Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
De Proef-predikatiën.Den volgenden zondagmorgen beklom den predikstoel van Diepenbeek de geleerde, en, als proponent, reeds eerwaardige Nathanaël van der Goot. Het gansche gezelschap, in het vorige hoofdstuk vermeld, en daar benevens onze vrienden, de leden van het leesgezelschap, waren tegenwoordig. Alle staarden met gespannen verwachting den jongen redenaar aan. Na het gewone Psalmgezang en een gebed, dat vol zalving was, vol van de onwaardigheid des menschen, vol van den toorn Gods, en waarin de redenaar zich zelven en zijne toehoorders met den niet zeer vleijenden naam begroette van helsche brandhouten, werd de tekst afgelezen, welke was Gen. I. 26., en wel bepaaldelijk deze woorden: Laat ons menschen maken. Was de verwachting gespannen geweest bij het optreden van | |
[pagina 114]
| |
den redenaar, zij klom ten top bij het vernemen van deze tekstwoorden; maar, hoe groot zij ook bij de meesten moge geweest zijn, zij werd verre overtroffen door de vernuftige en originele wending die de prediker aan zijn onderwerp gaf. Want, in plaats van, zoo als wel waarschijnlijk alle toehoorders zullen gedacht hebben, over de menschen te spreken, of over het maken van menschen, bepaalde de redenaar zich bij het woordje ons, en ontleende daaruit een bewijs voor de Drieëenheid, gelijk dan ook zijn geheele voorstel dit leerstuk ten onderwerp had. Reeds in het eerste begin zijner rede, deed hij opmerken dat daarom een tekst uit het oude Testament door hem gekozen was, om al aanstonds dat verfoeijelijke dwaalbegrip tegen te gaan, dat de leer der Drieëenheid eerst van lateren oorsprong zou zijn, en eerst door de Nicesche kerkvergadering als een leerstuk der kerk aangenomen. Volgens den heer van der Goot, had Mozes reeds het leerstuk der Drieëenheid gekend, en hadden de Rabbijnen het bij hem gevonden en uit hem bewezen; volgens hem, was dit leerstuk en zoovele andere in de scholen der profeten geleerd, gelijk dan ook het onderwijs, dat daar gegeven werd in de theologie, volgens hetgeen de heer van der Goot 'er van mededeelde, in verscheiden punten eene treffende gelijkvormigheid moet gehad hebben met de leer der dordtsche Synode. Ja, de redenaar klom nog hooger op, en meende uit eenige wenken, die men in het boek Genesis vindt, te kunnen opmaken dat Adam en Eva reeds veel begrip van de regtzinnige leer gehad hadden, zoodat de oorsprong van den | |
[pagina 115]
| |
gereformeerden godsdienst eigenlijk reeds in het Paradijs moest gezocht worden. Indien dit eerste, meer historische, gedeelte van 's mans predikatie reeds de aandacht der vergadering boeide, nog veel oplettender werd zij, toen in het tweede gedeelte de leer der Drieëenheid à priori bewezen werd. De redenaar begon daartoe met eenen allergeweldigsten aanval op de menschelijke rede, welke hij als eene geheel stoffelijke kracht beschouwde, en met de ligchamelijke gewaarwordingen zoodanig zamenhangend, dat zij ons in de schromelijkste dwalingen stort, en de oorsprong is van misleidingen, die men zeer wel waanzin zou kunnen noemen. Na op deze wijze het onredelijke der rede betoogd te hebben, wendde zich de redenaar, in eene sierlijke apostrophe, tot het gevoel, als de ware bron van allen godsdienst, van alle zedelijkheid, van alle waarheid, waarop dan onmiddellijk volgde een aandoenlijk tafereel van de verschrikkelijke gevolgen van het onmatig en zelfverheffend gebruik der rede, als welke den menschelijken geest, voor den indruk der hoogere, der zedelijke, der wezenlijke wereld geheel verstompten onvatbaar maakt. Met bittere ironie sprak hij van de wiskunde, die, ja, op zekerheid pocht (zoo als hij zich uitdrukte), maar die eigenlijk niet dan op een' te zamenstapeling van paralogismen neêrkomt. En, zoo overgaande tot zijn eigenlijk onderwerp, zeide de heer van der Goot: Onze denkvorm bedriegt ons tot zoo verre, dat wij geen stellig van een ontkennend denkbeeld kunnen onderscheiden. Zoo noemen wij, bij voorbeeld; oneindigheid iets ontkennends, hoewel het juist stellig is. En zoo is het ook met het denkbeeld van | |
[pagina 116]
| |
een of eenheid. Men houdt het voor stellig, en merkt het aan als het beginsel van de meerderheid. Het is zoo niet. Wij komen tot het denkbeeld van een niet dan door afzondering, afscheiding, en het is loutere ontkenning van de meerderheid, waarvan het gevoel ons aankleeft, juist omdat 'er geen eenheid meer in ons is, omdat wij God verloren hebben. Uit dit wanbegrip is de tegenstrijdigheid gesproten, die men in het woord en de leer der Drieëenheid gevonden heeft. Drie kan niet een zijn! zegt men. Ik geloof het wel. Drie kan niet een zijn, volgens onze bedriegelijke, stoffelijke, aan het zinnelijke verbondene reden. Men wil wijs zijn door zijn jammerlijk verstand, dat een bloot intellectueel aanschouwend werktuig is, even als onze ligchamelijke vijf zintuigen, terwijl men het hart, den zetel van alle gevoel voor de waarheid, die alleen uit God is, uit trotschheid en wrevel tegen God, toesluit. Voor hem, die ware inzigten heeft in den aard onzer bevattingen, voor dien zijn alle philosophische argumenten tegen dit leerstuk zotte en belagchelijke onzin. Roept het gevoel te baat, en gij zult geen oogenblik meer twijfelen, of, ik zeg niet drie, maar vier, vijf, zes, ja duizend kan een zijn! Drie kan niet een zijn! ô Belagchelijke waanwijsheid! Laat ons toch zulke verfoeiselen met afgrijzen verwerpen, en de duivelen in hunne mogendheid wederstaan, en zij zullen beschaamd wegvlieden. Hoe treffend dit alles ook was, en hoe schel ook het stemmetje van den prediker, 'er moet iets slaapverwekkends in dit wijsgeerig betoog geweest zijn althans vele Diepenbeekers waren in zoete rust, | |
[pagina 117]
| |
toen eindelijk de toepassing zou beginnen. Moeder de Lange was reeds onder het laatst van het eerste gedeelte ingesluimerd. Met de lang gewerischte toepassing gingen veler oogen weder open. Het moest den leeraar treffen dat die eenvoudige menschen, schoon niet volkomen op de hoogte van zijne verhevene gereformeerde wijsbegeerte, zulk eene begeerte hadden naar praktische levenswijsheid, dat zij alle bijna als van zelve wakker wierden, toen zij meenden eenige nutte leering voor het verstand, eenige opwekking voor het hart, te kunnen verwachten. Bij het meer beschaafde gedeelte der vergadering mag het nog wel eenigzins duister geweest zijn, hoe 'er uit die woorden Laat ons menschen maken, veel leering en opwekking zou te trekken zijn: voor de goede Diepenbeekers bestond dat bezwaar niet. Zij waren gewoon op den leeraar te vertrouwen, en zij waren overtuigd dat de tekst zou worden toegepast, al ware 'er niets toepasselijks in. De redenaar toonde zeer spoedig dat hunne hoop niet op een' zandgrond gebouwd was. Hij betoogde zijnen toehoorders dat, gelijk hunne gansche zaligheid daarvan afhing, dat zij geloofden wat de kerk gelooft, 'er ook geen middel van behoud voor hen te vinden was, ten zij zij hunne bedriegelijke stoffelijke rede het zwijgen oplegden, en zich door het gevoel lieten overtuigen dat Drie Een is. Boeijend was dit gedeelte van 's mans voordragt door de aanhaling van zijn eigen voorbeeld. Ook ik, zeide hij, had mij groote denkbeelden gevormd van menschendeugd, van verstandelijken godsdienst, van vrijheid en zuivere zedelijkheid in ons, van | |
[pagina 118]
| |
goedheid en liefde in God. Maar God had mij een hart voor hooger wereld gegeven. Ik verfoeide weldra mijn' hoogmoed, en erkende den duivel, die zich in alle maskers vermomt. Gods genade redde mij uit den helschen toestand van waanheiligheid, die het toppunt van gruwel is. Ook u zal zij redden, geliefde broeders en zusters, maar druisch niet met eene ingebeelde menschenwijsheid tegen haar aan, en heb moed om tusschen Christus en Belial te kiezen. Laat u door het godgevloekte gespuis (ja godgevloekt) niet verleiden. Nooit was deze waarschuwing gepaster, nooit noodiger dan thans. De verschrikkelijkste oogenblikken der godswraak naderen; dit moet ieder zien, die de ontzagchelijke profetieën van het Oude en Nieuwe Testament durft eerbiedigen. Hierom is het de eenige hoogste pligt, in deze jammervolle dagen, die eene algemeene slooping voorbereiden van alles wat menschelijk gewrocht, en vrucht van menschelijke wijsheid is, pal te staan, met het oog tot Hem geheven, aan wien alleen alle magt, eer, en geheel ons vertrouwen toebehoort. Alles wat thans bestaat zal door God worden omgeworpen, uitgeroeid, en verdelgd, om, na het doorstaan der loutering van de vromen, in de klimmende en tot razernij gedreven dwingelandij der reeds heerschende hel, het herstel door den gezegenden Heiland uit den diepen nacht te zien doorbreken. Voorwaar, de Openbaring van Johannes is thans geen gesloten boek meer. Daar rest ons alleen met hart en mond uit te roepen: Ja, kom, Heere Jezus, kom haastelijk! Amen. | |
[pagina 119]
| |
Wij hebben den epilogus van den heer van der Goot met opzet in zijn geheel medegedeeld, om den lezer eenigemate in staat te stellen den indruk te beoordeelen, dien zijne rede op de toehoorders heeft moeten maken. Aan rusten of insluimeren was in dit laatste gedeelte niet te denken. Integendeel allen (eenige weinigen uitgezonderd, onder welke de kapitein, zijne dochter, mevrouw Weenink, en de tweede proponent behoorden) zaten met angstige blikken nu eens den redenaar, dan elkander, aan te staren. Eene diepe stilte heerschte in het kerkgebouw, alleen afgebroken door het snikkend geluid van de eene of andere borst, die, ten gevolge van de ingespannen aandacht, had vergeten adem te halen. En zoodra de zegen gegeven, en men buiten, was, vroegen terstond alle boeren en boerinnen elkander: Wat is er toch te doen? Zal de wereld vergaan? Is 'er een staarster te zien? - De heer van Groenendaal stapte met opgeheven hoofde door de nog geheel ontzette menigte, overtuigd dat de indruk, dien zijn beschermeling gemaakt had, beslissend, en de aanstaande predikant van Diepenbeek reeds in aller harten benoemd, was. Misschien zou hij daarover eenigzins anders gedacht hebben, wanneer hij had kunnen hooren wat de ontzette gemeente onder elkander sprak. De meesten waren het daarover eens, dat zij 'er weinig of niets van begrepen hadden; schoon dit bij velen, zoo als bij baas Hartman en de beide andere ouderlingen, volstrekt nog geen reden was, om het gehoorde af te keuren. Meester Peperkamp, die, gedurende het voorstel, meermalen met gesloten lip | |
[pagina 120]
| |
pen en gerimpeld voorhoofd zeer diepzinnig had zitten knikken, vroeg, bij het uitgaan der consistorie, den diaken-chirurgijn: Wel, wat zegt gij? - Ik zeg niets, antwoordde de diaken. Niets? Waarom niet? - Omdat ik niet begrijp wat de man van ons hebben wil? - Begrijpt gij dat niet? - Neen; begrijpt gij het? - Of ik het begrijp! antwoordde de meester, en hiermede zag hij den diaken vriendelijk glimlachende en tevens met een' blik aan, die zeker veel beteekenend was, maar waaruit de diaken niet veel meer begreep dan uit de predikatie zelve. De diaken bleef dus den meester vragend aanzien, en de meester bleef den diaken toelagchen. Men weet niet hoe lang dit zwijgend gesprek zou geduurd hebben, ware niet juist de heer de Lange op den meester en den diaken toegekomen, met de woorden: Wel, mannen, daar zullen wij een kluifje aan hebben in het leesgezelschap. - Een kluifje, burgemeester, vroeg Peperkamp, hoe zoo? - Wel nu, meester, is dat alles voor u zoo gesneden brood, man? Begrijpt gij dat alles zoo vlug? - Dat vraag ik ook al, viel de diaken in, maar ik krijg 'er geen antwoord op. - Begrijpen? Begrijpen? antwoordde nu de meester met eene soort van deftige verontwaardiging, ik begrijp juist dat men niet behoeft te begrijpen, maar te gevoelen. Moeder de Lange verklaarde, toen haar echtgenoot 'thuis kwam, dat zij het heel stichtelijk vond als de domine niet zoo alleen voor het verstand preekte, maar meer op het hart werkte. Ik houd | |
[pagina 121]
| |
'er veel van dat de domine wat gevoelig preekt. Daar hebben wij, vrouwen, meer aan. - Wat Willem en Lotje zeiden, is niet tot ons gekomen. Hendrik Rusting zat zelf te memoriseren. Die zeide dus niets. Op de vraag van Esperança: Wel, papa, wat zegt gij daar nu van? antwoordde de kapitein: De kerel is gek! Des namiddags betrad Hendrik Rusting den predikstoel en kondigde, na een kort en hartelijk gebed, aan dat hij spreken zou over 1 Joh. II. 3-5. Hieraan kennen wij dat wij hem gekend hebben, zoo wij zijne geboden bewaren. Die daar zegt: Ik ken hem, en die zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet. Maar, zoo wie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden. Hieraan kennen wij dat wij in hem zijn. Op eenen eenvoudigen, voor menschen, zoo als men zich de Diepenbeekers kan voorstellen, bevattelijken toon, en met eene uiterst welluidende en als in het hart doordringende stem, begon hij zijne toehoorders het hooge belang voor te stellen, dat allen 'er bij hebben om hem te kennen, die onze Zaligmaker is, beide in leven en in sterven, en het niet minder groote gewigt van de overtuiging voor ons zelve, of die kennis, die wij van hem hebben, voldoende is, of zij met de waarheid volkomen overeenkomt. Wanneer u, geliefde toehoorders, dus sprak hij, eens iemand stellige verzekering kon geven dat gij, zoo lang gij hier op aarde verkeert, volkomen gelukkig en te vrede zoudt zijn, dat alle uwe behoeften zouden voldaan worden, dat gij met de uwen | |
[pagina 122]
| |
in overvloed zoudt leven, door geene ziekten of ongemakken gekweld worden, allerlei genoegens volop smaken, maar hij stelde, tot voorwaarde van het verkrijgen van dit ongestoorde geluk, dat gij nooit meer om Jezus zoudt denken, dat gij niet zoudt trachten iets van hem te hooren of te lezen, dat het u volmaakt onverschillig zou zijn, of gij iets van hem wist, of gij hem kendet, of niet, zoudt gij het verdrag op die voorwaarde aannemen? - Mag ik eens voor u antwoorden? Gij zoudt het weigeren. Gij zoudt bedenken dat dit aardsche leven u maar voor een' tijd geschonken is, dat ook het grootste geluk, hier gesmaakt, zou moeten eindigen met den dood; en gij zoudt aan den dood niet zonder schrik kunnen denken, indien gij in dit leven vrijwillig afstand gedaan hadt van alle betrekking tot dien Jezus, den regtvaardige, die, volgens het eerste vers van ons teksthoofddeel, onze voorspraak is bij den vader, wanneer wij gezondigd hebben. Wanneer wij gezondigd hebben! En wie is 'er zonder zonde? - Zoo wij zeggen dat wij geen zonde hebben, dan bedriegen wij ons zelve, en de waarheid is niet in ons, zegt de apostel op het einde van het vorige hoofdstuk. Wel nu dan, geliefden, gij kiest met mij de kennis aan, en het geloof in, den Heere Jezus Christus boven alle aardsche geluk. Doch nu rijst natuurlijk bij u de vraag: Die kennis van den Heer, hoe verkrijgen wij die? Zijn wij, zwakke schepselen, in staat de verhevene natuur van Gods eeniggeboren zoon, van het afschijnsel zijner heerlijkheid, van het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, te kennen en te doorgronden! | |
[pagina 123]
| |
Moeten wij daartoe niet, of zelve de moeijelijkste en diepzinnigste onderzoekingen in het werk stellen, of onderrigting vragen van geleerde en wijze mann en, om ons die kennis, waar wij met regt zoo hoogen prijs op stellen, te verschaffen? - Het antwoord op alle deze en meerdere vragen, die wij hier zouden kunnen doen, geeft u onze tekst, geliefden. Hieraan kennen wij (weten wij) dat wij Hem gekend hebben (dat wij hem kennen), zoo wij zijne geboden bewaren (zoo wij onderhouden hetgeen hij ons bevolen heeft te doen). Na deze inleiding, deed de jonge leeraar zijne toehoorders opmerken dat de apostel dezelfde zaak op tweederlei wijze uitdrukt, dat hij eerst stellig zegt dat hij, die Jezus geboden onderhoudt, daardoor reeds bewijst dat hij Hem kent, en daarvan ook zelf kan overtuigd zijn, en daarna, ontkennend, dat hij, die beweert Jezus te kennen, zonder zijne geboden te onderhouden, zich zelven en anderen bedriegt. - Het eene, zeide hij hier, volgt natuurlijk uit het andere. Geeft iemand, die mijn vertrouwen waardig is, mij een kenteeken aan de hand, waaraan ik weten kan, of ik mijn buurman ken of niet, dan weet ik ook dat hij, die mij zou willen wijs maken dat hij hem kende, zonder dat kenteeken te bezitten, een bedrieger, een leugenaar is. - Het is dus eigenlijk dezelfde stelling; maar, dat de apostel haar van twee kanten beschouwt, ja zelfs in het 5de vers nog eens op het eerste gezegde terugkomt, is juist een bewijs van het hooge belang dat hij in de zaak stelt. En daarom is het, dunkt mij, wel der moeite waardig dat wij zijn voorbeeld vol- | |
[pagina 124]
| |
gen, en de zaak ook van twee zijden beschouwen. - Op deze wijze kwam de redenaar tot de verdeeling van zijn voorstel in twee hoofdafdeelingen, waarvan de eerste zou aantoonen dat hij, die Jezus geboden onderhoudt, hem ook kent, en de andere dat hij, die beweert hem te kennen, zonder die geboden te onderhouden, een leugenaar is. In het eerste gedeelte stelde de redenaar zijnen toehoorderen eerst voor wat het zegt Jezus geboden te onderhouden. Hij herinnerde hun daartoe de voornaamste lessen, die Jezus gegeven heeft, in de bergrede en op andere plaatsen, en toonde aan hoe die alle in de veelomvattende uitdrukking begrepen zijn, welke de apostel zelf in het 5de vers gebruikt, namelijk de liefde Gods, als hij zegt: Maar zoo wie zijn woord bewaart, in dien is de liefde Gods volmaakt geworden. Ten andere vroeg hij hoe de apostel zeggen kon dat die deze geboden onderhield Jezus kende; en hij beantwoordde dit met aan te toonen dat de voortreffelijke lessen en geboden, door Jezus gegeven, de juiste, ware, en onbedriegelijke uitdrukking zijn van zijne eigene goddelijke, volmaakte, en heilige natuur. In het tweede deel werd nu de zaak omgekeerd, en aangetoond welk een groot leugenaar hij is, die, als hij Jezus geboden niet onderhoudt, toch beweert hem te kennen. - En hier stelde de redenaar, tot niet geringe verbazing van meester Peperkamp en baas Hartman, en van een aantal andere Diepenbeekers, een aantal wijzen en godgeleerden, die zich afgesloofd hadden alleen om Jezus te leeren kennen, en om hetgeen zij meenden van die kennis opge- | |
[pagina 125]
| |
daan te hebben, aan anderen in geleerde boeken mede te deelen, als leugenaars voor, als menschen, in wie de waarheid niet is; en dat alleen omdat zij voorgaven Jezus te kennen, zonder dat het eenige kenteeken daarvan, het onderhouden zijner geboden, bij hen gevonden wierd. Want, dat dit werkelijk het geval was, dit bleek, volgens den redenaar, daaruit, dat die wijzen en godgeleerden, als zij zagen dat anderen hetgeen zij hun mededeelden van Jezus niet wilden aannemen en voor waar houden, hen gingen veroordeelen en vervolgen, hen, door bedreigingen, mishandelingen, pijnigingen, gingen dwingen om hetgeen zij kennis van Jezus noemden ook daarvoor te houden, en diegenen, die dit dan toch standvastig weigerden, gingen dooden en zelfs verbranden. Zoo zijn 'er, zeide hij, godgeleerden geweest, die, om Jezus te kennen, gingen onderzoeken of hij, in aard en wezen, geheel gelijk is met, of hij geheel dezelfde is als, het Opperwezen, of dat hij daaraan slechts gelijkvormig is. Zoo zijn 'er geweest, die zich verbeeldden dat men, om Jezus te kennen, weten moest hoe het goddelijke en menschelijke in Jezus vereenigd was, wanneer het was vereenigd geworden, of het, na die vereeniging, maar een geheel, eene natuur, een wezen, uitgemaakt had, of twee. Even zoo dachten zij dat het volstrekt noodzakelijk was te weten of Jezus een' wil gehad had, of twee. Alle deze geleerde mannen zeiden: Wij kennen hem. Wilt gij weten, toehoorders, of zij waarheid spraken, neemt dan het middel bij de hand, u hier door den apostel aangewezen. Wij, die lang zoo geleerd niet zijn, als die wijze schriftgeleerden, | |
[pagina 126]
| |
wij kunnen het weten. Wij behoeven niet meer dan te vragen of zij Jezus geboden onderhielden. En wat is nu Jezus gebod? Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! en: Wat ziet gij den splinter, die in de ooge uwes broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet. Of hoe zult gij tot uwen broeder zeggen: Laat toe dat ik den splinter uit uw ooge uitdoe, - en ziet, daar is een balk in uw (eigen) oog. Gij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uwes broeders ooge uit te doen. En wat deden nu deze geleerde mannen? Toen zij het te zamen waren eens geworden, over die vragen welke ik daar vermeldde, toen zij meenden ontdekt te hebben, welke de aard en het wezen van onzen Zaligmaker waren, hoeveel naturen en hoeveel willen hij had, toen gingen zij allen, die het hierin niet met hen eens waren, niet oordeelen, maar veroordeelen, zij gingen tot hen om hun dien splinter, zoo als zij meenden, uit het oog te nemen, en, hetgeen nog veel erger is, als deze dat niet wilden toelaten, gingen zij hen voorstellen als menschen die zich grovelijk tegen God en Jezus bezondigden, gingen zij hen verbieden deel te nemen aan de tafel des Heeren, ja hen uitsluiten uit de gemeenschap der kerk, en aan alle menschen verkondigen dat zij nooit in den hemel zouden kunnen komen. Ja - gij zult het naauwelijks gelooven - maar meermalen is het gebeurd, dat zij zulke menschen ligchamelijke pijnigingen gingen aandoen, vele zelfs dooden, alleen omdat zij niet wilden erkennen dat de kennis, welke zij beweerden van Jezus te hebben, de ware is. | |
[pagina 127]
| |
Wat zegt gij dus van deze wijze mannen, toehoordes? Het antwoord zal u wel niet moeijelijk zijn. De apostel heeft toch niet gezegd: Hieraan weten wij of wij hem kennen, zoo wij bepalen of hij een of twee naturen, of hij een of twee willen, heeft - en nog veel minder: - zoo wij diegenen, die met onze bepaling niet instemmen, voor leugenaars en bedriegers uitmaken. - Neen, hij heeft gezegd: Hieraan weten wij of wij hem kennen, zoo wij zijne geboden onderhouden. En daarom zegt gij, en met het volste regt, niet uit eigen wijsheid, maar volgens het woord des apostels: Gij zelve zijt leugenaars, en de waarheid is niet in u, want gij onderhoudt zijne geboden niet; en, wel verre dat de liefde Gods in u zou volmaakt geworden zijn, hebt gij uwe broeders gehaat en vervolgd, hebt gij hen gepijnigd en gedood, en, in uwen trotschen hoogmoed, niet alleen beweerd dat gij Jezus kendet, maar zelfs dat zij, die deze kennis niet met u voor de ware hielden, geen deel konden hebben aan de zaligheid, die hij voor alle menschen verworven heeft, die in hem gelooven en zijne geboden onderhouden. Daarom zegt gij met regt tot hen: Gij geveinsden, werpt eerst den balk uit uw eigen oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uwes broeders oog uit te doen. De overgang tot de toepassing was in deze predikatie gemakkelijker, dan in die van den heer van der Goot. Het geheele stuk was toepassing, maar dit belette den redenaar niet met eene hartelijke toespraak te eindigen, waarin hij zijne hoorders eerst, naar aanleiding van den tekst, opwekte tot het onderhouden van Jezus geboden, en | |
[pagina 128]
| |
daarna hun het dwaze, verkeerde, zondige, voor oogen hield van het beweren der genen, die meenden Jezus te kennen, zonder aan dat hoofdvereschte te voldoen, het onderhouden zijner geboden. - Wie uwer, zeide hij onder andere, zou nog kunnen aarzelen? Wie uwer, die ondervonden heeft (en wit heeft het niet ondervonden?) dat het beter is God te dienen dan den Mammon, dat het beter is Jezus geboden te onderhouden, dan te leven in dienstbaarheid der zonde, wie uwer zou nog aarzelen in zijne keuze, wanneer hij nu daarbij nog van den apostel Johannes verneemt, dat dat onderhouden van Jezus geboden tevens het bewijs is, dat wij dien Jezus kennen, aan wien wij onze verlossing te danken hebben. In het tweede en laatste gedeelte zijner toepassing hield de leeraar zijnen toehoorders voor dat, indien zij met regt, naar het woord des apostels, aan die geleerden de kennis aan Jezus ontzegden, die zijne geboden niet bewaarden, zij zelve behoorden te zorgen dit slechte voorbeeld niet na te volgen, en niet te beweren Jezus te kennen, wanneer zij anderen, die met hunne begrippen over zijnen geheiligden persoon niet instemden, liefdeloos veroordeelden en verdoemden. Hetgeen de apostel ons hier leert, zeide hij bij deze gelegenheid, is op het nadrukkelijkst herhaald in onze christelijke Geloofsbelijdenis. Daar lezen wij: Aangaande degenen, die van de kerk zijn, die kan men kennen uit de merkteekenen der Christenen, te weten, uit het geloove, en wanneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de geregtigheid najagen, den waren God en | |
[pagina 129]
| |
hunnen naasten lief hebben, niet afwijken noch ter regternoch ter slinkerhand, en hun vleesch kruisigende met zijne werken. En iets verder: Aangaande de valsche kerk, die schrijft haar (zelve) en hare ordinantie meer magt en autoriteit toe, dan den woorde Gods; - zij grondt zich meer op de menschen, dan op Christus, zij vervolgt de genen die heiliglijk leven naar het woord Gods, en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen. Gods woord vermaant alle Christenen om een te zijn, gelijk de Vader en Christus een zijn; om malkanderen te verdragen in liefde, en te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes, alzoo zij één ligchaam en eenes geestes deelachtig zijn, en een hoop, eenen Heer, een geloof, eenen doop, en eenen God en Vader hebben; om malkanders lasten te dragen en malkanderen niet te oordeelen, noch Gods regterstoel te beklimmen, maar op het liefderijkste van onze broederen te hopen. Ach, bedenkt toch, geliefden, hoe kan 'er van u eene kudde, behoorende tot eenen herder, hoe eene broederlievende gemeente van u worden, wanneer een ieder op zijn regt staat, een ieder zijne eigene bijzondere leiding tot de eenige ware maakt? Uw aller heiligmaking en zaligheid berust eenig en alleen op de verlossing door Jezus Christus; dit gelooft gij alle; gij hebt het alle ondervonden: waarom vereenigt gij u niet in dat eene, dat noodig is, en laat dan een ieder, in alle overige bijzaken, aan zijne eigene overtuiging over? Wij zijn niet geroepen om te oordeelen, maar om lief te hebben. Wij zijn niet geroepen om onze begrippen aan anderen op te dringen, maar om, gelijk het Paulus leert, te ont- | |
[pagina 130]
| |
vangen, die Christus ontvangen heeft. Onderhouden wij alle te zamen zijne geboden, dan kunnen wij zeker zijn dat wij alle hem kennen; dan kunnen wij 'er op rekenen dat de liefde Gods in ons alle is volmaakt geworden. Mijne geliefden, mogt dit ons deel zijn, hoe zouden wij reeds hier den voorsmaak genieten van die hemelsche zaligheid, die het loon zijn zal, niet van hen die over geschilpunten twisten, die wij, kortzigtige stervelingen, nimmer kunnen beslissen, en die ons, al konden wij het, noch wijzer noch beter maken zouden, maar van hen die in Jezus, den regtvaardige, gelooven, en zijne geboden onderhouden. Op eenige weinige gemeenteleden na, bij wie, door aanhoudenden en zuren arbeid, het kerkuur nu eenmaal een rustuur geworden was, bleven, gedurende dit voorstel, aller oogen open, en dat in weêrwil van het anders tot stille mijmering zoo uitlokkend namiddaguur. Dat de diepenbeeksche vrouwen, en vooral de diepenbeeksche meisjes, niet alleen luisterden, maar ook den redenaar aanstaarden, bewees misschien meer voor den indruk, dien zijn open gelaat, zijne fraaije blonde lokken, zijne sprekende oogen op haar maakten, dan voor de stichting, die zijne woorden haar verschaften, schoon ook deze, al waren ze minder verstandig en hartelijk geweest, eene bijzondere aanbeveling ontleenden van zijne mannelijk getimbreerde, en toch liefelijke, tot diep in het hart doordringende stem. Maar niet alleen de vrouwen, ook de mannen luisterden met aandacht; schoon het voorstel blijkbaar niet op alle denzelfden indruk maakte. Van de meeste zou het moeijelijk | |
[pagina 131]
| |
geweest zijn te zeggen of het hun behaagde of niet. De Diepenbeekers hadden, zoo als de meeste onzer landlieden, eene eigene manier om in de kerk te zitten, die hen bij een' oningewijde van onverschilligheid of luiheid zou in verdenking brengen; zeer ten onregte indedaad. Het groote onderscheid was of zij wakker waren, dan of zij sliepen. Stonden de oogen open, dan beviel de preek (men kon 'er op rekenen), al zag men anders ook geen enkel bewijs van belangstelling of goedkeuring. Beviel het stuk niet, dan zette men zich nog wat gemakkelijker, dan men reeds zat, en weldra werd het zigtbaar, soms hoorbaar, dat het zaad niet in eene vruchtbare aarde viel. Naar dezen maatstaf te oordeelen; maakte deze predikatie wezenlijk opgang, en vooral bij onzen ouderling Rietveld, en den chirurgijndiaken. De meester, baas Hartman, en van den Empel sliepen ook wel niet, maar aan deze, vooral aan de beide eerste, was het duidelijk te zien dat de predikatie hun in 't geheel niet smaakte. Meermalen zag baas Hartman van den Empel aan, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde, en, toen hij de Geloofsbelijdenis hoorde aanhalen, verzette hij zich met zooveel beweging, terwijl hij daarbij met een' bitteren en schamperen glimlach in de rondte keek, dat het veler aandacht trok. Aardig was het de tegenovergestelde werking te zien, die het voorstel had op meester Peperkamp en op kapitein van Berkel. De eerste zat gedurig, bij elken volzin, te schudden, de tweede bijna even dikwijls te knikken. Onze goede Willem luisterde met groote aandacht, sloeg soms eens zijn' bijbel op, scheen van | |
[pagina 132]
| |
tijd tot tijd getroffen, maar zag dan weder voor zich neder, blijkbaar in diepe gepeinzen verzonken. Of bij Lotje (Lotje was toch ook een meisje) de oogen het oordeel omkochten, zoo als bij de andere meisjes, durven wij niet zeggen; maar, naar hare houding en oplettendheid te oordeelen, zou men haast zeggen dat deze preek haar beter beviel dan de ochtendpredikatie. Moeder de Lange, die zeer sterk was tegen alle heterodoxie, mits men haar die aantoonde; maar die alles, wat haar niet als heterodoxie door anderen werd voorgedragen, voor orthodoxie opnam, hing aan de lippen van den jeugdigen redenaar, en, toen zij t' huis kwam, nam zij Willem bij de hand, en zeide, op een' toon, zoo als alleen een moeder dien kan doen hooren: Jongens, Willem, als ik u ook eens zoo hoorde! Men kon dit op tweederlei wijze opvatten. Willem, die het blijkbaar niet regt met zich zelven eens was, vergenoegde zich met den moederlijken handdruk stilzwijgend te beantwoorden; doch de burgemeester, voor hem het woord opvattende, zeide: Zóó, moeder, daar beware hem God voor! - Hoe dat, vader, vroeg nu de burgemeesterske, was het dan niet goed? - Wacht u voor de valsche profeten! riep de heer de Lange uit, die tot u komen in schaapskleederen, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. - Gut nog toe, wie had dat gedacht, vader? Nu, Willem, dan heb ik het niet gezegd, jongen. Een mensch is ook zoo gaauw niet op alles verdacht. - Wij zullen ons zeker de moeite wel kunnen sparen het ooordeel van den heer van Groenendaal mede te deelen, hoewel men onder de | |
[pagina 133]
| |
predikatie niet bemerken kon dat hij sterk luisterde, daar hij zijn gelaat gedurig naar de vrouwenbank wendde, waar hij schuins tegen over zat. Of hij dit deed om te ontdekken, welken indruk het voorstel daar maakte, was niet regt duidelijk, maar dit zag men genoeg dat, indien dit de bedoeling was, hij het meeste belang stelde in het oordeel van mevrouw Weenink; want van deze scheen hij zijne oogen niet te kunnen afhouden, zoo zelfs dat het hare groote zwarte oogen zoo vierkant aankeek, dat hij de zijne nedersloeg, en, terwijl zijn reeds vrij gekleurd gelaat nog wat hooger tint kreeg, het vrouwengestoelte voor een' geruimen tijd met rust liet. Hoe mevrouw Weenink zelve over de preek dacht, zal men, denk ik, uit het volgende hoofdstuk genoegzaam kunnen opmaken. Dit is al lang genoeg. |
|