Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Nabetrachting van het gehoorde tusschen de beide zusters. Pastoor Labarius. Wat beter is, dat een Roomsche een' Gereformeerde bekeert, of andersom.Een paar dagen na de proefpredikatieën, deden de beide zusters, na de koffij, eene wandeling in het bosch achter het kasteel. Het gesprek liep natuurlijk over de nieuw aangekomenen, en over hetgeen men van hen gehoord had. De zusters waren het al spoedig eens, dat het kleine proponentje niet heel prevenant, en dat de groote proponent een aardige knappe jongen was, en heel aangenaam in gezelschap. Minder eenstemmig dachten zij over de predikatieën van beide, en over den heer van Groenendaal. Lotje vond dat van der Goot, wel is waar, niet zulk een goed uiterlijk had als Rusting, maar dat hij toch, in zijn preek, een der voornaamste geloofsartikelen, waarmede de gereformeerde kerk staan of vallen moest, met kracht had in het licht gezet, en buitendien een aantal wenken gegeven, die in onze dagen wel verdienden in het oog gehouden en | |
[pagina 135]
| |
behartigd te worden. Het geen de heer Rusting gezegd had, leek, volgens haar, wel heel lief, maar eigenlijk was het het ware niet; want dat aandringen op het onderhouden van Jezus geboden was toch eigenlijk niet anders dan voet geven aan het remonstrantsch gevoelen omtrent de goede werken, en de vrijheid van den wil. Lotje voegde 'er echter bij dat zij zelve zich niet vermeten zou dus over het werk van deze heeren te oordeelen, maar dat zij 'er met haren Willem over gesproken had, die zelf eerst nog al ingenomen was met de namiddagpredikatie, maar haar verklaard had dat hij, bij nader inzien, overtuigd was geworden dat, hoe verstandig en redelijk het ook scheen, het toch eigenlijk (en daar kwam alles op aan) streed tegen de leer der kerk. Esperança kon dit maar volstrekt niet begrijpen. Zij vroeg Lotje of dan de leer der kerk streed tegen verstand en rede, en of dan toch de heer Rusting ook niet het gezag van den apostel had aangehaald. Charlotte erkende dit gaarne, en zeide dat zij 't ook heel mooi gevonden had, maar dat het onmogelijk goed kon zijn, als het niet overeenkwam met ons gereformeerd geloof. Het is onnoodig dit gesprek in zijn geheel mede te deelen, daar alle de argumenten van mevrouw Weenink terug stuitten op dat eeuwige referein - het gereformeerde geloof, en - Willem, die het gezegd had. Men kwam ook al spoedig op het tweede punt, den heer van Groenendaal. Lotje vond hem een zeer deftig heer, die veel aanzienlijke personen | |
[pagina 136]
| |
scheen te kennen, die heel vriendelijk met haar gesproken had, maar voor wien zij toch eigenlijk een weinigje bang was. Iemand, die zoo veel met ministers omgaat, en zoo familliaar is met heeren uit de tweede kamer, moest toch wel een man van gewigt en invloed zijn; en dat zulk een man zelf op Diepenbeek kwam, om zijnen gunsteling aan te bevelen, dat was toch waarlijk ook een bewijs dat hij een goed hart had, en door al die grootheid niet verblind werd, schoon men aan zijn spreken wel hooren kon dat hij wat meer was dan een ander mensch, zoo achtbaar en zoo deftig, en met zooveel kennis van zaken. Nadat Lotje deze lofrede op den heer van Groenendaal gehouden had, vroeg mevrouw Weenink haar of zij wel gezien had, welke mooije handen hij had. Lotje zag hare zuster verwonderd aan, en, daar zij niet antwoordde, vroeg Esperança haar nog eens of zij wel gezien had dat hij die handen altijd op tafel legde, en dat hij altijd in den spiegel keek, als hij 'er een' voorbij ging. Lotje had daar zoo niet op gelet, zij durfde zulk een heer ook zoo niet aankijken, maar dat wist zij wel dat de heer van Groenendaal niet verdiende dat men om hem lachte, of aanmerkingen op hem maakte, daar zij Esperança kon verzekeren dat hij heel gunstig over haar gesproken had, gelijk zij dan zeker ook wel zou gemerkt hebben dat de heer van Groenendaal haar met bijzondere onderscheiding behandelde, daar hij zoo langen tijd met haar alleen gesproken had. Mevrouw Weenink glimlachte, en antwoordde dat zij het heel goed gemerkt had, en dat zij indedaad | |
[pagina 137]
| |
zeer gevoelig was voor de eer haar door zulk een groot heer aangedaan. Och Esperança, zeide nu Charlotte, ik zie wel dat gij 'er weêr den spot meê drijft, maar bedenk toch eens, al hecht gij 'er nu zoo veel niet aan, welk een geluk het voor ons is dat zulk een aanzienlijk en tevens zulk een vroom man onzen Willem wil beschermen en voort helpen; en zou het u dan, al ware 't niet om onzentwil, geen genoegen doen dat hij ook in u welbehagen heeft? Wel zeker, zeide Esperança, niet alleen om uwentwil, maar ook om mij zelve. Maar, wil ik u eens wat zeggen, lieve meid, ik ben nog veel banger voor den heer van Groenendaal, dan gij, en daarom durf ik hem nog veel minder aankijken. Als hij dus weêr eens zoo lang met mij spreekt, kom gij 'er dan gerust bij, en help mij een weinig; om zulk een deftig heer alleen te onderhouden, daar behoort nog al wat toe, begrijpt gij, en dat durf ik mij zelve zoo niet toevertrouwen. Terwijl de zusters zoo spraken, waren zij uit het bosch op den grooten weg gekomen, en naauwelijks hadden zij dien een eindwegs opgegaan, of 'er kwam een persoon aan, wiens lange zwarte jas, smal naauwsluitend stropdasje, met omgeslagen boordje, korte broek, zwarte kouzen, en bruin glimmende stok met ivoren knop elk, ook die hem minder kende dan de dames, voor een roomsch geestelijke zouden hebben doen groeten. Het was de heer Labarius, de pastoor van het dorp, een man, die 'er in 't geheel niet dom uitzag, dat men van alle pastoors niet zeggen kan, doch wiens gezigt hem desniettemin even duidelijk als pastoor deed ken- | |
[pagina 138]
| |
nen, als zijne gegespte schoenen en zijn stijve jas. Zijne bewegelijke grijze oogen waren diep in het hoofd gezonken, door zware wenkbraauwen overschaduwd. Zijn eenigzins gedrukt voorhoofd was met verscheiden rimpels gegroefd, en desniettemin waren zijne gelijkmatig glad geschoren wangen vol en welgedaan, de kin rond, en, door de knelling van het stijve dasje, in twee verdiepingen afgedaald. Om zijn' mond, die, als hij zich opende, een paar rijen zeer witte tanden liet zien, zweefde een lachje waarvan het niet volkomen duidelijk was, of het ironie teekende, dan wel eene behagelijke zelfgenoegzaamheid. 's Pastoors haren waren wel plat langs het hoofd gestreken, maar van het glimmendst zwart, en zyne houding zoo forsch en krachtig, dat men, op deze alleen lettende, in verzoeking zou komen om te denken dat de man zijn carrière gemist had, en dat een curassiers montering, met een paar behoorlijke knevels en bakkebaarden, hem al zoo goed zou gevoegd hebben, als zijn pastoors voorkomen. Wij moeten 'er echter, om ons zelve niet tegen te spreken, bijvoegen dat men dan niet al te veel op zijn oogen en zijn voorhoofd zou moeten letten, aangezien deze 'er volkomen geestelijk uitzagen. ô Hemel, zeide Lotje met gesmoorde stem, zoodra zij hem ontwaarde, daar is de pastoor. Dat gaat vast wêer naar vader toe. Wel denkelijk, antwoordde Esperança, het is ook haast kloddertijd, zoo als zij het noemen. De zusters hadden naauwelijks den tijd elkander deze opmerking mede te deelen, of heer oom | |
[pagina 139]
| |
was bij haar. Met een' groet, vrij wat wereldscher en eleganter, dan men van een' dorpspastoor verwachten zou, trad hij den weg schuins over, regt op de jonge dames aan, en zeide: Nu begin ik, dames, toch te gelooven dat ik een' gelukkigen dag zal hebben, schoon ik anders niet veel reden heb 'er op te rekenen. Maar ik heb dien altijd, als ik, de deur uitgaande, het geluk mag hebben eene der beminnelijke dochters van mijnen vriend, den heer kapitein, te ontmoeten: en nu voert mijn gelukkig gesternte mij haar beide te gemoet. Ik mag dus dezen dag wel met een dubbel krijtje aan den balk schrijven. Papa is zeker 't huis? Ik weet niet regt, mijnheer Labarius, antwoordde Charlotte aarzelend, terwijl de oogen onzigtbaar bleven. Ik geloof wel haast ja, hernam mevrouw Weenink op een' toon, die duidelijk genoeg te kennen gaf dat zij niet stelliger sprak, om Lotje niet openlijk te logenstraffen. Maar weet gij wel, pastoor, dat gij voor een pastoor wat heel galant zijt. Ik meende dat een geestelijk heer, zoo als gij, zijne gedachten op gansch andere zaken gevestigd had, en ook veel te veel met zijn geleerde studieën bezig was, dan dat hij op een paar zulke nietige wezens letten zou, als wij zijn. - Wat de studieën aangaat, mevrouw, die doen wij op het seminarium af. Voor een' dorpspastoor is de dienst veel te druk, en hij moet ook veel te veel tijd aan het bezoeken van de leden zijner gemeente geven, om sterk te kunnen studeren; en, als gij denkt dat een geestelijke niet galant mag | |
[pagina 140]
| |
zijn, zoo als gij het verkiest te noemen (hoewel die zoogenaamde galanterie niet anders is dan het mededeelen van iets dat ik door de ondervinding geleerd heb), dan schijnt gij te vergeten (want gij zult het zeker weten) dat het de woorden zijn, die men uitspreekt, maar de zin dien men 'er zelf aan hecht, en de bedoeling waarmede ze uitgesproken worden, die ze, het zij voor den geestelijke, het zij voor elk ander mensch, ongepast of niet overeenkomende maken met zijn' stand en waardigheid. ô Zoo, dat is gemakkelijk, hernam Esperança, terwijl zij Charlotte hartelijk lagchende aanzag, maar dan zullen wij die woorden ook maar niet te ernstig opvatten, want de hemel weet welken zin gij 'er zelf aan gehecht hebt. De heer Labarius bemerkte dat hij met eene minder deftige verdediging had kunnen volstaan, maar hij gevoelde gelukkig tevens dat hij, door het verdedigen zijner verdediging, de zaak alleen erger, en niet beter, maken zou. Hij nam dus zijn' stok onder den arm, en, terwijl hij mevrouw Weenink, die, vooral als zij lachte, zeer engageant was, met eene vrijmoedigheid aanzag, die Charlotte zeker een' hoogen blos zou hebben aangejaagd, zeide hij: Ziedaar al het eerste geluk, u, mevrouw, zoo vrolijk te zien. Maar ik wil de dames, die zeker gewigtige zaken te behandelen hebben, niet ophouden, en daarom ga ik zien of ik den heer kapitein 't huis zal aantreffen - en hiermede vervolgde onze pastoor, met denzelfden cavalièren groet, met welken hij gekomen was, zijnen weg. | |
[pagina 141]
| |
Ik kan mij niet begrijpen, zeide Charlotte, zoodra hij buiten het gehoor was, hoe papa toch aan dien roomschen pastoor komt. Wat kunnen zij toch zamen te verrigten hebben? Dat zal ik u wel zeggen, antwoordde Esperança, zij rooken pijpen met elkander en drinken een bittertje. Nu ja, maar ik meen wat zij zamen spreken. - Dat weet ik zoo goed niet, want ik zit 'er nooit bij, zoo min als gij, maar, dat het niets treurigs of zwaarmoedigs is, daar kunt gij op aan: want zelden ben ik in de kamer gekomen, als ik daar toevallig iets te maken had, of hun tafeltje langs, als zij buiten zaten, of ik hoorde den ouden heer of den heer Labarius, of wel beide te gelijk, hartelijk lagchen. Ik geloof dat zij elkander hunne avonturen vertellen, want de pastoor is, meen ik, iemand, die ook wel wat anders van zijn leven gezien heeft dan het seminarium of de kerk. Maar vindt gij toch niet, Esperança, dat het niet heel voegzaam is voor iemand van de gereformeerde religie, om zoo openlijk om te gaan met een' roomschen pastoor. Wel neen ze. Ik heb wel van dominees gehoord, die met pastoors omgingen; want onder de pastoors zijn ook wel menschen, die met dominees spreken kunnen, zoo als 'er ook zijn, die met zeekapiteins weten te praten; en de heer Labarius behoort meer, geloof ik, tot de laatste soort, dan tot de eerste. Wat de dominees aangaat, zij zelve moeten hetgeen zij doen verantwoorden; hoewel ik het toch | |
[pagina 142]
| |
in het geheel niet voegzaam vind, ten ware zulk een predikant gegronde hoop mogt hebben om den roomschgezinde tot de eenige ware gereformeerde religie over te halen. Is dat het geval niet, dan geeft het niet alleen ergernis, maar het is nog zondig daarbij. Maar ook voor vader vind ik het een gevaarlijk, gezelschap. Wie weet of de brave man niet nog eens aan het wankelen gebragt wordt, in zijn geloof. Ik vertrouw ze nooit, die Roomschen. Zij hebben altijd wat achter de mouw. Ik geloof, lieve Charlotte, dat de heer Labarius niet veel anders achter de mouw heeft, dan dat hij veel van een goed glas wijn houdt, en van een wel voorziene tafel. Maar, zeg mij toch eens, mijn beste, in goeden ernst, wat het 'er toe doet, om te zamen om te gaan, of men roomsch of gereformeerd is. Zijn wij niet alle kinderen van eenen vader, en moeten dan die kinderen elkander ontvlieden of verachten, wanneer het eene zich verbeeldt God beter en waardiger te dienen dan het ander; of zou men niet veel eer medelijden moeten hebben met hem, van wien men wist dat hij op een' dwaalweg was? Mijne oude Ihahine, die, zoo als gij weet, door een' zendeling bekeerd en gedoopt is, heeft mij dikwijls verteld dat in haar land de kleurlingen, die Christenen geworden waren, daarom niet nalieten met de andere om te gaan, die den grooten geest nog bleven dienen. Ik heb zelfs van een' pas bekeerde gehoord, die, van Hollandsen Guiana in Fransch Guiana gekomen, ijverig de mis ging hooren. Wel foei, Esperança! Dat is toch niet uit te staan. | |
[pagina 143]
| |
Het is zeker wat erg, voor iemand die het onderscheid tusschen roomsch en onroomsch kent. Maar daar haperde het hier, juist aan. Die goede slokkert dacht: een Christen is een Christen, en 's lands wijs 's lands eer. Hier doet men het zus, daar zoo. Maar, zonder u nu te willen aanraden om bij den pastoor ter kerk te gaan, zou het niet beter wezen, als wij alle wat meer om God en Christus dachten, die wij toch alle vereeren, dan om de verschillende wijze op welke de menschen dit doen? Dat geloof ik niet, Esperança, want de Antichrist kan Christus niet vereeren, en buitendien komt het niet alleen aan op de uiterlijke vereering, maar nog veel meer op de gevoelens en de gedachten, en, vraagt men daar naar, dan is toch het opregte gereformeerde geloof het eenige ware. De waarheid nu kan niet met de logen, het licht niet met de duisternis, overeenstemmen. En daarom wenschte ik dat papa zich onthield van den omgang met dien roomschen pastoor. Die Roomschen zijn 'er altijd op uit om proselijten te maken. Nu zoudt gij mij haast aan 't lagchen maken, lieve schat, als het onderwerp niet zoo ernstig was. De heer Labarius een proselijtenmaker, en papa door hem bekeerd! Geloof mij, de man zou zich niet laten bekeeren, al ware 't de paus van Rome zelf die 't probeerde, en al preekte hij als Brugmans. Ik heb hem dikwijls hooren zeggen: Ik sta zoo vast in mijn schoenen, als een schip dat voor vier ankers vertuid ligt. En dat geloof ik volkomen. Maar ook onze vette welgedane Labarius heeft geen haar op zijn hoofd dat 'er om denkt, daar kunt | |
[pagina 144]
| |
gij op aan. Maar, wat zwarigheid? Gij zeidet daar even dat de omgang met een' Roomsche alleen dan goed was, als men plan had hem te bekeeren. Wel, als nu Labarius 'er eens even zoo over dacht (dat echter stellig het geval niet is), dan deed hij immers alleen hetgeen gij wildet dat een Gereformeerde deed, als hij den omgang van een' Roomsche zocht. Ieder meent toch dat zijn leer de beste is. Ach, lieve Esperança, riep Charlotte uit, terwijl zij de anders zoo zacht stralende, nu van edele geestdrift schitterende, oogen ten hemel hief, ja, ieder meent, maar wij weten dat de onze de eenige is! Daar ik geloof dat hetgeen wij uit dit gesprek medegedeeld hebben genoegzaam is voor het oogmerk, willen wij hetgeen nog verder tusschen de beide dames verhandeld werd daar laten, en den pastoor volgen, die intusschen reeds op Ammerstein moet zijn aangekomen. Wij zullen daardoor gelegenheid hebben nader kennis met hem te maken. |
|