Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Diner op Ammerstein. De heer van Groenendaal en de beide candidaten, Nathanaël van der Goot en Hendrik Rusting. Iets over de Wet van Behoud en Redding.Twee dagen na het zoo even vermelde gesprek, zaten, op het kasteel Ammerstein, rondom den gastvrijen disch van kapitein van Berkel, behalve zijne eigene huisgenooten en den geliefden Willem, de edelachtbare heer burgemeester met zijne echtgenoote, de heer van Groenendaal, de heeren Nathanaël van der Goot en Hendrik Rusting, beide candidaten voor den heiligen dienst. De heer van Groenendaal was een deftig man, niet zeer ver meer van de vijftig jaren. Hij was groot, welgemaakt, wel een weinig al te gezet naar zijn' zin (hetgeen daaruit bleek dat hij elke zinspeling op dikte, op vet, op embonpoint, zorgvuldig vermeed), maar desniettemin veel meer een knap, dan een log man. Zijne nog vrij wel voorziene kruin, met uitzondering van eene kleine ligte plek op de plaats | |
[pagina 94]
| |
gewoonlijk voor de tonsuur bestemd, had, wel is waar, hier en daar iets in 't oogvallend glinsterends, maar zij, die hem meermalen ontmoetten, hadden de gelegenheid op te merken dat die tint, in plaats van, zoo als gewoonlijk, toe te nemen, soms op den eenen tijd veel minder zigtbaar was dan op den anderen. Het gelaat van den heer van Groenendaal zou men achtbaar kunnen noemen, wanneer de gewoonte om het hoofd achterover te houden zijne buitendien reeds dubbele kin niet een nog ronder en voller aanzien gegeven had, waardoor het deftige in sommiger oog in het gemaakte en pretentieuse scheen over te gaan. Daarbij gaven zijne groote oogen à fleur de tête hem een uitzigt, dat hem zelven (zoo men wel eens meende opgemerkt te hebben) beter beviel, dan den genen die de eer hadden kennis met hem te maken. Het geheele voorkomen van den heer van Groenendaal was dat van een' homme comme il faut, maar niets drukte dit type zoo goed uit, als zijne handen. De handen van den heer van Groenendaal waren, in den vollen zin des woords, fatsoenlijk, fraai gevormd en blank. Ook hier was, zoo al niet de zorg voor het behoud dezer indedaad in het oog loopende schoonheid, ten minste die om ze te doen uitkomen, zeer zigtbaar. De heer van Groenendaal droeg een zeer fraai juweel aan den pink der regterhand, en dit juweel, zoowel als de hand, schitterde bijna altijd het eerst in 't oog, wanneer men den man aanzag. Zijne blanke vingers speelden altijd toevallig met het een of ander voorwerp, dat de aandacht moest trekken, liefst met een net gewerkt gouden snuifdoosje, waarmede hij zeer bevallige, hoewel | |
[pagina 95]
| |
schijnbaar onwillekeurige, kleine manoeuvres maakte; meermalen ook streelden de vingers van gezegde regterhand de altijd met zorg geschoren kin, die (dit was misschien het eenige wat een vitter zou kunnen opmerken) wel wat volle breed was, om op den physiognomonist geen onaangenamen indruk te maken. De heer Zebedeüs van Groenendaal kwam te Diepenbeek, met oogmerk om zijnen jongen vriend en gunsteling, Nathanaël van der Goot, candidaat voor den heiligen dienst, tot het verkrijgen van het leeraarambt in die gemeente aan te bevelen. Beide hadden hunnen intrek genomen in liet regthuis, tevens niet zoo zeer het voornaamste, als wel het eenige, logement van Diepenbeek. Willem de Lange was, benevens zijn vader, al spoedig zijne opwachting bij den rijken en veel vermogenden man komen maken. Aan zijne voorspraak hadden zij voornamelijk de beurs te danken, waar Willem op studeerde. Kapitein van Berkel, die nimmer aarzelde, waar hij meende iemand eenig genoegen te kunnen doen, en die tevens ook zelf (wij mogen dit wel erkennen) niet ongaarne de gelegenheid waarnam om de eentoonigheid, die 'er anders op het stille Ammerstein heerschte, door de genoegelijke en gezellige drukte van een dinertje af te wisselen, had den aanzienlijken gast, met de familie des burgemeesters, bij zich ter tafel genoodigd. De betrekking in aanmerking genomen, die 'er tusschen den heer van Groenendaal en zijnen aanstaanden schoonzoon bestond, begreep hij door zulk eene attentie de belangen van Willem, en, bij gevolg, ook die van Lotje, te | |
[pagina 96]
| |
kunnen bevorderen, zonder in het minst afbreuk te doen aan die waardigheid, op welke hij, zonder zich 'er ooit over uit te laten, zeer gesteld was. Maar, als men den beschermheer noodigde, kon men den beschermeling, den proponent van der Goot, niet wel t' huis laten; en, moest men dan zulk een theologisch diner hebben (de heer van Groenendaal was sedert jaren ouderling in de utrechtsche gemeente), dan behoorde daar de andere proponent, die almede in het regthuis logeerde, ook niet van uitgesloten te worden, en dit te minder, daar de heer Rusting, bij wien niemand zijne opwachting kwam maken, zelf terstond op Ammerstein zoowel, als bij den burgemeester, een bezoek was komen brengen. Aan het onvoegzame, dat 'er in zou hebben kunnen liggen, om de twee mededingers aan dezelfde tafel te doen aanzitten, dacht de kapitein in het geheel niet, en, toen Lotje hier omtrent eenige bedenking maakte, antwoordde hij: Wel, lieve kind, toen ik bij de Engelschen gevangen was, heb ik meermalen met een' kapitein gegeten, wien ik, in het gevecht, een kogel door den arm gejaagd had. De man heeft 'er mij niet alleen nooit zuur om aangekeken, maar, de eerste maal dat hij mij ontmoette, maakte hij mij zelfs een compliment over mijn gehouden gedrag, gelijk wij dan ook steeds als broeders geleefd, en menige flesch zamen gekraakt, hebben; en dan zouden zoo'n paar jongens, die niets anders met elkander hebben uitstaan, dan dat ze om een' preekstoel zamen knikkeren, niet met elkander uit denzelfden schotel kunnen eten: dat zou 'er waarachtig raar | |
[pagina 97]
| |
uit zien! - Lotje, die niet uit partijdigheid voor of tegen een' der candidaten, maar alleen uit liefde tot den vrede, de bedenking gemaakt had, voegde zich natuurlijk naar den stellig uitgedrukten wil van haren vader, maar kon toch niet nalaten aan te merken dat het lang zoo erg niet is met elkander te vechten, zonder elkander te haten, als elkander te haten, zonder te kunnen vechten. Zij mag daar wel gelijk aan gehad hebben, maar kapitein van Berkel, die van het odium theologicum nooit gehoord had, noemde Lotje een nufje, en daarmede was de zaak afgedaan. Gelukkig was ditmaal Lotje's vrees ijdel. Het gevaar kwam van een' anderen kant, waar zij, zoo min als haar vader, op gerekend had, gelijk wij weldra zien zullen. De heer Nathanaël van der Goot was een klein onaanzienlijk mannetje, maar, blijkens houding, taal, en gebaren, hoogelijk met datzelfde mannetje ingenomen. Met de dames bemoeide hij zich bijna in 't geheel niet, minder echter, naar 't scheen, omdat hij geen gevoel had voor de bekoorlijkheden der beide indedaad zeer bekoorlijke dochters van den kapitein, dan wel omdat hij zich in de gesprekken, die gewoonlijk met vrouwen gevoerd worden, minder te huis scheen te vinden. Dat het althans geen beschroomdheid was, dit bleek ten duidelijkste uit de vrijmoedigheid met welke hij zich in elk gesprek mengde, dat op touw gezet werd, en uit den apodictischen toon, op welken hij de gewigtigste onderwerpen afdeed, 't zij dan in korte spreuken, bij wijze van aphorismen, 't zij in een meer uitgewerkt betoog, bij welke gelegenheid hij | |
[pagina 98]
| |
steeds met zoo veel vuur sprak, dat zijne stem, die anders eer zwak dan zwaar kon genoemd worden, lets schels en krijtends verkreeg, dat aan de stem van den grooten Bilderdijk, bij diergelijke gelegenheden, herinnerde. Voor hem, die eenigzins met de gevoelens van dezen uitstekenden dichter bekend is, zou het ook niet moeijelijk geweest zijn die in de gesprekken van den heer van der Goot weder te vinden. Gelukkig was het, dat de minste der aanwezigen die gevoelens zoo precies kenden, hetgeen anders den indruk, dien de uitboezemingen van den kleinen proponent op het gezelschap maakten, merkelijk zou verzwakt, en haar veel van hare oorspronkelijkheid benomen, hebben. Voor de meesten klonk nu hetgeen hij zeide zeer origineel. Zoo lang hij zich bepaalde bij algemeene aanmerkingen over ongeloof en neologie, of over de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, werd hij, althans door de helft van 't gezelschap, gereedelijk met toestemmende knikjes aangehoord: maar niet alleen de kapitein, ook de burgemeester en zijne vrouw, en vooral de jonge dames, zagen den man met verwondering aan, toen zij hem hoorden beweren dat het decimale stelsel een middel is in de hand van den algemeenen vijand des menschdoms, om godsdienst, rust, zeden, en ondergeschiktheid te verwoesten, en deze aarde in eenen afgrond van jammeren te dompelen. Deze redenen deden echter nog sommige gasten vermoeden dat de heer van der Goot een groot geleerde en een diepdenkend philosooph was; maar, toen hij aan tafel met een' verachtenden glimlach de aardappelen afwees, die hem werden aangeboden, en zich daarover almede in den bilderdijkiaanschen | |
[pagina 99]
| |
geest uitliet, daalde hij sterk in de achting van moeder de Lange, die niet gaarne zou gezien hebben dat zijn edel achtbare in die gevoelens deelde, aangezien zij anders, vooral in het voorjaar, niet zou geweten hebben wat zij geven zou, om nu niet te zeggen dat aardappelen ten allen tijde een heele vervulling zijn in het huishouden. Het was blijkbaar dat de heer van Groenendaal bijzonder met den jongeling was ingenomen. Hij luisterde steeds aandachtig, wanneer hij sprak, knikte gedurig zeer welbehagelijk, en liet niet na, wanneer 'er gelegenheid was om 'er tusschen in te komen, te doen gevoelen dat hij het volkomen met den heer van der Goot eens was; terwijl hij, eens vooral, aan het gezelschap bekend maakte dat hij zelf in zijne jeugd zeer veel aan de philosophie gedaan had, maar deze studie, zoo als zoo vele andere, wegens zijne staatkundige bezigheden, aan de jonge luî had moeten overlaten, schoon het hem altijd nog genoegen deed 'er hen over te hooren spreken. Men zou zich echter vergissen, indien men meende dat de heer van Groenendaal alleen maar toeluisterde, en niet zelf ook een levendig aandeel nam aan het gesprek; evenwel, dit gebeurde dan voornamelijk als de staatkunde 'er het onderwerp van uitmaakte. Over godsdienst werd natuurlijk aan tafel niet veel gesproken; maar uit enkele wenken was het gemakkelijk genoeg op te maken, dat de heer van Groenendaal van oordeel was dat daar ook niet veel over te spreken viel, aangezien dat onderwerp sedert twee eeuwen onherroepelijk was afgehandeld en vastgesteld. Der wijsbegeerte, waar het gesprek | |
[pagina 100]
| |
na het eten op viel, was hij, zoo wij zagen, reeds ontwassen: maar de staatkunde, als ook meer bepaaldelijk tot den werkkring van den heer van Groenendaal behoorende (hij was te Utrecht in de regering), gaf hem, reeds kort na het passeren der pasteitjes, aanleiding om eene soort van diatribe te houden, waarin hij, op eene zeer levendige wijze, de voorstanders der grondwetsherziening voor schreeuwers, oproermakers, Jacobijnen, ja bijna voor landverraders, uitmaakte. Hij zou zich misschien zoo sterk niet uitgelaten hebben, als hij had kunnen vermoeden dat de een of ander van het gezelschap van eene andere opinie was; maar hij kende den ouden heer de Lange genoeg, om van hem geen tegenspraak te vreezen; en van den kapitein twijfelde hij niet of hij was ministerieel, want hij meende dat hij pensioen trok. Om de jongelui bekommerde hij zich in 't geheel niet. Hij was buitendien zoo overtuigd van het afdoende zijner uitspraken, dat hij iedere phrase met een soort van vragend geluid eindigde, een geluid dat zonder woorden volmaakt hetzelfde zeide als: Wat beliefje? Is het niet sans réplique? Ook haalde de heer van Groenendaal gedurig de achtbaarste namen als autoriteiten aan, waardoor hij tevens toonde dat hij met deze aanzienlijke mannen zeer gemeenzaam bekend was. Dan eens was het: Zoo als ik Akerlaken meermalen heb hooren zeggen. - Dan weder: Zoo als Bleiswijk mij nog voorleden week schreef. - Of ook: In een' brief, dien Bijleveld mij zond, om mijn gevoelen te vernemen over een punt, dat op zich zelf zoo klaar was als de dag, maar - enfin - dat is nu zoo eenmaal het idee van die menschen, | |
[pagina 101]
| |
zij willen altijd weten wat mijn persoontje 'er van denkt. - Dan eens had Menso bij hem gegeten, Enschedé bij hem gedronken, de Jong van Beek en Donk bij hem geslapen, en zoo vervolgens. Vele dier notabiliteiten werden ook door namen gekenmerkt, die de intimiteit des heeren van Groenendaal met hunne personen gansch ongemerkt aan het licht bragten. Meermalen noemde hij den heer Bleiswijk Bleisje, den minister van colonieën Baudje, dien van finantieën slecht weg Floris van Hall, of ook wel meester Floris. Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, met hoeveel eerbied en bewondering burgemeeester de Lange aan de lippen hing van dezen zoo ver boven hem verheven' staatkundige. Ook Willem luisterde aandachtelijk, en kon blijkbaar zich niet verzetten tegen den nederdrukkenden invloed, dien een groot man altijd uitoefent op al wat hem omringt. De oogen van moeder de Lange gingen vice versa van den aanzienlijken beschermheer op haren zoon, en van haren zoon op den beschermheer, als verheugde zij zich innig dat haar Willem onder de vleugelen van zulk eenen Mecenas had mogen post vatten. De heer van Groenendaal vond echter niet bij allen denzelfden bijval, iets dat het gesprek, wel is waar, meerdere levendigheid bijzette, maar eene levendigheid die den edel groot achtbaren spreker niet volkomen scheen te behagen. Wij bedoelen den gastheer en den groningschen proponent Hendrik Rusting. Maar, daar deze proponent de eenige persoon is, met welken wij nog geen kennis gemaakt heb- | |
[pagina 102]
| |
ben, moeten wij vooraf (ook tot beter verstand van 't geen volgt) van hem iets zeggen. De heer Hendrik Rusting was in alles, ligchamelijk en geestelijk, het tegenbeeld van den heer Nathanaël van der Goot. Nathanaël was klein, Hendrik was groot, Nathanaël was bruin, Hendrik blond, Nathanaël althans niet fraai, Hendrik indedaad hetgeen men noemt een knappe jongen. Nathanaël sprak veel, Hendrik weinig. Hetgeen Nathanaël zeide was, in weêrwil van de fragmenten uit Bilderdijk, meestal heel dwaas; de aanmerkingen van Hendrik kenmerkten zich door gezond verstand, en, hoewel soms niet vrij van het satyrieke, waren zij nimmer beleedigend, en getuigden meermalen van eene indedaad beminnelijke bonhommie. Maar vooral daarin verschilde Hendrik van Nathanaël, dat hij zich, zoowel voor het eten, als op de wandeling na den maaltijd, bij voorkeur met de dames bezig hield, bij wie hij zoo veel bijval vond, dat de goede Willem 'er soms wel eens stil van werd. Maar, zoo al bij Willem een enkel greintje naijver had kunnen opkomen, deze leelijke gewaarwording zou, als sneeuw voor de zon, verdwenen zijn voor de trouwhartige vriendelijkheid, en de naïeve goedhartigheid, waarmede Rusting hem als 't ware noopte aan het gesprek deel te nemen, en waardoor hij hem zoo op zijn gemak zette, dat Willems gelaat eensklaps ophelderde, en (Mevrouw Weenink zou het kunnen getuigen) losser en vrolijker werd, dan deze hem in lang gezien had. Nog voor dat het gezelschap uit een ging, zag men Willem en Hendrik, die elkan- | |
[pagina 103]
| |
der toen voor 't eerst ontmoetten, arm in arm onder de veranda voor de eetkamer wandelen. Na deze voorafgaande inlichting, keeren wij terug tot de oorzaak der oppositie van welke ik sprak. Onze kapitein namelijk, schoon van nature en beroep, even monarchaal en behoudend als hij orthodox was, was in een opzigt geheel het tegenovergestelde, zonder daarom zich aan eenige inconsequentie schuldig te maken. Hij begreep namelijk dat, als een kapitein van zijn volk gehoorzaamheid kan vorderen, Janmaat een even onwedersprekelijk regt heeft op zijn gagie en op zijn ration grog of jenever. Zijn geloof aan de verpligting tot gehoorzaamheid was altijd zoo ver gegaan, dat hij nooit regt had kunnen begrijpen wat verantwoordelijkheid beteekent, als men spreekt van menschen die regeren, en dat, wat hij ook, bij het vernemen van den eenen of anderen maatregel, daarop mogt aan te merken hebben, zoodra hij vernam dat die door den koning of door een' minister bevolen was, even goedhartig en met volkomen berusting zeide: ô Dat wist ik niet! als hij dit tot nog toe gedaan had, wanneer men van de eene of andere ongerijmdheid vertelde dat het de leer der kerk. was. Tot nog toe, zeg ik, want 'er waren 'er voor welke hij eindelijk opdraaide, zoo als hij zich uitdrukte: doch hierover nader. De overtuiging omtrent het regt van Janmaat stond echter, zeiden wij, niet minder vast dan die omtrent de krijgstucht, en vooral zou men hem nooit hebben begrijpelijk gemaakt dat men den matroos mag laten betalen voor hetgeen de stuurman gekocht of verdronken had, of den stuurman de gaping kan laten aanvullen, die de kapitein in zijn eigen beurs had | |
[pagina 104]
| |
verkiezen te maken. Men zal dus ligt bevroeden welk eene verwarring 'er in het hoofd van den kapitein van Berkel ontstaan moest, toen het hem duidelijk werd dat die, in zijn oog, zoo onfeilbare ministers ook van hem vorderden dat hij goed zou maken wat anderen zoek gemaakt hadden. Het beginsel van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid werd hierdoor, in 's mans denkwijze, niet zoo zeer geschokt, als wel geheel omvergeworpen. Of hij in de leening medegedaan heeft, is onbekend, maar dat hij het, zoo hij 't al deed, niet vrijwillig of uit vaderlandsliefde gedaan heeft, zoo als het Handelsblad van de geheele natie heeft verkiezen te zeggen, hierop kan men staat maken. De geheel ongewone bitterheid en hevigheid, met welke hij zich uitdrukte, als men op dit onderwerp kwam, zou haast doen denken dat hij, als zoo velen, van twee kwaden het minste kiezende, zich had laten vangen, en, uit vrees voor eene onuitvoerbare wet, zelf maar gegeven had, wat men hem nooit zou hebben durven afnemen. Men begrijpt dus dat hij al dadelijk het voorhoofd fronste, toen hij den heer van Groenendaal van de bekwaamheid en de uitstekende verdiensten, ja, van de wijsbegeerte, van den minister van finantieën hoorde gewagen, en dat zijne afkeuring in verontwaardiging overging, toen hij hem hoorde beweren dat de voortreffelijkheid der tegenwoordige grondwet onomstootelijk daardoor bewezen is geworden, dat onder haar de wet van 6 Maart 1844 is tot stand gekomen. De kapitein was, schoon van een zeer levendig gestel, zoo innig goedhartig, dat hij bijna nimmer driftig werd; daarbij bezat hij te veel gevoel van betamelijkheid, dan dat | |
[pagina 105]
| |
hij iemand, dien hij aan zijne tafel ontving, onheusch zou bejegend hebben. Geen van deze beide hoedanigheden belette echter dat hij zich soms wel eens inwendig dik kon maken (zoo als men het noemt), hetgeen hij dan toch meestal met eene uitstekende zelfbeheersching wist te verbergen. Alleen zij, die hem dikwijls ontmoetten, konden het daaraan merken dat 'er iets bij hem gaande was, dat hij gedurig de naast hem staande flesch aansprak, en het ingeschonken glas met eene teug ledigde. Het was aan boord wel eens gebeurd, dat zijne kameraden dit middel gebruikten, om hem een' roes aan te zetten. Kapitein van Berkel was zoo matig, dat men hem boos moest maken, om hem dronken te krijgen. Het zal wel niet noodig zijn te verzekeren dat de staatkundige redeneringen van den heer van Groenendaal den goeden kapitein grooten dorst verwekten. Lotje, die het zwak van haren vader kende, zag Willem gedurig bedenkelijk aan; iets dat niemand (zoo vol aandacht was het gezelschap voor de wijsheid van den edel groot achtbaren) bemerkte, behalve de jonge proponent Rusting, die de bijzondere gaaf bezat van te gelijker tijd goed te eten, veel te spreken, en alles op te merken. Nog verwonderlijker zeker was het, dat hij, schoon al de aanzittenden hem vreemd waren, onmiddellijk begreep wat 'er gaande was, hetgeen hem tevens even schielijk het verlangen inboezemde om den verontwaardigden kapitein te hulp te komen. Hij nam dus het oogenblik waar, waarop de heer van Groenendaal zijn glas opnam, om zijne door het levendig spreken drooge keel een weinig te smeren, om hem te vragen of hij de wet van | |
[pagina 106]
| |
6 Maart daarom goedkeurde dat zij hem in de gelegenheid gesteld had zijne vaderlandsliefde te betoonen, dan of hij 'er zijn zegel aan hechtte, omdat zij een middel was geweest om de ledige schatkist weder aan te vullen. Homerus heeft ergens eene vergelijking van een' man die onverwacht, in het gras voor zijne voeten, een slang ontdekt, en verschrikt achter uit deinst. Had de groote dichter dit beeld niet reeds gebruikt, wij zouden het gaarne hier aanwenden, want het zou volkomen toepasselijk zijn op het gezigt van den edelen groot achtbaren heer van Groenendaal. Althans was de stoutheid van deze vraag (de man had te veel wereldkennis om niet te vatten dat zij niet voortkwam uit verlangen om onderrigt te worden) voor hem zeker niet minder verrassend en verschrikkelijk tevens, dan een onverwacht opschietende adder voor den vreedzamen wandelaar. Dit was zoo duidelijk in de uitdrukking zijner ronde bolle oogen, dat het opmerken hiervan reeds den goeden kapitein soulageerde; want, om het maar met het regte woord te noemen, die oogen en 's mans geheele houding leverden een geheel, dat indedaad uiterst komiek was. Mevrouw Weenink had de grootste moeite zich te houden. De man, die de vraag gedaan had, geen antwoord krijgende, herhaalde ze, maar zonder eenige de minste aanmatiging, en zoo eenvoudig, dat hij het alleen scheen te doen, omdat hij meende dat de heer van Groenendaal hem niet verstaan had. Deze, hierdoor genoodzaakt te antwoorden, zeide, terwijl het hoofd nog veel sterker dan gewoonlijk naar achter getrokken werd: | |
[pagina 107]
| |
Ik weet niet, mijnheer, wat gij met deze vraag bedoelt? Niets anders, mijnheer, hervatte Rusting, dan dat ik gaarne weten wilde of de wet van 6 Maart u zoo bevalt, omdat zij u in de gelegenheid gesteld heeft uwe vaderlandsliefde te toonen, dan omdat zij een middel geweest is om de ledige schatkist weder aan te vullen. - Deze tweede herhaling, hoe onbevangen ook uitgesproken, bragt den grooten staatsman geheel van de wijs; en, daar menschen, die niet gewoon zijn in verlegenheid gebragt te worden, en niet in staat zijn om, als 't geschiedt, 'er zich uit te redden, niets anders overblijft dan boos te worden, zoo koos nu ook de heer van Groenendaal deze eenige partij die hem overschoot. Hij zeide dus op zeer droogen maar scherpen toon: Ik vraag daarom, mijnheer, wat gij met die vraag bedoelt, omdat ik niet inzie waarom men eene wet maakt, dan alleen om het doel te bereiken dat men 'er zich meê voorstelt. - Dus vindt mijnheer, hervatte Hendrik Rusting zeer bedaard, en als merkte hij niets van de zeer merkbare gemoedsbeweging van den heer van Groenendaal, dus vindt mijnheer de wet van welke ik sprak, alleen daarom zoo voortreffelijk, omdat zij geld in de schatkist gebragt heeft. - Ja, waarom anders? vroeg de groote man op een' toon, die niet volkomen overeenstemde met zijne tot op dit oogenblik bewaarde deftigheid, en vooral, niet met zijne fijne witte handjes. - Om hetgeen ik zoo even zeide, hervatte de onbezweken Rusting, omdat zij menigeen, die anders daartoe zoo geen aanleiding zou hebben kunnen vinden, in de gelegenheid gesteld heeft om te doen zien, hoezeer hij den lof van edel- | |
[pagina 108]
| |
aardige vaderlandsliefde verdiende, die het Handelsblad en andere journalen te dier tijd allen Nederlanderen toezwaaiden. Maar ik heb nu van u mogen vernemen dat de wet u daarom niet bevalt; en besluit daaruit dat als de schatkist niet ledig geweest ware, de wet van 6 Maart u onnoodig zou zijn voorgekomen. Dit geeft mij echter aanleiding om zoo vrijpostig te zijn u nog eene vraag te doen. Zij is deze: Wanneer de voortreffelijkheid der grondwet blijkt uit de uitvinding van het geneesmiddel, zou zij dan toch niet nog onomstootelijker zijn bewezen geworden door het voorkomen der kwaal? Had het gezelschap met eerbied en bewondering naar den grooten van Groenendaal geluisterd, aller oogen waren, nu gevestigd op den stouten en onversaagden jongeling, die het vraagde dezen rens onder de oogen te zien. Met dit gevoel van verbazing vereenigde zich tevens een innig gevoel van medelijden voor het wormpje, dat zich met dezen olifant bestond te meten, en men twijfelde 'er geen oogenblik aan of hij zou het met eenen tred vermorselen. Of de heer van Groenendaal dit niet noodig vond, of welke de reden ook geweest zij: hij antwoordde ook nu weder niets, maar begon bovengezegde ronde oogen op zulk eene wonderlijke wijze door zijn hoofd te rollen, dat velen 'er van schrikten, en sommigen 'er (hoewel heel onmerkbaar) om lachten. Een was 'er die noch schrikte, noch lachte. Het was kapitein van Berkel. Met een hoorbaar blazend geluid, zette hij het alweder, ik weet niet voor de hoeveelste maal, vol geschonken glas op de tafel, en zag den proponent aan met een oog, | |
[pagina 109]
| |
waarin de hartelijkste welwillendheid, men zou haast zeggen, dankbaarheid, en daarbij tevens de levendigste bewondering, op het krachtigst was uitgedrukt. In een treurspel zou hier, zoo ergens elders, de knoop een' god zijn waardig geweestGa naar voetnoot1). Hier werd hij doorgehakt niet door een' god, maar door iemand, die de benarde staatsman wel als eene godin had mogen aanbidden, indien hij maar in staat geweest ware het gevaar te beseffen, waaruit zij hem redde. De bekoorlijke Esperança was misschien de eenige, die niet deelde in het medelijden dat de overigen ten opzigte van den heer Rusting koesterden. Zij alleen gevoelde daarentegen medelijden met eenen geheel anderen persoon, en besloot, in hare grootmoedigheid, hem te redden. Om dit te doen, moest zij het 'er op wagen dat men het vreemd, misschien lakenswaardig, vinden zou, dat eene vrouw zich in een staatkundig geschilpunt mengde, maar voor ongewone kwalen, dacht zij, zijn ongewone geneesmiddelen noodig. Wel, mijnheer Rusting, zeide zij, zonder verder naar des heeren Groenendaals antwoord te wachten, wel, mijnheer Rusting, hoe kunt gij zoo vragen! Moet dan de heer van Groenendaal hier uw eenige maatstaf wezen. Dat deze heer, als staatsman, alleen om 's lands belangen denkt, is natuurlijk, maar weet gij niet dat wij, die daar geen verstand van hebben, integendeel alleen om ons zelve denken, en dus, wel verre van hier naar kwalen of geneesmiddelen te vragen, ons eenig en alleen daarin verheugd hebben, dat wij | |
[pagina 110]
| |
aan Europa konden toonen hoe los wij zijn van den onregtvaardigen Mammon. Dat 'er op deze vraag geen antwoord gewacht werd, zal wel niet behoeven gezegd te worden. Hendrik glimlachte en zweeg. Het overige gezelschap lachte, en voor den heer van Groenendaal, schoon hij nog niet regt wist hoe hij het had, bleef niets anders over dan zich, met eenen glimlach vol waardigheid, stilzwijgend in zijne ongenaakbare grootheid in te hullen. Esperança zelve draalde geen oogenhlik, maar gaf, met hare gewone gevatheid, het gesprek eene andere wending, waardoor de kapitein weldra gelegenheid vond het gezelschap eenige merkwaardige proeven mede te deelen van het golvenstillend vermogen van de olie, een onderwerp waarover hij, zoo wij zeiden, veel had nagedacht. De heer van Groenendaal, hoe verheugd ook dat hij niet was genoodzaakt geweest de vraag van den proponent te beantwoorden, daar hij, schoon 'er zeker menig antwoord op zou zijn te geven geweest, zelf 'er volstrekt geen had kunnen bedenken (zoo was de man altijd gewoon alleen te spreken), de heer van Groenendaal achte het zonde verder zijne paarlen voor de zwijnen te werpen, en sprak dus weinig meer gedurende het overige van den maaltijd. Hij begon eerst weder meer deel aan het gesprek te nemen, toen de jonge luî, met uizoudering van zijnen van der Goot, waren opgestaan en het bosch ingegaan. - Wat daar, op de wandeling, verhandeld werd, achten wij onnoodig te vermelden. Genoeg zij het te zeggen dat het gezelschap in eene zeer vrolijke stemming terugkwam, die niet weinig (schoon na- | |
[pagina 111]
| |
tuurlijk uiterlijk niet zoo zigtbaar) vermeerderd werd, toen zij juist midden in eene redevoerieg vielen, waarmede van der Goot de heeren onder een' kop koffij stichtte. Dat Hendrik Rusting niet wel eenige aanvechting gevoeld hebbe, om ook hier een woordje mede te spreken, zouden wij niet durven verzekeren; maar, 't zij hij zelf zoo verstandig was zich daarvan te onthouden, 't zij hij teruggehouden werd door een' wenk van Esperança, een wenk, waarvoor hij zeker gaarne al de aardigheden had opgeofferd, die hij dien avond had kunnen zeggen, zoo veel is zeker dat tusschen de beide proponenten alles volkomen vreedzaam afliep, grootendeels door dat de heer van der Goot den schijn aannam als of hij van zijnen mededinger volstrekt geen notitie nam, en de heer Rusting te veel met anderen bezig was, om op te merken hetgeen zijn geleerde mededinger hem zoo gaarne zou hebben doen gevoelen. Nog eene bijzonderheid, en wij hebben het voornaamste vermeld, wat van dit diner onzen lezeren dienstig is te weten. Het kon alleen den geheel onopmerkzamen aanschouwer ontsnapt zijn, dat, van het eerste oogenblik af aan waarop de heer van Groenendaal de zijkamer binnentrad, de fraaije gestalte en de levendige oogen van mevrouw Weenink hem in het oog vielen niet alleen (want dit was wel het minste wat zij op elk te weeg bragten, die ze voor 't eerst aanschouwde), maar dat zij ook zijne aandacht veel meer trokken, dan men van zulk een vroom man en van zulk een staatkundige zou verwacht hebben. | |
[pagina 112]
| |
Hendrik Rusting had zelfs gedacht dat de groote man de wijze, op welke Mevrouw Weenink hem was te hulp gekomen, in 't geheel niet vreedzaam zou hebben opgenomen: althans hij noemde het, iemand van den wal in de sloot te helpen. Maar hierin bedroog hij zich geweldig; onder de thee zag men den deftigen man een bijzonder gesprek met het schoone vrouwtje aanknoopen, in hetwelk men zelfs meende grapjes en kluchtige anecdoten te kunnen onderscheiden. |
|