolcommissie. Vindt deze de bedenking gegrond, dan mag zij het boek schorsen, maar moet 'er kennis van geven aan de provinciale commissie van onderwijs. Vindt deze de bedenking gegrond, dan wordt het boek geschorst in de geheele provincie; vindt zij ze niet gegrond, dan wordt de kerkelijke overheid van den geestelijke geraadpleegd, en zoo gaat dat voort: want, om u de waarheid te zeggen, het is mij onmogelijk geweest, niet alleen al die bepalingen te onthouden, maar zelfs te begrijpen. Ik kan mij dus ligt vergissen, want het ding wordt door zoo veel vaten gegoten, dat men 'er zeer gemakkelijk meê in de war kan geraken. Enfin, het begin is altijd dat men regt heeft aanmerkingen te maken. Ik, voor mij, zoo als gij weet, ben' een man des vredes, ik heb niet gaarne dat iemand zich met mijne zaken bemoeit, en bemoei mij daarom ook niet met die van een ander. Maar zie, nu krijgen wij, pastoors, op hooger order, last de boekjes, op de respectieve scholen in gebruik, te onderzoeken, en de aanmerkingen, die ons mogten invallen, op te zenden. Dat schrijft mij nu mijn vriend de kapellaan. En zie daar nu de zeer natuurlijke reden van mijne ontevredenheid, hetgeen u tevens overtuigen kan dat ik 'er het harnas niet voor aantrek, voor die vrijheid van het onderwijs. Ga maar eens na, nu moet ik eerst die boekjes zien te krijgen, dan moet ik al die dingen lezen en doorsnuffelen, of 'er ook wat op te zeggen valt. Gij zult zeggen: zeg maar dat gij ze gelezen hebt, en dat zij goed zijn. Maar dan kent gij onze superieuren niet. Neen, daar zijn wij 'er | |
[pagina 156]
| |
niet meê af. Zij hebben 'er den neus in, zoo goed als wij; en daar zijn altijd van die onrustige menschen bij, die altijd wat te vitten hebben. Vindt nu een ander wat, dat ik, bij voorbeeld, niet vind, dan krijg ik 'er een' neus over, en misschien nog erger, als het naar ketterij riekt. Dus, nolens volens, ik moet aan 't lezen, en welke lectuur! Ach hemel! En wie herinnert zich ieder oogenblik alles wat de kerk leert! Wie ziet zoo in eens of 'er iets is, waar aanmerking op zou kunnen gemaakt worden! De kapitein was, omtrent het midden van deze verklaring van den pastoor, hoe langer hoe aandachtiger geworden. Op het laatst scheen het of hij hem gedurig wilde in de rede vallen, en, naauwelijks had de heer Labarius uitgesproken, of hij zeide met verheffing van stem, terwijl hij de hand op 's mans schouder legde: Nooit kon iets mooijer komen, waarde pastoor! Dat is nu waarachtig een tref, zoo aardig als ik 'er een' gezien heb! - Wat mooijer komen? vroeg de verbaasde Labarius. Vindt gij dat zoo mooi? Ik vind het afgedraaid lastig. Wat heb ik met al die dingen te maken? Heb ik het niet druk genoeg? Moet men mij nu nog noodzaken om dien ouden schoolvos achter de vodden te zitten? Maar hoor nu toch eens even, mijn lieve man, viel hier de kapitein in, luister eens! Ik meen juist dat het zoo mooi treft dat gij 'er geen last ter wereld van zult hebben. Het zal u geen oogenblik hoofdbrekens kosten. Gij behoeft 'er geen enkel boekje voor open te doen. Gij bedient uwe missen, gij bezoekt uwe zieken, gij leest uw | |
[pagina 157]
| |
getijdeboek, gij komt hier uw borrel drinken, of 'er niets gebeurd was. Het werk, waar gij zoo tegen opziet, dat zullen wij voor u doen. - Gij! riep Labarius, gansch verbaasd. - Ja, man, gij kunt uw slaapmuts opzetten, gerust, wij nemen u op 't sleeptouw. Hoor eens, maar onder ons, wij hebben hier juist net zoo'n plannetje ('t is waarachtig aardig), zonder van uw besluit van 2 Junij (of wat datum is het?) iets te weten. De plaats is hier vacant, dat weet gij. Onze vorige domine was gansch niet kousser, verbaasd liberaal, groningsch, of hoe dat heeten mag. Nu hebben wij hier, dat is te zeggen, een paar van onze ouderlingen, de schoolmeester, en onze Willem de Lange die in de theologie studeert (want ik zit 'er maar bij, omdat ik in 't algemeen voor de gezonde leer ben; anders begrijpt gij dat het mijn zaak niet is), nu hebben deze vrienden hier juist plan gemaakt om de zaak eens in orde te brengen, en eens, zwart op wit, te bepalen wat eigenlijk onze leer is; dan kunnen zij, als wij een' nieuwen domine krijgen, en die wijkt weêr af, ter regter of ter slinkerhand, hem in eens een' knip op den staart zetten, en, met hunne instructie in de hand, tot hem zeggen: Halt baas! daar raak je van den koers. Doch nu, begrijpt gij, dienen zij op te passen dat zij zelve niet tegen hunne eigene woorden vloeken, en moet vooral onze schoolmeester Peperkamp, die een fijne kop is, alles in 't werk stellen, om niet door den domine overstaag gezeild te worden. 'Er is dus, met zijn goedvinden, besloten om de boekjes, die hij op school gebruikt, ook eens na te snuffelen, en die weg te doen, die niet in orde zijn. Wel | |
[pagina 158]
| |
nu, kon 't ooit mooijer? Nu wijde moeite toch voor ons zelve nemen, waarom zouden wij 't voor u ook niet met een willen doen? Gelukkig dat wij nog niet begonnen zijn. Laat gij dus de zaak maar aan ons over. Dat varken zullen wij wel wasschen. Breek gij 'er uw hoofd niet mede. Zoo veel zal het toch ook niet uit elkander loopen. Wij rooken zoo menige pijp zamen: 't zou al raar zijn, dat wij 't daarover niet eens wierden. De goede kapitein zou 'er, in zijnen menschlievenden ijver, waarschijnlijk nog heel wat bijgevoegd hebben, ware hij hier niet door een' luiden lach van den pastoor, die al een' geruimen tijd had zitten te meesmuilen, gestoord geworden; maar, toen de kapitein hem verwonderd aanzag, zeide hij, vreezende dat deze hem zijne onverwachte vrolijkheid kwalijk mogt nemen: Ik dacht daar om uw' schoolmeester Peperkamp, kapitein, wat een komiek gezigt dat moet wezen, als hij in uw vergadering zijn advijs geeft. Maar, voegde hij 'er toch bij, zoudt gij wezenlijk denken dat de boekjes, die hij goed vond, mij zouden voegen? - Wel, waarom niet, als 'er maar niets tegen de mis en het vagevuur; en zoo wat, in komt. - Ik weet het niet, kapitein, ik weet het niet. Maar, het zij zoo, begin gij maar, en vindt gij iets dat, naar uw oordeel, mij niet zou lijken, waarschuw mij dan eens. Dan kunnen wij altijd verder zien. - Top, man, hervatte de kapitein, en hield hem de open hand toe, met welke hij de hand, die de pastoor hem toereikte, een' helderen slag gaf. - Daar zal niet aan mankeren. Ik zal een' man op den uitkijk zetten, en die zal | |
[pagina 159]
| |
u roepen, zoodra hij merkt dat 'er geen water genoeg is voor uw' bodem. Zeg gij ons maar hoe diep gij gaat, en wij belooven u, wij zullen u waarschuwen. - De pastoor, hoe grooten lust hij had weder uit te barsten, schudde des kapiteins hand hartelijk, en zeide, zijn' lach versmorende: Och, kapitein, waren ze allen zoo als gij, 'er wierden wat meer rustige pijpen gerookt! - En hiermede wenschte hij hem smakelijk eten, en vertrok. |
|