Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Hellenbroek door Willem en Lotje tegen eenen mededinger verdedigd.Wel, Papa, zeide Esperança, den volgenden morgen, aan het ontbijt, dat was een vrolijk consistorie gisteren avond. Ik heb de ouderlingen en de diakens nog nooit zoo hooren lagchen. Zij riepen vivat, en klonken met de glaasjes. Het was, dunkt mij, een heele pret. - Deze herinnering was genoeg om den goeden kapitein op nieuw aan 't lagchen te brengen, waarna hij zijne dochters de gansche transactie op zijne wijze, dat is zoo kluchtig, verhaalde, dat het niet lang duurde of Esperança volgde Papa's voorbeeld, terwijl zelfs de stemmige Charlotte, hoewel niet zonder van tijd tot tijd zeer bedenkelijk haar lief kopje te schudden, zich niet weêrhouden kon van op hare wijze, dat is zacht en zedig, in de vrolijkheid van den luidruchtigen zeeheld en van hare levendige west-indische zuster te deelen. Maar gij spraakt van Hellenbroek, zeide mevrouw | |
[pagina 84]
| |
Weenink, nadat zij uitgelagchen had, ik ken dat niet; waarom neemt gij niet dat boekje waar ik uit geleerd heb? - Wat is dat voor een boekje? vroeg de kapitein. - Eenvoudig Onderwijs geloof ik dat het heet. Maar ik kan 't u wel eens even laten zien. - Esperança ging naar hare bibliotheek, en haalde het bedoelde werk voor den dag. Zoo als de kapitein het zag, riep hij uit: ô Dat is veel beter dan Hellenbroek? - Hoe weet gij dat Papa? vroeg de lieve Charlotte, op een' toon die niet minder lief was dan het meisje zelf, maar die duidelijk te kennen gaf dat zij zelve de vraag als een niet gemakkelijk te wederleggen argument beschouwde. Het antwoord van den kapitein bewees intusschen dat hij 'er dit geenszins in zag, ja, dat hij de vraag uiterst belagchelijk vond. - Hoe ik dat weet? Wel, omdat ik het zie! antwoordde hij. - Omdat gij het ziet? hernam Lotje, de breede oogleden geheel opligtende, en haren vader verbaasd aanstarende. Wat ziet gij dan, Papa? - Wat ik zie? Wel, dat het veel dunner is, dan Hellenbroek. - De oogen van Lotje bedekten zich spoedig, en een fijn medelijdend lachje speelde om den bekoorlijken mond. Esperança daarentegen schaterde het eensklaps uit; doch, oogenblikkelijk het onbetamelijke hiervan gevoelende, omhelsde zij haren vader met zoo veel goedhartigheid, dat deze, wel verre van eenige geraaktheid te doen blijken, hare handen vatte, en, met zijn levendig bruin oog het licht van hare schitterende zwarte oogen opvangende, uitriep: Wat denkt ge wel, ondeugende meid, dat ge uwen vader zoo in het gezigt moogt uitlagchen. Of meent gij dat ik niet begrijp waar | |
[pagina 85]
| |
gij om lacht? - omdat ik het zoo komiek vond, Papa... Ja wel, omdat ik een boek alleen goedkeur omdat het dunner is; ik begrijp het wel; daar lagchen nu die kleuters om; want dat stemmige Lotje moet zich niet verbeelden dat ik het trekken van de hoeken van haar' mond niet zie. Wel nu, wil ik u dan eens wat zeggen? Dan komt maar eens in onze vergadering; en gij zult terstond begrijpen waarom daar de dunste boeken de beste zijn. - Ja, ja, Papa, gij weet wel wat gij doet, riep de levendige Esperança, drukte hem nog een' kus op de wangen, en nam toen het boekje op. - Zie, Lotje, het heet: Eenvoudig onderwijs in de Christelijke leer, ten dienste der genen, die belijdenis wenschen af te leggen in de hervormde kerk. Het draagt zijn' naam goed: het is eenvoudig en bevattelijk, en niet te veel met teksten overladen; want die te onthouden, dat is een zet, dat verzeker ik u. En ik weet niet, die Hellenbroek, dat zal wel uit de oude doos zijn, zoo als meester Peperkamp zelf is. Dit ziet 'er heel ordentelijk uit, niet van die gothische letters, en gespeld en geschreven, zoo als thans alle fatsoenlijke menschen spellen en schrijven. De kapitein nam het boekje, en, het eerste blad omslaande, zeide hij: Wij moesten eene handleiding hebben, zoo als ik u verhaald heb, maar het moet echt spul wezen. Als dit nu ook maar kerkelijk goedgekeurd is. Laat eens zien? Ja, waarachtig: Kerkelijk onderzocht en goedgekeurd door het provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland. - J. van Slogteren president, H. Weyland secretaris. Alles in orde. Nu, ik zal 't meênemen, en het aan de broeders voor- | |
[pagina 86]
| |
stellen. - Mag ik ook eens even? zeide Lotje, terwijl zij het boekje opnam, en achtereenvolgens de opschriften der hoofdstukken, en hier en daar een enkele vraag, las. Naarmate zij verder kwam, was het of een nevel, die hoe langer hoe digter werd, hare zachte en fijne trekken bedekte, tot dat zij het boekje toe deed, en, zonder den kapitein aan te zien, zeide: Ik weet niet, Papa, of het wel aan de broeders bevallen zal. - Nu, dan nemen we Hellenbroek. Ook goed. Ik sta 'er niet op. Maar Esperança weet toch ook wel wat zij leest. Ik verzeker u, die heeft haar oordeel fiksch. - Dat zal ik nooit ontkennen, Papa, maar oordeel!... Als hier oordeel te pas kwam, ja dan! - Wat? Nu is 't mijn beurt om te lagchen. Hoe vindt gij die, Esperança? En dan zou ik het boek niet beter mogen vinden, alleen omdat het dunner is. Wel waarom vindt gij het dan niet beter, laat eens hooren, nufje? Ik, beste vader, ik vind niets. Ik zou mij niet durven vermeten een boek te beoordeelen, door zulke geleerde heeren geschreven als ik hier op den titel zie staan, maar daarom zeide ik juist dat oordeel hier niet te pas kwam. Ik zeide alleen dat ik geloof dat het boekje den broederen niet bevallen zal, en dit vermoeden rust daarop dat ik weet dat zij zoeken naar de ware, onvervalschte leer onzer gereformeerde kerk. Die leer, niet ik, veroordeelt het boekje; want, naar hetgeen ik 'er van gezien heb, te oordeelen, wordt 'er veel in gemist, dat van die leer den grondslag en de hoofdzaak uitmaakt. - Wat zegt gij, kind! Dat wist ik niet. Maar dan moeten wij het ook niet hebben, volstrekt niet. Dan | |
[pagina 87]
| |
moet Hellenbroek ons maar op het sleeptouw nemen; 'er zit niet anders op. Maar - vervolgde de kapitein, het boekje nog eens opnemende, - wat praat ge toch, mallootje! Zie dan eens hier. Dat was alweêr vergeten: Kerkelijk onderzocht en goedgekeurd. Welnu! - Ja, liefste Papa! zeide het teedere Lotje, en sloeg hare schoone oogen zuchtend ten hemel. - Zij was schoon, Lotje, beeldschoon, toen zij die oogen zoo opsloeg, in de nederige bewustheid van de waarheid van hetgeen zij geloofde, en van de overmagt die zij daardoor verkreeg op de wijzen en de schriftgeleerden. - Wel nu, herhaalde de kapitein, op wien die schoonheid zijner beminnelijke dochter zeker niet dien indruk maakte, dien zij gewis (hier twijfelen wij niet aan) op elk onzer lezers zou gemaakt hebben, - wel nu! Och, Papa, hernam Lotje, hem met een gelaat vol ootmoed aanziende, waarom het mij gevraagd, mij, die immers maar een onkundig meisje ben? Als Willem straks komt, dan zal hij het u terstond uitleggen. - Ja, Willem, dat is uw plechtanker, uw baken in zee. - Zou 't beter zijn, als 't anders was, Pa? vroeg het meisje, met eene uitdrukking die nu toch den anders niet ligt beweegbaren zeeman trof. - Neen, waarachtig niet! riep hij, en stak haar de breede gespierde hand toe. - Volmaakt mijne Charlotte, vervolgde hij, het meisje met welgevallen aanziende, het is of ik haar voor mij zie! - De reeds gevatte hand van Charlotte werd los gelaten, en kapitein van Berkel stond op, om zijn pijp te krijgen, die naast hem lag. Toen hij weder bij de tafel kwam, | |
[pagina 88]
| |
zag men iets in het mannelijk oog, dat 'er maar zeer zelden in te zien was, maar dat juist daarom elk treffen moest, die 'er getuige van was.
Daar is de man zelf, riep nu eensklaps de kapitein uit, verheugd dat eene zoo geschikte afleiding hem uit den ongemakkelijken toestand redde, waarin zijne (zoo als hij het beschouwde) zijne zwakheid hem gebragt had. Men begrijpt dat hij den jongen godgeleerde bedoelde, die op dit oogenblik de kamer binnentrad. - Gewigtig nieuws, zeide Willem, na elk der aanwezige personen op eene geheel verschillende wijze goeden morgen gezegd te hebben, gewigtig nieuws! Zondag komen 'er twee proponenten preken. -
Is 't wat goeds? vroeg kapitein van Berkel. - Men zegt van beide niets anders. - Kent gij hen ook? - Den eenen ten minste. Die is een Utrechtenaar. Ik heb hem wel ontmoet bij den heer van Groenendaal, die veel werk van hem maakt. - ô Dan behoeft gij 'er niet aan te twijfelen, zeide mevrouw Weenink. - Pas op, ondeugd, hervatte Willem, haar met den vinger dreigende. - En de ander, Willem? vroeg de kapitein. - De ander is mij alleen bij geruchte bekend. Hij is een Groninger. - Een Groninger, riep de kapitein lagchende uit, dat is hier contrabande. Hoe komt die hier verzeild? - Dat is te zeggen, hij heeft te Groningen gestudeerd, maar hij is een Gelderschman. Ik weet bijna niet anders van hem dan dat hij Rusting heet, en dat hij een zeer goed voorkomen en een uitmuntende voordragt moet hebben. - Ja maar, | |
[pagina 89]
| |
wat vlag voert hij? vroeg de kapitein. Daar zal 't op aan komen. - Willem glimlachte bedenkelijk, maar zweeg. Esperança antwoordde voor hem, met te zeggen: Kan 'er uit Nazareth wel iets goeds voortkomen! Ik, voor mij, hervatte Willem, wil niemand veroordeelen, om de plaats waar hij van daan komt. Ik schort liever mijn oordeel op, tot dat ik hem gehoord heb. Aan de vruchten zal men den boom kennen. - Hoor eens, Willem, zeide het jonge vrouwtje, den dag niet te beginnen met zoo deftig te wezen, hoort gij. Dan worden wij kwade vrienden. Zeg mij liever eens wat hapert 'er toch aan dit arme boekje, waar ik uit geleerd heb, en dat, schoon het door predikanten geschreven, en door predikanten goedgekeurd is, Lotje maar in 't geheel niet schijnt te bevallen. - Dat is te zeggen, zeide Lotje, ik heb gezegd dat ik vreesde dat het niet geschikt zou voorkomen voor het oogmerk, waartoe men het gebruiken wilde. Willem had intusschen het boekje geopend, en, zoo als hij den titel gezien had, legde hij het weder op tafel, en zeide: Om goed in te zien wat 'er aan hapert, kunt gij niet beter doen dan eens te lezen het Waarschuwend Onderrigt omtrent het Eenvoudig onderwijs, uitgegeven bij den Ouden, te Amsterdam, geschreven, ik meen, door doctor van der Feen. Ik zal 't u eens zenden. Dit Onderrigt is een weinig overdreven, en op sommige plaatsen verraadt het wel eenige zucht om te vitten, sommige aanmerkingen zijn zelfs wat gezocht: maar in den grond heeft de man volkomen gelijk. En nu heeft hij nog maar de | |
[pagina 90]
| |
twee eerste lessen behandeld; maar wat zou 't wezen, als hij eens, bij voorbeeld, aan de vierde les begon, bijzonder hier (hij nam het boekje weder in handen) de tweede afdeeling, over het heil door Jezus Christus aangebragt. Ik bid u, vergelijk dat eens met onzen heidelbergschen Catechismus, en met onze Geloofsbelijdenis, en zeg mij eens of gij dit boekje niet flaauw vindt, bitter flaauw, bij die krachtige uitdrukking van het zoo schoon zamenhangend systeem dat in deze boeken voorgesteld wordt, met eene consequentie die indedaad merkwaardig is? - Maar, zeide Esperança, 'er staan toch ook teksten bij. Het is dus ook uit den bijbel. - Ja, lieve meid, antwoordde Willem, met eenen eenigzins medelijdenden glimlach, het is wel uit den bijbel, maar het is niet naar de leer der gereformeerde kerk. Ik laat nu daàr dat de drieeenheid 'er met geen woord in vermeld wordt: maar van verkiezing en verwerping bij voorbeeld, van het borgtogtelijk lijden, van de predestinatie, wordt 'er niets in gevonden, en gij zult mij toch wel toestemmen dat dit leerstukken zijn, die de grondzuilen uitmaken van de leer onzer gereformeerde kerk. - Mevrouw Weenink zag hier Willem aan met eene uitdrukking, die elk ander in eene zeer vrolijke stemming zou gebragt hebben, maar die hem alleen een bewijs was van diepe onkunde, waarin dit ongelukkige vrouwtje verkeerde omtrent de grondzuilen van de leer der gereformeerde kerk. Om u, dus vervolgde hij, met een enkel voorbeeld duidelijk te maken, hoe listig men tegenwoordig de onomstootelijke waarheden verbergt of ver- | |
[pagina 91]
| |
zwakt, die toch ieder, Christen gelooven moet, als hij dien naam zal waardig zijn, zie eens hier de vierde vraag, op bladzijde 17: Welk heil heeft Jezus ons door zijn lijden en sterven verworven? Op deze vraag wordt met bijbelteksten geantwoord, maar zonder eigenlijke uitlegging van het zoo gewigtig leerstuk van de borgtogtelijke geregtigheid. En hier, in de zesde les, Over den oorsprong van geloof en godzaligheid, en de middelen die daartoe leiden. Daar vinden wij, ja, eenige uitlegging, maar welke! 'Er komt wel iets van goddelijken bijstand, van de verlichting door den H. Geest voor, maar vindt gij 'er iets van de leer onzer kerk omtrent de verkiezing en de verwerping? Mevrouw Weenink wilde juist vragen wat dat was, verkiezing en verwerping, maar gelukkig kwam hier de kapitein tusschen beide. Kom, kom, zeide hij, terwijl hij zijn' pet opzette, wij zouden hier wel alle theologanten worden, 's Avonds op het leesgezelschap, 's morgens bij 't ontbijt, dat houdt nooit op. Kom Esperança, ik ga 't bosch eens in. Gaat gij meê? Hier en in het leesgezelschap hebben de theologanten gelijk: daar buiten heb ik een theologie op mijn eigen hand, en die had ik aan boord ook. In de kerk misschien contrabande, - mogelijk: maar ik denk altijd, een' ouden zeebonk zal onze lieve Heer zoo krap niet narekenen. Hij heeft me zoo dikwijls gered, zonder dat ik het verdiende, of liever, niettegenstaande ik het soms al heel slecht had laten liggen: en daarom hoop ik dat Hij 't mij ook wel vergeven zal, dat ik geen lust heb om op mijn' | |
[pagina 92]
| |
ouden dag in de theologie te gaan studeren. - Met deze woorden knikte de kapitein, met een oog vol hartelijkheid, Willem en Lotje toe, en trad, door Esperança gevolgd, de kamer uit. Weldra zag men hen gearmd het digte bosch ingaan. Willem de Lange zag hem na, en zeide. Het is toch een juweel van een' man, uw vader, Lotje! Lotje zuchtte, en antwoordde oogopslaande: Dat is hij, Willem! Jammer maar dat hij nog niet wat beter gereformeerd is! |
|