Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Eerste zitting der kerkvergadering op het kasteel Ammerstein.De langverwachte avond, bestemd voor de vergadering van het leesgezelschap, was eindelijk daar. Behalve kapitein van Berkel, burgemeester de Lange, baas Hartman en meester Peperkamp, waren nog leden de chirugijn en een paar welgestelde boeren, beide ouderlingen, met name Rietveld en van den Empel, die te ver afwoonden om de vergaderingen geregeld bij te wonen, maar die nu natuurlijk tegenwoordig waren, wijl men hun eèn' wenk gegeven had, dat 'er iets gewigtigs op til was. Het verbaasde hen daarom des te meer, toen zij, zoodra de gewone zaken afgedaan waren, den voornaamsten persoon van het leesgezelschap, ja van geheel Diepenbeek, den geleerden Willem zagen opstaan, terwijl hij zich verschoonde, met te zeggen dat hij aan een preek moest gaan werken. Wij willem hein geenszins van eene onwaarheid verdenken, maar ons alleen vergenoegen met op te merken dat, te oordeelen naar hetgeen ons van zijne gezindheid in het bovenvermelde gesprek met Lotje gebleken | |
[pagina 64]
| |
is, deze preek hier zeer gelukkig tusschen beide kwam. De burgemeester had baas Hartman en meester Peperkamp reeds onderrigt dat zijn zoon het beter geacht had deze eerste vergadering ten minste niet bij te wonen, en wel voornamelijk om de overige leden geheel vrij te laten in de voorbereiding hunner werkzaamheden. Zoo als hij dus zijn afscheid genomen had, hemde de meester een paar maal, terwijl hij den burgemeester veelbeteekenend aanzag, en schoof baas Hartman eenige boeken, die hij van eene kleine tafel nam, in een' hoek van het vertrek, zachtkens den heer burgemeester toe. Deze, hoe gewoon anders ook zich te laten hooren, en hoe gaarne ook zich zelven hoorende, scheen al het gewigt van het oogenblik te beseffen. Hij aarzelde. Hartman, die naast hem was gaan zitten, kuchte wel, gaf hem zelfs een stootje met zijn' elleboog, maar de man was geheel geabsorbeerd door de overweging van hetgeen hij stond te verrigten. Eindelijk, als een andere Cesar aan den Rubicon, en met dezelfde woorden, begon hij: De teerling is geworpen, waarde broeders! Het is u bekend dat in ons ongelukkig vaderland de leer der kerk niet meer wordt gehandhaafd, dat de stellingen van Arius, Pelagius, en Socijn vrijelijk op leerstoel en kansel verkondigd worden, dat de zielen, waarvan de Heer eenmaal rekenschap zal eischen, omgevoerd worden met alle wind van leering, door de bedriegerijen der menschen. Het is u bekend dat, op weinige uitzonderingen na, zij die tot wachters over Sion waren aangesteld, en van wie rekenschap der zielen zal | |
[pagina 65]
| |
geeischt worden, zelve het belang der gemeente verwaarloozen, en toelaten dat haar regt schaamteloos met voeten getreden worde. Gij weet het, dat ons dierbaar Vaderland, weleer het pronkjuweel der godsvrucht, groot door het geloof onzer voorvaderen, nu aan ongeloof, onverschilligheid, onkunde, en zedenbederf is ten prooi gegeven, en dat alles door het niet handhaven van de leer der hervormde kerk. Maar zullen wij dan nu, als zoo vele onzer broederen, ons afscheiden van de onreinen, en lafhartig een kerkgenootschap verlaten, aan welks fundamentele beginselen wij getrouw blijven, en alzoo eigendunkelijk de zaak verraden, welke de Heere ons heeft toevertrouwd? Zullen wij niet volharden, waar wij geheel in ons regt zijn, zullen wij niet blijven, die de eigenaars zijn van huis en erf, alleen omdat het ons door eenige roovers betwist wordt, die 'er verraderlijk zijn, ingeslopen? Neen, neen, broeders, wij willen niet wijken uit Sion, wij willen strijden met het zwaard des geestes, wij willen den vervallen tempel weder opbouwen! Maar wat kunnen wij, zal welligt iemand zeggen, wij, bewoners van een klein onaanzienlijk dorpje, kunnen wij onze stem verheffen tegen Synode en hoogleeraren, en tegen eene geheele schare van ongeloovigen! Ja, mijne broeders, dat kunnen wij. Wij zijn, met veel gebrek en struikeling, opgeschreven onder de ledematen der kerk. Wij gaan geen twistredenen aan met geleerden, wij spreken omdat wij gelooven. Wij zijn geloovige Christenen, duur gekocht met het bloed des Lams. Wij mogen spreken, en wij moeten spreken; spreken, niet op twij- | |
[pagina 66]
| |
felachtigen, maar op stelligen en beslissenden, toon, met den eisch dat hetgeen wij evangelische waarheid achten ook als rigtsnoer voor anderen gesteld worde. En dit ons spreken is geen uitvloeisel van zelfvertrouwen en eigenwaan, maar van de eenvoudige aanneming van Gods woord. Ons woord, in zwakheid gesproken, is een woord van kracht en heerlijkheid, omdat het gebouwd is op het eeuwige en onwankelbare woord Gods dat in der eeuwigheid niet zal vergaan. Daar ligt het, ons wetboek, onze codex (en hier sloeg hij met kracht op de boeken, die Hartman hem had toegeschoven)! Dat is onze eeuwige en eenige rotssteen, de aloude en onveranderlijke grondslag van onze nederlandsche hervormde kerk. Dus, ons afscheiden, neen, mijne broeders, maar hier pal staan op onzen post, hier, in dit kleine dorpje, doen wat onze hand vindt om te doen, en dat doen met kracht. Wij zijn nu schapen zonder herder, maar wij weten het: vele zijn de valsche leeraars, vele de wolven die in schaapskleederen tot ons komen. Zoo dan gewaakt, broeders, gevast, en gebeden; want dit geslachte gaat niet uit dan door vasten en bidden (de burgemeester bedacht hier zeker niet dat het geslacht 'er nog niet in was, misschien ook niet dat dit van eenigzins andere wezens, dan van predikanten, gezegd wordt); zoo dan onzen pligt betracht om de hervormde leer te handhaven, door te zorgen dat hier geen ander leeraar beroepen worde, dan die behoort tot de gezalfden des Heere. Hiertoe is vooreerst noodig dat wij elkanderen opbouwen in het geloof, dat wij elkander de | |
[pagina 67]
| |
dierbare waarheden herinneren, welke den grondslag uitmaken van onze hervormde geloofsbelijdenis, van die geloofsbelijdenis die de belofte heeft: Mijn woord zal niet ledig tot mij wederkeeren. Daardoor zullen wij alle omgord worden met kracht; onze oogen zullen worden verlicht en gescherpt, om de ketterijen en valsche leeringen te bemerken, hoe verleidelijk ons die ook worden voorgedragen, en met welke schoonschijnende redenen ook bekleed. Ten andere willen wij, als zich eenig jong proponent bij ons voordoet, te zamen aan die beginselen, die wij nu elkander inscherpen, zijne leer toetsen, en daarnaar, in geloovig opzien tot den Heer, onze keuze inrigten. Zoo zal het nietige Diepenbeek nog eens ten voorbeeld kunnen strekken aan andere gemeenten in ons vaderland; zoo zal, naast het godvruchtige 's Gravenhage, waar die zeven wijze mannen hunne stemmen hebben doen hooren tegen de godloochenaars en de antichristen, het godvruchtige Diepenbeek eens schitteren aan onzen gereformeerden hemel als een flonkerstar van de eerste grootte. De geheele vergadering was versteld over de waardigheid en het vuur met welke burgemeester de Lange gesproken had. Baas Hartman staarde hem met welgevallen aan. Meester Peperkamp zuchtte en knikte, van tijd tot tijd zijne oogen ten hemel heffende. De chirurgijn knikte ook, sloot zijn' mond bedenkelijk, en streelde zijn onder- en bovenlip met twee vingers. Aan de beide ouderlingen kon men niets bemerken dan stomme verbazing. De kapitein was de eerste die het slilzwijgen brak, met uit te roepen: Cordaat gesproken, burgemeester! Gij hebt | |
[pagina 68]
| |
den spijker op den kop geslagen, man. Ik mag verd... wezen als gij geen gelijk hebt! - Deze laatste tirade scheen de vergadering eenigzins te bevreemden; niemand echter achtte het voegzaam 'er eene aanmerking op te maken. Alleen baas Hartman deed zijn' mond open; maar eene onverwachte gedachte, die hem, zoo 't scheen, ploteling inviel, maakte dat het daarbij bleef, en dat hij niets zeide, schoon hij ook vergat zijn' mond terstond weder te sluiten. Daar dus niemand anders verder iets zeide, vervolgde de kapitein, die alweder niets bemerkte van de sensatie, die zijne woorden verwekt hadden (welke hij trouwens zelf voor eene zeer natuurlijke uitboezeming van zijn gevoel, en zelfs voor een streelend bewijs hield zijner goedkeuring), vervolgde, zeg ik, de kapitein in deze bewoordingen: Wat dunkt u, mannen, als wij nu eerst eens een pijp opstaken? Zonder het antwoord af te wachten, stond hij op, en schelde. - Burgemeesters keel zal wel droog zijn, na zulk een redevoering. Ik zal maar eens een beste flesch laten aanrukken, en dan willen wij te zamen een glaasje drinken op den goeden afloop van het scheepje waar wij van avond den kiel van leggen. - Of deze woorden den vromen baas Hartman iets anders in de gedachten bragten dan 'er hier meê bedoeld was, is moeijelijk te zeggen, maar hij glimlachte, schoon hij zeer bedenkelijk het hoofd schudde. Genoeg, de pijpen werden aangestoken, de beste flesch rukte aan, en het gezelschap schoof wat vertrouwelijker de stoelen aan de tafel, en staarde elkander zeer vergenoegd en te vrede aan. Baas Hartman, te regt begrijpende dat 'er nog iets meer diende verrigt te worden, | |
[pagina 69]
| |
wendde zich, met een' vragenden blik, tot den burgemeester, en, daar deze, nog vermoeid, zoo 't scheen, van zijne rede, zich op dit oogenblik alleen bezig hield met den indedaad geurigen Cantemerle van den kapitein, welken hij, met al de aandacht die dit vocht verdiende, zat te savoureren, zeide hij eindelijk: Beginnen, burgemeester, beginnen? De burgemeester zag eenigzins verwonderd op, maar knikte toch. En nu sprak baas Hartman: Ik heb hier medegebragt onzen Bijbel, waarin de Belijdenisse des Geloofs en de Heidelbergsche Catechismus. - Dat is mijn boek, viel terstond de kaptein in. Begin maar, baas: Wat is uw eenige troost, beide in leven, en sterven? en gij zult zien dat ik 'er nog geen woord van mis. - En, vervolgde baas Hartman, een weinig verstoord door dezen inval, en hier hebben wij de Leerregelen voorgeschreven in de nationale Synode gehouden te Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619. Dit zijn, zoo als den heeren zal bekend zijn, de formulieren van eenigheid, welke den grondslag uitmaken van ons dierbaar gereformeerd geloof, de rots van onze kerk, zoo als de heer burgemeester geliefde te zeggen. Indien ik mij mag vermeten, zeide nu meester Peperkamp, terwijl hij zijne sluike blonde haren aan beide zijden van zijn voorhoofd met eenen vinger naar achteren streek, indien ik mij mag vermeten hier een enkel woordje tusschen in te plaatsen, zou ik de vrijheid nemen te vragen welke de bedoeling van den heer burgemeester zij met deze formulieren, of wij, dezelve achtereenvolgens zullen lezen, en dan met elkander vergelijken, of dat wij de artikelen, in dezelve vervat, elk afzonderlijk zullen | |
[pagina 70]
| |
behandelen? - Uwe vraag is zeer juist, meester, antwoordde de burgemeester, maar het komt mij het best voor de beantwoording daarvan aan de vergadering over te laten. Ik zal dus uw alternatief in omvraag brengen, na alvorens elk der leden gelegenheid gegeven te hebben over het onderhavige onderwerp zijn gevoelen mede te deelen. Het doel van deze bijeenkomst is grootendeels het regelen onzer werkzaamheden, opdat alle dingen met orde geschieden. Ik zal, bij het vragen, mij eerst tot de ouderlingen wenden, naar rang van ancienneteit, en dan tot den heer diaken (den chirurgijn aanziende). - Met uw verlof, heer burgemeester, sprak nu de diaken, daar het u bekend is dat ik mij alleen met het administratieve der kerkelijke zaken te bemoeijen heb, is het onnoodig, zou ik zeggen, dat ik hier meê stem. - En ik dan? vroeg baas Hartman met veel levendigheid. Ik, die den ganschen dag aan de schaafbank sta?... Ja maar, baas, gij zijt ouderling. - Dat doet hier niets af, hervatte de timmerman, wij zijn alle opgeschreven onder de ledematen der kerk, wij zijn alle schapen, zoo als de heer burgemeester geliefde aan te merken. - Het zou misschien, sprak nu meester Peperkamp, op zeer bedeesden en zedigen toon, maar met bijzonderen nadruk, - het zou misschien te vinden zijn, indien onze brave Martens (hier zag hij den diaken met een genadig vriendelijk oog aan) kon besluiten om, in de orde van het omvragen, mij te laten voorgaan; niet, volstrekt niet (dat behoef ik gewisselijk niet te verzekeren), omdat ik mij in ijdele verwaandheid zou vermeten te denken | |
[pagina 71]
| |
dat ik in de kennisse der waarheid verder gevorderd ware; want van ons alle heeft de Heer gelijkelijk gezegd: Ik zal mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal Ik die inschrijven - gelijk wij ook alle, als de Bereërs, dagelijks de schriften onderzoeken, of deze dingen alzoo zijn: maar, daar mijn beroep, hetzij in alle nederigheid gezegd, medebrengt om elken zondag het woord Gods aan de gemeente voor te lezen, en overmits ik, door mijne dagelijksche bezigheden, misschien.... misschien (de meester scheen hier naar een woord te zoeken)... (ik hoop dat onze goede Martens (weder een zeer vriendelijke blik) mij deze vrijpostigheid wel zal willen ten goede houden), misschien eenigzins meer de hebbelijkheid verkregen heb om mijne gedachten met passende bewoordingen te omkleeden, komt het mij (onder verbetering evenwel, en mijn gevoelen geheel overlatende aan het oordeel der vergadering) voor, dat ik, in alle nederigheid, mag verwachten, in sommige opzigten, onzen braven diaken (nog een vriendelijk blikje) eenig licht te kunnen geven, omtrent de zaken welke hier te borde zullen gebragt worden, althans zijn eindoordeel over dezelve eenigermate te vergemakkelijken. - Heel goed, best, hernam de diaken. - Als ik dan meê een lootje in 't zakje moet leggen, hoe later hoe beter. - Met uw permissie.... viel hier de kapitein in, en terstond daarop de burgemeester: Wees gerust, kapitein, gij behoudt uwe plaats. De heeren moeten weten dat de kapitein mij vooruit verzocht heeft, dat men hem steeds het allerlaatste zou vragen, en wel alleen, of hij 'er ook nog iets bij te voegen had, | |
[pagina 72]
| |
aangezien hij niet wilde gehouden zijn om zijn advijs te geven, als hem dit niet voegzaam voorkwam. Daar de kapitein geen kerkelijk persoon is, en deze vergaderingen alleen bijwoont, als lid van het leesgezelschap, zoo vordert, dunkt mij, de kieschheid hem niet tegen zijne verkiezing te nopen tot het openbaren van zijn gevoelen; en dit te meer, daar zijn edele mij gemagtigd heeft der vergadering mede te deelen dat hij, voor die avonden, op welke wij tot ons tegenwoordig doel bijeenkomen, het gezelschap gaarne hier zal ontvangen, om het lastige overdragen der boeken voor te komen. - Een glans van genoegen verhelderde de gelaatstrekken van alle de leden, en aller oogen wendden zich met welgevallen naar de beste flesch. Meester Peperkamp nam zelfs zijn glas op, en zeide, als in naam der geheele vergadering: Wij zullen den heer kapitein geenszins bemoeijelijken. - Welaan dan, broeders, zoo beginnen wij met het voorstel van meester Peperkamp. Baas Hartman, als de oudste ouderling, hebbe de goedheid ons te zeggen of wij de bedoelde formulieren achtereenvolgens zullen lezen, of dat wij ze artikelsgewijze zullen vergelijken. - Baas Hartman zag den heer burgemeester aan, en antwoordde: Ja... wat zal ik hier van zeggen?... Het is mij nog niet volkomen klaar.... Ik zou zeggen dat, alhoewel... maar evenwel.... in een woord, ik wil nog wel eens andere advijzen hooren, voor dat ik hieromtrent tot een besluit kom. Het was blijkbaar dat de beide andere ouderlingen de meening van hunnen ambtgenoot zelve | |
[pagina 73]
| |
niet zeer klaar vonden. Ten minste zij zagen elkander vragend aan; evenwel, toen de burgemeester den in rang volgenden vroeg, antwoordde deze haastig: Burgemeester, ik ben het volkomen met Hartman eens. Ik ook, zeide de tweede, nog voor dat hij gevraagd werd. De diaken, toen hij deze beide bondige en elkander snel opvolgende advijzen vernam, bemerkte, tot zijne niet geringe ontsteltenis, dat hier met regt kon gezegd worden: de eersten zullen de laatsten, en de laatsten de eersten zijn. Gelukkig voor hem, opende de welsprekende en geleerde schoolmonarch zijnen mond en sprak: Naardemaal ik bemerk, heer burgemeester, dat ik, die de vrijheid genomen heb de vraag voor te stellen, mij thans onder de dure verpligting gebragt zie dezelve te beantwoorden, zoo zal ik de vrijheid nemen den leden voor te stellen om een proefje te nemen van beiderlei methoden, opdat wij alzoo door de ondervinding, voorwaar de beste leermeesteresse, erkennen mogen welke de betrekkelijke en eigendommelijke waarde zij van elk derzelve. - De vergadering was getroffen door dit lumineuse idee van meester Peperkamp; en, daar de goedkeuring op aller gelaat te lezen was, maakte de burgemeester, die, zonder daartoe benoemd te zijn, als president fungeerde (eene indedaad wel verdiende onderscheiding, die men aan zijnen hoogen rang verschuldigd was), van deze stilzwijgende acclamatie gebruik, om den ouderling Hartman te verzoeken de eerste vraag van den heidelbergschen Catechismus te lezen, als wanneer hij zelf het eerste artikel van de Geloofsbelijdenis zou reciteren. Volgaarne voldeed de deftige timmerman aan dit verzoek; maar toen nu de edelachtbare de | |
[pagina 74]
| |
Lange het eerste artikel van de Belijdenis des geloofs gelezen had, keken alle de leden elkander verbaasd aan. Want het sloeg op elkander, zoo als de kapitein te regt aanmerkte, als een tang op een varken. Ik weet niet, zeide nu de burgemeester, of wij niet beter zouden doen maar liever eerst het eene, en dan het andere formulier, geheel af te lezen. De meeste leden knikten. 'Er wordt, vervolgde hij, gelijk wij zien, in dezen eersten Zondag over den eenigen troost gehandeld, beide in leven en in sterven, terwijl, in het eerste artikel der Belijdenis, van God gesproken wordt. En zoo zullen waarschijnlijk wel meerdere vragen en artikelen niet met elkander overeenkomen. Wat dunkt u, vrienden? - Wel, antwoordde de heer van Berkel, daar het eerste proefje niet best gelukt is, moeten wij wel tot het tweede overgaan; maar dat zal wat langer ophouden. Daar zullen eenige avonden meê gemoeid zijn. En, ik weet niet of gijlieden alle zulke sterke bollen hebt: maar van mij kan ik u wel verzekeren dat, als wij eerst de geheele Belijdenis lezen, ik deze weêr vergeten heb, voor dat wij aan den Catechismus beginnen. - Dat zal 'er wel meer gebeuren, zeide de ouderling Rietveld. - Men zou misschien, al lezende, hernam de burgemeester, eene soort van register kunnen maken, en naderhand die vragen en artikelen; die bij elkander behooren, bij een voegen. Dit zou ons een tabellarisch overzigt geven van het geheel. - Maar wie zal dat doen, vroeg nu van den Empel, de derde ouderling, - dan mogten wij ook wel eerst een' secretaris benoemd hebben. - Daar hebben wij waarlijk niet | |
[pagina 75]
| |
aan gedacht, hervatte de burgemeester. - Nu, die zal wel niet ver te zoeken zijn, merkte de diaken aan, bevreesd dat men hem misschien tot secretaris zou aanstellen, met een beleefd knikje den onderwijzer der jeugd aanziende. Maar de onderwijzer der jeugd had wel lust om deftige advijzen te geven, doch zeer weinig om zijn hoofd te breken met tabellarische overzigten. Hij hield zich dus als of hij van dat knikje niets merkte, en scheen geheel in zijne overpeinzingen verzonken, als dacht hij 'er zeer ernstig over na, hoe men de zoo onverwacht voorgekomen zwarigheid zou oplossen. Terwijl alzoo het gezelschap thans even bedrukt keek, als het kort te voren vrolijk en te vrede gekeken had, kreeg kapitein van Berkel den gelukkigen inval om te zeggen: Maar wat doet gij toch met drie formulieren? Aan een kompas hebben wij genoeg, zou ik zeggen, als het maar goed is. Was uw zoon nu gebleven, burgemeester, dan had hij ons misschien het een of ander boek kunnen aan de hand doen, waar dat reeds in gedaan is, wat wij nu nog met veel moeite zouden moeten doen, zoo'n kort sommier, zoo'n uittreksel, daar zoo wat de quintessens van die boeken, die gij daar nu voor den dag gebragt hebt, in te vinden is. - Zoo als de morphine uit de opium, en de chinine uit de kina, merkte de chirurgijn aan. - Precies, hervatte de kapitein lagchende, en, als 'er zoo'n ding niet bestaat, dan moet gij deze formulieren maar eens distilleren, meester. - Ik bedank u vriendelijk, kapitein, antwoordde de geneeskundige diaken; het zou wat moeijelijk zyn den spiritus rec- | |
[pagina 76]
| |
tor op te vangen, en behoorlijk van het caput mortuum af te scheiden. - Het fijne van deze aardigheid ging natuurlijk voor den met de scheikunde en de latijnsche taal niet bekenden kapitein grootendeels verloren, maar, niet twijfelende of hetgeen de diaken gezegd had was heel aardig, begon hij op nieuw hartelijk te lagchen. Te midden van deze vrolijkheid staat eensklaps meester Peperkamp op, grobbelt in de boeken en boekjes, die op tafel lagen, en, 'er een van opnemende, legt bij het, met het titelblad open, vlak voor den burgemeester, 'er met de vlakke hand een' frisschen slag opgevende, en uitroepende: Daar hebben we wat we zoeken! Onbegrijpelijk dat wij daar niet eer aan gedacht hebben! - De burgemeester zag den titel, en glimlachte. - Wel nu, wat is dat dan? riep de kapitein, nog niet regt uitgelagchen, en alle de leden rekten hunne halzen uit over de tafel, begeerig het heerlijk geschrift te zien, dat hen zoo eensklaps uit de verlegenheid redde, waarvan het gevolg was dat het hoofd van baas Hartman op eene vrij onzachte wijze met dat van den chirurgijn-diaken in aanraking kwam, eene collisie die hun beide lang zoo grappig niet voorkwam, als dit bij de overige leden het geval scheen te zijn. Op des kapiteins vraag, riep de schoolmeester triomfantelijk uit: Wel Hellenbroek, kapitein! Daar zit de quintessens immers in van onze ware gereformeerde leer! Terwijl op deze woorden de overige leden meer of min luide hunne blijdschap over dezen gelukkigen inval van den kapitein, en de niet minder gelukkige keuze van meester Peperkamp, te kennen gaven, | |
[pagina 77]
| |
zeide de burgemeester: Het boekje van Hellenbroek is zeker een onschatbaar werkje: evenwel, het is, zoo als uit den titel blijkt, meest tot particulier gebruik opgesteld, en wordt door den schrijver zelven genoemd een voorbeeld der goddelijke waarheden voor eenvoudigen, die zich bereiden tot de Belijdenisse des geloofs. Ik zou dus denken dat dit boekje hier, in deze vergadering, waar wij ons niet behoeven voor te bereiden, maar alleen te herinneren, minder voegde. - Voor eenvoudigen? vroeg baas Hartman, staat 'er dat? Wel, dan kunnen wij het niet gebruiken, wij zijn toch, in alle zwakheid en struikeling, zoo eenvoudig juist niet, zou ik denken. Hellenbroek is, hoe uitmuntend ook overigens, toch maar een kinderboekje. - Ja maar, zeide meester Peperkamp, terwijl hij het titelblad omsloeg, wat leest gij hier? - Uitgegeven volgens Kerken-orde zeide Hartman, nu ja, maar voor kinderen; en wij zijn toch waarlijk geen kinderen. - Dat zou ik ook denken, sprak de ouderling Rietveld, terwijl hij met welgevallen zijn glaasje Cantemerle aan den mond bragt. - Wij zijn geen kinderen, neen, zeide meester Peperkamp, maar wat zegt de schrift: Voorwaar zegge ik u, ten zij dat gij u bekeert, en wordt als de kinderkens, zoo en zult gij in het koningrijk der Hemelen niet komen. Daarom, zoo wie hem zelven vernedert, gelijk dit kindeken is, deze is de grootste in 't koningrijk der Hemelen. - Wat beliefje, riep hier de kapitein, hoort eens, laat jeluî dien meester Peperkamp maar loopen. Als ik in uw plaats was, baas Hartman, dan gaf ik hem het roer maar over. Hij zal ons wel binnen- | |
[pagina 78]
| |
lootsen, geloof mij? - De goede kapitein had dit, getroffen door het gelukkige à-propos van meester Peperkamp, naauwelijks gezegd, of hij begon zich te bedenken dat de burgemeester zich ook tegen Hellenbroek verklaard had. Hij voegde 'er dus onmiddelijk bij: Neem niet kwalijk, burgemeester, en schonk hem daarbij onmiddelijk het ledigstaande glas ten boorde toe vol. De burgemeester, 't zij getroffen door den goedhartigen toon van den welmeenenden zeebonk, 't zij verteederd door het gezigt van het vonkelend druivennat, antwoordde terstond: Volstrekt niet; kapitein, ieder zijn gevoelen! Ik heb mij ook niet stellig tegen Hellenbroek verklaard; dat zij verre. Ik wilde alleen in bedenking geven of wij misschien niet iets anders zouden kunnen vinden, dat beter voor ons oogmerk geschikt ware. - Laat baas Hartman dan maar eens iets opgeven, zeide meester Peperkamp, stout geworden door het streelend compliment van den kapitein. - Opgeven? vroeg de timmerman, denkt gij dat ik een schriftgeleerde ben? Neen man, en geen Phariseër ook. - Halt, riep hier de kapitein, geen schampscheuten, baas! Als gij elkander iets te zeggen hebt, komt 'er dan rond vooruit, op den man aan. - De heer de Lange, ziende dat het gesprek eene verkeerde wending nam, en vreezende dat, door de oneenigheid van de twee voornaamste aanleggers van het plan, de geheele kerkvergadering in de geboorte zou gesmoord worden, besloot nu edelmoedig zijn gevoelen ten offer te brengen, ten einde daardoor de broeders, die nog niet gesproken hadden, aan te moedigen om zich mede aan de zijde van meester Peperkamp en van den | |
[pagina 79]
| |
kapitein te scharen, en alzoo de netelige zaak tot een gewenscht einde te brengen. Hij stond dus op, nam zijn glaasje in de hand, en zeide met ernst en deftigheid: De heer kapitein heeft gelijk. De man, die ons zoo vriendelijk ten zijnent ontvangt, heeft regt te vorderen dat wij de rust, die onder zijn vreedzaam dak heerscht, niet verstoren. Het oogmerk van onze bijeenkomst vordert ook bedaardheid en onderlinge welwillendheid. Maar ik twijfel niet of baas Hartman heeft het oogmerk niet gehad meester Peperkamp te beleedigen. Mijne aanmerking was alleen eene los daarheengeworpen bedenking; maar, als zich niets beter voordoet, ben ik volkomen bereid het voorstel van meester aan te nemen. Waarom zou Hellenbroek ook niet goed zijn, al is het voor kinderen. Het is ons alleen te doen om eene handleiding te hebben, en, als wij als mannen, en vooral als broeders, de gewigtige taak aanvaarden, die wij op ons hebben genomen, dan zal dit kinderboekje ons even goed kunnen dienen, als elk ander. Ik stem ook voor Hellenbroek, zeide de chirurgijn, altijd bevreesd dat, als meester Peperkamp eens mogt bedanken, het secretariaat en de tabellarische overzigten ten zijnen laste zouden komen. Van den Empel, die al een paar maal naar de pendule gezien, en bemerkt had dat het laat werd, stootte zijnen collega aan, die zich reeds tegen Hellenbroek had verklaard, en zeide: Kom, Rietveld, stem ook maar voor Hellenbroek. 't Wordt tijd, wij moeten naar huis. - Het is hierbij noodig te weten dat deze waardige man de huisselijke rust boven alles beminde, en daarom nooit na het uur, door | |
[pagina 80]
| |
vrouwlief bepaald, uitbleef, wijl hij wist dat ook de kleinste ongeregeldheid daaromtrent eenen zeer nadeeligen indruk maakte op zijne uiterst gevoelige en aan regelmaat en orde zeer gehechte wederhelft. De burgemeester, wiens parlementairen zin de indruk niet ontgaan was, dien zijne edelmoedige opoffering gemaakt had, besloot het ijzer te smeden terwijl het heet was, en zeide: Wat dunkt u, broeders, als wij de stemmen maar eens opnamen? Baas Hartman heeft zich, meen ik, tegen Hellenbroek verklaard. - Men ziet hieraan welk een slim diplomaat de burgemeester was. Hij twijfelde 'er niet aan of baas Hartman had, grootendeels uit eerbied voor de burgemeesterlijke achtbaarheid, neen gezegd: hij begreep dus dat diezelfde eerbied hem nu evenzeer zou aanmoedigen om ja te zeggen. De uitkomst beantwoordde echter niet volkomen aan zijne verwachting. Baas Hartman was een te zelfstandig man om de zaak zoo spoedig op te geven; en, daar hij vreesde dat men zijne weigering om een ander boek op te geven voor een gevolg van onkunde zou aanzien, besloot hij een' middenweg in te slaan, waardoor hij den heer burgemeester niet regtstreeks tegensprak, zonder zijn eigen gevoelen te verzaken. Hij antwoordde dus: Ik ben niet tegen Hellenbroek als Hellenbroek, maar alleen omdat het een kinderboekje is; maar waarom zouden wij niet ten minste groot Hellenbroek nemen? Welaan, zeide de burgemeester, groot Hellenbroek of klein Hellenbroek; in alle geval baas Hartman is niet tegen Hellenbroek. De heer kapitein en de heer chirurgijn zijn 'er ook voor; de | |
[pagina 81]
| |
meester heeft het zelf voorgesteld; ik heb reeds gezegd hoe ik 'er over denk. Ziedaar, naar 't mij voorkomt, eene imposante meerderheid. Als nu de beide broeders ouderlingen besluiten konden zich daarbij te voegen, dan ging het nog met algemeene stemmen door; en wij hadden een' vasten grondslag, waar wij, in onze eerstvolgende vergadering, op zouden kunnen voortbouwen. - Maar, als ik nu tegen blijf stemmen, zeide Rietveld, gaat het dan toch door? - Wel zeker, antwoordde de burgemeester, de meeste stemmen gelden. - Wel dan ben ik voor, hervatte de ouderling, die nog niet, zoo 't schijnt, volkomen bekend was met de parlementaire gebruiken. - Anders zou ik tegen mijn' zin Hellenbroek moeten lezen. - Dat is zeer juist gezien, hernam de burgemeester. En broeder van den Empel? vervolgde hij, den ouderling aanziende, die op de pendule gekeken had, en die op heete kolen zat. - Ik, burgemeester? Voor, voor. De vrouw wacht mij al. Ik moet naar huis. - Alzoo is dan, zeide de burgemeester met waardigheid, met algemeene stemmen besloten dat wij Hellenbroek, Voorbeeld der Goddelijke Waarheden, tot grondslag zullen leggen van onze beschouwingen, en tot leiddraad in onze onderlinge overdenkingen. Met algemeene stemmen, riep de kapitein, lang leve Hellenbroek! Kom aan, mannen, nog een glaasje op de valreep; op de gezondheid van Hellenbroek. - De man is lang dood, merkte de diaken aan, die, door den keer, dien de zaak genomen had, misschien ook door den Cantemerle, waar hij zich niet onbetuigd aan had gelaten, 'er vrij wat vrolijker uitzag, dan bij den aanvang | |
[pagina 82]
| |
der vergadering. - Het spijt mij voor hem, hervatte de kapitein, ik had anders een flesch in Rose voor hem over, omdat hij ons zoo flink vlot gemaakt heeft. Maar, al is hij dood, hij zal 't ons niet kwalijk nemen dat wij op hem drinken, denk ik. - Wij behoeven ook juist niet Lang leve te roepen, merkte meester Peperkamp aan, wij kunnen ook Vivat zeggen. - Meester Peperkamp weet 'er altijd wat op, riep de kapitein, hardop lagchende, daarbij den burgemeester op zijne manier schalks aanziende, die niet kon nalaten de deftigheid, die zijnen rang en stand voegde, een oogenblik te vergeten, en van harte te deelen in de vrolijkheid van zijnen gastheer. Het lagchen, zegt men, werkt aanstekend. Of dit de reden zij, of welke andere, genoeg: de broeders, begrijpende dat de burgemeester niet lagchen zou, zonder daartoe wijze redenen te hebben, achtten zich niet alleen geregtigd, maar gevoelden zich bijna verpligt, zijn voorbeeld te volgen, en zoo lachte weldra de geheele kerkvergadering, die daarop, onder het geroep van Vivat Hellenbroek, gesloten werd en uiteenging. |
|