Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
Oppositie in de kerkvergadering. Sommige leden beginnen tegen Hellenbroek te protesteren. Onstuimige zitting.De beide proef-predikatieën hadden aan de conversatie op Diepenbeek eene bijzondere levendigheid bijgezet. Wij willen hier niet mede te kennen geven dat de conversatie 'er anders niet levendig was; maar, hoe gewigtig het ook velen der dorpelingen voorkwam te ontdekken wie, bijvoorbeeld, deze of gene vreemdeling ware, die aan het regthuis een' borrel gedronken had, of waarom buurvrouw A. haar melkmeid liet gaan, en waarom de zoon van buurman B. altijd de dochter van C. naliepGa naar voetnoot1), zoo was dan toch de vraag wien men tot herder en leeraar | |
[pagina 161]
| |
krijgen zou voor elk regtgeaard Diepenbeeker zoo buitengemeen belangrijk, dat daarvoor alle andere questieën voor het oogenblik moesten achterstaan. Wij hebben reeds de verschillende oordeelvellingen der meeste ons bekende personen vermeld. Daarnaar kan men eenigermate die der overige gemeenteleden beoordeelen. De meeste waren voor van der Goot, schoon toch ook Rusting zijne voorstanders had, meer echter om zijne stem, dan om hetgeen hij daarmede gezegd had, waartegen evenwel weder andere meer nadenkende toehoorders, die zich den slechten uitslag herinnerden van de beoordeeling der proef-predikers door middel van de stokjes op het kerkhof, niet geheel ten onregte aanmerkten dat men op de stem niet te veel vertrouwen moest, als men niet weêr rouwkoop wilde hebben. Maar, terwijl de gemeente van Diepenbeek alzoo reeds in twee deelen begon verdeeld te worden, kwam meester Peperkamp op zekeren morgen baas Hartman berigten, dat zijn neef, die te Leyden gestudeerd had, met name Jacobus Klos, verlangde toegelaten te worden om eene predikbeurt bij de diepenbeeksche gemeente te vervullen. Weldra verspreidde zich dit gewigtige nieuws door het geheele dorp. Een ieder was in angstige verwachting hoe deze nieuwe proef zou uitvallen; en, terwijl men tot nog toe elkander onderhouden had, over hetgeen men gehoord had, onderhield men elkander nu over hetgeen men hooren zou. Het laat zich denken dat de gevoelens hierover nog meer uit een liepen, dan over het vorige reeds veel besproken onderwerp. | |
[pagina 162]
| |
Voor dat wij echter verslag geven van deze derde predikatie, moeten wij een geval vermelden dat de gemoederen nog vrij wat sterker in beweging bragt dan de proef-preken. Men zal zich herinneren dat de leden van het leesgezelschap besloten hadden Hellenbroek tot leidsman te nemen van hunne overdenkingen. Onze lezers zullen waarschijnlijk niet van ons vorderen dat wij van alles berigt geven, wat in de vergaderingen, die steeds geregeld gehouden werden, voorviel. Wij vergenoegen ons dan ook met te zeggen dat de drie eerste hoofdstukken, Van de Kennisse Gods, Van de Schriftuur, en Van God, zonder eenige aanmerkingen van iemand der leden, zeer bedaardelijk waren gelezen en aangehoord, zoodat men zich reeds begon te vleijen dat men de hulp van den student, die slechts nu en dan de vergaderingen bijwoonde, geheel zou kunnen ontberen. Men was nu tot het vierde hoofdstuk, over Gods Besluiten, genaderd. Meester Peperkamp, wien dit werk natuurlijk toekwam, las op zijn' gewonen kerktoon de vragen en antwoorden, die den inhoud van dit hoofdstuk uitmaken, en verwachtte evenmin als vroeger dat iemand der aanwezigen hem in zijne lectuur zou storen, toen, bij het antwoord op de laatste vraag, de kapitein eene uitboezeming deed hooren, die het gansche gezelschap verbaasde. Om dit begrijpelijk te maken, moeten wij hier vraag en antwoord mededeelen. Nadat namelijk in dit hoofdstuk geleerd is dat God, schoon hij regtvaardiglijk alle menschen had kunnen laten verloren gaan, 'er | |
[pagina 163]
| |
eenige, en wel bepaaldelijk aangeduide personen, heeft uitverkoren, die hij, zelfs tegen hunnen wil, noodzaakt om te gelooven, en dat geenszins om hun voorgezien geloof of goede werken, volgt de vraag: Waartoe dient dit leerstuk der voorverordinering? en het antwoord: Het dient om God te verheerlijken in zijne opperste souvereiniteit, onafhankelijkheid, genade, regtvaardigheid en waarheid, en om den mensch te vernederen. Zoo als nu meester Peperkamp deze woorden had uitgesproken, stond kapitein van Berkel ongeduldig op, en zeide met een forsche stem: Dat is niet waar! Het is ons onmogelijk onzen lezeren een juist denkbeeld te geven van de verbazing, die deze stoute en geheel kettersche uitroep bij de aanwezigen verwekte. Meester Peperkamp liet het boekje bijna van schrik vallen, en hij, zoowel als de overigen, staarde den vermetelen kapitein met open mond en oogen aan, tot dat eindelijk de burgemeester, van den eersten schrik een weinig bekomen, angstig vroeg: Wat is niet waar? - Dat het dienen moet om den mensch te vernederen, kan zijn, antwoordde de kapitein, maar dat het dienen zou om God te verheerlijken, dat is onmogelijk. - Het is toch een fundamenteel punt, hervatte de burgemeester, van ons gereformeerd geloof. - Zeer mogelijk, hernam de kapitein, maar dat bewijst niet dat ik ongelijk heb. - Wat, riep hier baas Hartman, dat zullen wij eens zien. Hier, meester, de Leerregelen van de Synode. Daar moet het in staan. De meester gaf de Leerregelen aan Baas Hartman, die echter, daar hij ze waarschijnlijk voor | |
[pagina 164]
| |
het eerst van zijn leven inzag, 'er niet zoo schielijk in vinden kon wat hij zocht. Terwijl hij dus in het boek rondbladerde, wandelde kapitein van Berkel zeer bodaard de kamer op en neêr, in zijn hart overtuigd dat baas Hartman nog lang zoeken zou, er hij het bewijs, dat hij zocht, gevonden had. Indedaad, baas Hartman, die buitendien vlugger was met hamer en beitel, dan met boeken, bekraste te vergeefs elk blad, voor dat hij het omsloeg, met zijn' harden nagel, of blies tusschen de bladen, om ze doen los gaan, - hij kon 'er niet uitkomen. - Mag ik eens even, broeder, zeide nu de burgemeester, misschien vind ik het spoediger. - Wacht, burgemeester, hier heb ik het al... Neen, dat zijn allemaal namen van dominees, dat is het niet. - Wacht hier: Verwerping der Dwalingen. - Neen, dat is het ook niet. - Nu, baas, dat duurt lang, zeide de kapitein, ik dacht dat gij zekerder van uw stuk waart. - Wel, mijn waarde kapitein, zeide nu de burgemeester, baas Hartman heeft maar te beginnen, waar hij wil; de Canones loopen geheel over dat punt. - Waarde broeders, zeide nu meester Peperkamp, indien het mij geoorloofd is omtrent de aanhangige zaak iets in het midden te brengen, dan komt het mij voor dat dit nu juist het geval is, waarin onze hooggeachte jongeheer de Lange ons zou kunnen met zijnen raad voorlichten. Wat dunkt u, heer burgemeester, als wij denzelven eens lieten verzoeken, om een oogenblik hier te komen. Zijn edele is zeker t' huis. - Ik denk, zeide de kapitein, dat gij zoover niet zult behoeven te zoeken; hij zal hier wel op Ammerstein wezen. - | |
[pagina 165]
| |
Dit gezegd hebbende, schelde hij met een' frisschen ruk, als wilde hij te kennen geven dat hij den jongen heer de Lange zoo min vreesde, als de Canones. Om kort te gaan, de student zat bij de dames, met den heer van Groenendaal, die, schoon hij eerst veel haast scheen te hebben, om weder 't huis te zijn, zijn vertrek van den eenen dag tot den anderen had uitgesteld, en 'er zelden een' had laten voorbijgaan, zonder Ammerstein te bezoeken. Willem, hoe zeer ook begeerig der kerk van dienst te zijn, zat toch eigenlijk liever bij Lotje dan in het theologische leesgezelschap, waar hij buitendien, zoo wij gezien hebben, van den beginne af aan niet veel meê ophad. Maar hij was te gehoorzaam een zoon, om zijn verlangen niet aan dat van zijn' vader, dat hem werd kenbaar gemaakt, op te offeren. Zoo als hij de eerwaarde vergadering binnentrad, zeide de kapitein: Wij zitten aan den grond, Willem. Dat komt 'er van als de loots niet aan boord is. Nu, ik begrijp het, gij hoort daar te Utrecht zooveel van die dingen, dat gij hier liever met iemand anders praat. Wij zijn ook jong geweest. Maar nu moet gij toch aan den slag, jongen. - Wees zoo goed, student, zeide baas Hartman, terwijl hij hem het boek overreikte, en zoek ons eens eventjes het hoofdstuk over de verkiezing en de verwerping. - Terwijl hij het boek aannam, zeide Willem, niet zonder een' glimlach (misschien om dat eventjes van baas Hartman): Mag ik eerst eens vragen wat eigenlijk de questie is. - Juist over die verkiezing en verwerping, antwoordde baas Hartman. Doe mij 't genoegen, en wijs mij dat | |
[pagina 166]
| |
artikel maar, dan zult gij wel hooren. - Misschien, zeide Willem nu, het boek openende, zult gij dit bedoelen, en hiermede begon hij het achtste artikel van het tweede hoofdstuk te lezen: ‘Want dit is geweest de gansche vrije raad, de genadige wille en voornemen Gods des Vaders, dat de levendigmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het regtvaardigmakend geloof te begaven, en door hetzelve onfeilbaarlijk tot de zaligheid te brengen; dat is, God heeft gewild dat Christus, door het bloed zijns kruises, - uit alle volkeren, stammen, geslachten en tongen diegene alle, en alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren, en van den Vader hem gegeven zijn, dezelve begaven met het geloof, 't welk hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des H. Geestes, door zijnen dood heeft verworven, en van alle hunne zonden, zoo de aangeborene als werkelijke, zoo na als voor het geloof begaan, door zijn bloed zou reinigen, tot ten einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder eenige vlek of rimpel heerlijk voor hem stellen.’ - En zoo zegt ook onze Christelijke Geloofsbelijdenis, in het - ik weet nu niet regt in welk artikel. Mag ik dien bijbel eens, meester?... Ja, hier, in het zestiende artikel: ‘Wij gelooven dat, het geheele geslachte Adams door de zonde des eersten mensche in verderfenis en ondergang zijnde, God hem zelven zoodanig bewezen heeft, als hij is, te weten: Barmhartig en Regtvaardig. Barmhartig, doordien hij uit deze verderfenisse trekt en verlost | |
[pagina 167]
| |
degene die hij, in zijnen eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft, in Jesu Christo onzen Heere, zonder eenige aanmerking hunner werken. Regtvaardig, doordien hij de andere laat in hunnen val en verderf, waar zij hen zelve in geworpen hebben.’ Wel nu, zeide de kapitein, staat hier iets dat bewijst hetgeen Hellenbroek zegt? Wat meent gij? vroeg Willem. - De kapitein, antwoordde de burgemeester, gelooft niet dat Hellenbroek, in zijn vierde hoofdstuk, de leer der kerk naar waarheid heeft voorgesteld. - Met uw permissie, hernam de kapitein, dat heb ik niet gezegd. Ik heb alleen gezegd dat hetgeen Hellenbroek op het laatst van dat hoofdstuk beweert niet waar is, dat namelijk hetgeen daarin geleerd wordt zou dienen om God te verheerlijken. - Maar, hervatte de heer de Lange, als Hellenbroek de leer der kerk goed opgegeven heeft, dan zal het toch ook wel waar zijn, dat hetgeen hij zegt dienen moet om God te verheerlijken. - Neen, zeker niet, antwoordde de kapitein, als ieder mensch, die zijn vijf zinnen bij elkander, en een greintje gezond menschenverstand, heeft, u bewijzen kan dat die leer niet dienen kan om God te verheerlijken, maar om hem te onteeren, daar God verheerlijkt wordt door regtvaardigheid, terwijl dat geheele leerstuk een zamenweefsel zijn zou van ongeregtigheid. - ô God. zuchtte baas Hartman, vergeef het hem, want hij weet niet wat hij zegt! - Maar, mijn waarde kapitein, hervatte de burgemeester, luister toch, het is de leer der kerk! Laat mijn zoon het u maar eens | |
[pagina 168]
| |
uitleggen. - Daar heb ik volstrekt niets tegen, zeide alweder de kapitein, dat het de leer der kerk is. Ik zeg maar dat die leer God niet verheerlijkt, maar hem oneer aandoet. - Ach, mijn lieve kapitein, riep Hartman weder, had ik dat van u gedacht! Ik heb het diepste medelijde met u! - Dat is niet noodig, baas, antwoordde de kapitein. - Niet? En als gij nu een Pelagiaan zijt? - Ja, van die namen heb ik geen verstand. - Als de Satan u heeft verstrikt? - De Satan heeft hier niets te maken. Die komt 'er bij te pas als een wimpel op een slaapmuts. Waarde broeders, sprak thans de bedaarde en deftige meester Peperkamp, terwijl hij van zijn' stoel oprees, en zich vriendelijk regts en links boog, het smart mij tot in het diepste mijner ziel te ontwaren dat het overwegen van de goddelijke waarheden onzes heilaanbrengenden geloofs, ingesteld met het doel om dezelve dieper in onze harten te prenten, en ons dus in staat te stellen te beoordeelen of de jonge leeraars, die tot ons komen, dezelve wel in hunne predikatieën zuiver en onvervalscht voordragen, hier in deze onze vreedzame vergadering een twistappel zoude worden, een middel tot scheuring en verbittering, en het vuur der tweedragt doen ontvlammen in onze harten, terwijl dezelve juist behoorden onstoken te zijn van liefde tot den naaste, om denzelven te beminnen als ons zelven. En dit is des te meer te bejammeren, daar het mij voorkomt dat het niet moeijelijk zou zijn met weinige woorden alle verschil te doen ophouden. - Wel, meester, antwoordde de heer de Lange, dat zou ons bijzonder welkom | |
[pagina 169]
| |
zijn. Ik vrees evenwel, zoo als de zaken nu staan, dat dit veel moeite zal inhebben. - Och neen, heer burgemeester, hervatte de vredelievende Peperkamp, als ik mij niet grovelijk bedrieg, dan is de eenige oorzaak van het verschil tusschen den heer kapitein en den ouderling deze dat de ouderling den heer kapitein niet begrijpt. - Niet begrijpen? viel hier de ouderling in, ik begrijp hem heel best. Of denkt gij dat ik niet weet wat een Pelagiaan is? - Met uw verlof, baas, heeft de heer kapitein niet duidelijk gezegd dat hij 'er niets tegen had dat hetgeen Hellenbroek in zijn vierde hoofdstuk voordraagt de leer der kerk is? Ik heb het zijn edele ten minste hooren zeggen, en al de broeders kunnen het getuigen; des noods zou hij het zelf kunnen doen. Hebt gij dat niet gezegd, kapitein? - Wel zeker, antwoordde de kapitein, want... Met uw verlof, heer kapitein, dat ik u in de reden val. Wel nu, baas, wat wilt gij meer? Die dat zegt, is die een Pelagiaan? - Ja maar, hernam baas Hartman, de kapitein heeft ook gezegd dat die leer niet diende om God te verheerlijken, maar om hem te onteeren. - Dat doet niets ter zake. Als de heer kapitein maar erkent dat het de leer der kerk is, en dat een domine, die hier komt prediken, die leer moet verkondigen, wat doet het 'er dan toe, hoe hij zelf over dezelve denkt? Dat zijn maar menschelijke overdenkingen, en doen der goddelijkheid van de leer in niets te kort. En wil ik u nu nog eens wat zeggen, baas? Dat de heer kapitein de leer niet goedkeurt, en dezelve toch voor de leer der kerk erkent, daardoor toont hij juist de | |
[pagina 170]
| |
sterkte van zijn geloof. - Zoo, dat wilde ik wel eens hooren, hernam de ouderling, met een vinnig gezigt. - Wel, als hij dezelve goedkeurde, dan was 't geen kunst dezelve te gelooven. Zeide niet de Heer tot Thomas: Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd. Zalig zijn ze die niet en zullen gezien hebben, ende nogthans zullen geloofd hebben? En vraagt gij hoe het komt, dat de heer kapitein in het vierde hoofdstuk van Hellenbroek de leer der kerk erkent, alschoon hij hetzelve niet geschikt acht om God te verheerlijken? Wel, omdat het een verborgenheid is, man. Dat is de eenige reden. Gij hebt immers wel opgemerkt dat ik het vierde gedeelte van het derde hoofdstuk, waar over de drie personen gehandeld wordt, gansch bedaard heb voorgelezen, zonder eene enkele aanmerking op hetzelve te maken. En ziet gij mij dan toch voor zoo slecht een rekenmeester aan, dat ik niet zou weten dat eene eenheid niet hetzelfde zijn kan als drie eenheden? Ik keur dus de leer, die daar, in dat vierde gedeelte van het derde hoofdstuk, door Hellenbroek verklaard is, ook niet goed, en kan dat niet doen; want het is een onmogelijkheid. Dat zal ieder erkennen, die onderrigt genoten heeft van eenen maar middelmatigen onderwijzer. Gewisselijk zal ieder, die tellen kan, het nooit toestemmen dat een zooveel is als drie, en drie zooveel als een; en toch twijfelt geen mensch, die goed gereformeerd is, aan de Drieëenheid. En waarom niet? Omdat het een verborgenheid is, man. En hoe men achter eene verborgenheid komt, dat hebben wij nu juist geleerd door de preek van den proponent van der Goot: | |
[pagina 171]
| |
door het gevoel. Het verstand dient alleen maar voor de aardsche zaken. De hemelsche, de leer der kerk, die kan geen verstandig mensch bevatten. Die moet men voelen. Ziet gij wel, baas? Dat is de gansche zaak, anders niet. - Baas Hartman keek op zijn' neus, en van den Empel fluisterde Rietveld in het oor: Wij hebben toch een' duivelsch knappen meester. Die vent is gewikst. - Rietveld zelf scheen hiervan niet zoo volkomen overtuigd; althans hij waagde het den meester dus aan te spreken: Maar, meester, zeide hij, gij zegt dat drie niet een, en een niet drie kan zijn. Dus, zou ik zeggen, is het in 't geheel niet. En hoe kan het dan een verborgenheid wezen? - Dat vraag ik ook, riep de diaken, want, om u de waarheid te zeggen, ik heb maar gezwegen, omdat niemand iets zeide, en ik alleen niet wilde beginnen, maar dat heeft 'er bij mij ook niet gewild. - Dan zullen we 't 'er wel in krijgen! schreeuwde Hartman, met zijn vuist op de tafel slaande. Doch onmiddelijk daarop hoorde men den kapitein, met nog vrij wat krachtiger stem: Hei daar, stilte aan den bak! Is dat manier van spreken! - Hartman schrikte, want de kapitein, anders zoo goedhartig, werd hier eensklaps gezagvoerder, zoo als de Haarlemsche Courant het heeft. Waar dit rumoer op zou uit gekomen zijn, is moeijelijk te zeggen, indien niet de bedaarde en concilierende stem van Willem de Lange zich had doen hooren. Hij begon met de broeders tot eendragt te vermanen, en zeide daarop het een en | |
[pagina 172]
| |
ander over het leerstuk in questie, waardoor hij trachtte te betoogen dat het niet zoo strijdig was met de mogelijkheid als de meester het had voorgesteld; schoon ook bij hem het voornaamste argument was - dat de kerk het leerde. De poging, door meester Peperkamp aangewend, om de zaak te vereffenen, had het oorspronkelijk onderwerp, de vraag of de kapitein gelijk had of niet, ten opzigte van Hellenbroek, geheel doen vergeten, terwijl de verklaring, door den student gegeven, Hartman aanleiding gaf ook nog iets over de Drieëenheid in het midden te brengen, hetgeen echter van den Empel weder niet met hem eens was; en zoo kreeg men weldra zoovele verschillende gevoelens als 'er personen tegenwoordig waren. De een maakte van God drie wezens, een ander maakte 'er van een wezen met drie eigenschappen, een derde een wezen met drie namen. Dit laatste was ook Rietvelds gevoelen, want, schoon hij aanmerking gemaakt had op de verklaring van den meester, verklaarde hij echter gaarne alles te willen doen wat in zijn vermogen was om de zaak te begrijpen. De meester daarentegen bleef bij zijne gevoelsleer. - Begrijpen, neen, vrienden, riep hij uit, dan komt gij 'er niet. Wie begrijpt het? Niemand. Laat dat denken en begrijpen maar staan. Gevoel maar, zoo in eens. Dan zijt gij 'er. Te vergeefs trachtte de student nog eenige orde in de debatten te brengen, en sommige gevoelens ten minste te vereenigen: de kerkvergadering was nu geëmancipeerd. Tot nog toe had men alleen toegeluisterd; nu begon elk meê te praten. | |
[pagina 173]
| |
In plaats van het geloof, kwam het onderzoek, en vele der tot heden zoo volgzame broeders waren echte Protestanten geworden. Thans moeten wij zien wat 'er op denzelfden tijd in een ander vertrek van het kasteel voorviel |
|