Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Thee-visite van den kapitein bij den burgemeester. - Het leesgezelschap te Diepenbeek wordt in eene kerkvergadering herschapen.Op het thee-uur van denzelfden dag, waarop dit merkwaardig gesprek gevoerd was, zat kapitein van Berkel, in de receptiekamer van den heer burgemeester, op zijn gemak een pijp te rooken, terwijl moeder de Lange met veel zorg, en langer dan den dorstigen zeeman lief was, zat te wachten tot dat de thee genoeg getrokken zou zijn om in te schenken. De burgemeester was, als gewoonlijk, meer deftig beleefd, dan gul en hartelijk; maar onze kapitein, wien deze fijne nuances in het gedrag der personen, met welke hij omging, geheel ontsnapten, rookte daarom niet minder smakelijk, en deed daarom niet minder ijverig zijn best om den heer burgemeester te doen begrijpen waarom het beter is de schepen onder een loods te bouwen, dan in de open lucht, zoo als men in vroeger tijd deed. Hoewel de gemeenschappelijke dorpsbelangen meestal eerst | |
[pagina 47]
| |
ter tafel kwamen, duurde het echter zelden heel lang, als kapitein van Berkel van 't gezelschap was, of het gesprek kwam, juist niet altijd door eenen zachten of ongezochten overgang, op schepen, op weêr en wind, of diergelijke maritieme onderwerpen. Nu echter brak de kapitein het reeds aangevangen onderwerp af, door eensklaps te zeggen: A propos, burgemeester, wat is 'er op til? Gij weet, het leesgezelschap moet bij mij aan huis zijn. De boeken, die ter tafel moeten komen, zijn mij al gezonden; maar wat wordt dat nu voor een rare boêl! Niets bijna als preken, en - als gij eens gelieft te bedenken - een aantal schoolboekjes over godsdienst en vaderlandsche geschiedenis, meestal kapot geleerd en gehavend. Wat moeten we met die rommelzoô doen? Is dat een aardigheid van meester Peperkamp, of wat beduidt dat? Had de kapitein wat meer den geest der opmerking gehad, dat zou hij gezien hebben dat, onder zijn vragen, moeder de Lange, die den trekpot reeds in de hand had, om voorzigtig in te schenken, den lang verwachten straal ophield, en met een bedenkelijk glimlachje, dat duidelijk te kennen gaf dat zij veel wist, van onder de strook van haar net mutsje manlief ter zijde aanstaarde. Maar, daar hem, zoo wij zeiden, deze kleinigheden ontgingen, en hij alleen zag dat de heer de Lange hem, mede glimlagchend, met gesloten lippen, en terwijl hij zijne kin met de linkerhand zachtkens streelde, aankeek, hervatte hij met nadruk: Wel nu? - De burgemeester zweeg nog al. En nu kon moeder het niet langer uithouden. Ik geloof, kapitein, zeide zij, met een zeer fijn mondje, | |
[pagina 48]
| |
dat de aardigheid niet alleen van meester Peperkamp is, maar dat een zeker heer, dien wij beide kennen (hierop haren man nog eens veelbeteekenend aanziende), 'er ook een handje in heeft. Het zal u bekend zijn, mijnheer van Berkel, sprak nu de burgemeester, dat onze kerk in zorgelijke omstandigheden verkeert. - Neen, antwoordde mijnheer van Berkel. - Dit Neen was voor den edel achtbaren de Lange een donderslag. Het noodzaakte hem tot eene explicatie, op welke hij in 't geheel niet voorbereid was, en het benam hem de gelegenheid om uit de zorg, die die zorgelijke omstandigheden zeker (zoo hij meende) ook bij den kapitein zouden verwekt hebben, te argumenteren. - Neen, herhaalde hij verbaasd, zijt gij dan de eenige die niet weet welke dingen daar geschied zijn in Israël? Gij weet toch hoe van alle kanten in de gemeente stemmen opgaan tegen de ontrouwe wachters op Sion, die den wolf weren moesten van de kudde, en die intusschen het belang der gemeente op ergelijke wijze miskennen. Gij hebt toch zelf in ons leesgezelschap het Adres gelezon van de heeren uit den Haag aan de Synode, en hun boekje Aan de Hervormde Gemeente in Nederland. - Nu ja, hervatte de kapitein, ik heb die dingen wel eens ingezien, maar, om u de waarheid te zeggen, de theologie is mijn vak niet. Ik dacht juist, aan sommige uitdrukkingen te zien, dat die menschen het aan 't regte eind hebben. Zij schijnen mij toe goed gereformeerd te zijn. - ô Ja, hervatte de burgemeester, schamper lagchende, maar hetgeen zij schrijven bewijst juist dat 'er een aantal in onze kerk zijn, die niet goed gereformeerd zijn, gelijk dat trouwens ook wereld- | |
[pagina 49]
| |
kundig genoeg is. - Wat, vroeg de kapitein, niet goed gereformeerd in de gereformeerde kerk? Wat doen zij 'er dan in? - Daar hebt gij wel gelijk aan, mijn waarde kapitein; maar het is, helaas, nu reeds zoo ver gekomen, dat onze eigene predikanten grootendeels Arianen, Socinianen, Pelagianen, Remonstranten zijn, dat in een aantal geschriften de eenige ware en door God ingegeven leer verwrongen, vervalscht, ja verloochend en bespot wordt, dat.... Wel nu, die predikanten dan, viel hier de kapitein in, gansch verontwaardigd en verbaasd over hetgeen hij hoorde, die predikanten moeten 'er dan in de eerste plaats uit. Insubordinatie moet in officieren nog strenger gestraft worden, dan bij Janmaat. - Ja, maar wie zal 'er hen uitzetten? De ouderlingen, die 'er voor zorgen moesten dat de leer onvervalscht en zonder menschelijke bijvoegselen aan de gemeente wierd voorgedragen, die ouderlingen zijn of onverschillig en nalatig, of ook al met dien zuurdeesem des ongeloofs doortrokken. - Hoe langer hoe mooijer, hervatte de kapitein weder, maar de gemeente dan? Ieder heeft toch regt van spreken. - Indedaad, 'er wordt ook gesproken; gij ziet het aan de boekjes van welke ik melding maakte; 'er wordt gesproken: maar hoe weinigen zijn 'er die dat willen, hoe veel minder nog die het kunnen en durven. Geloof mij, als de gemeenten niet zoo flaauwhartig, zoo onverschillig, zoo lijdelijk waren, de ouderlingen zouden wel wat beter oppassen, en de predikanten zich wel wachten aanstoot te geven. Het is een algemeene kwaal, kapitein, een invretende kanker, die het geheele ligchaam der kerk heeft | |
[pagina 50]
| |
aangetast. - Wel, burgemeester, dat ziet 'er gek uit. - Ja, wel ziet het 'er gek uit, kapitein! - Maar is hier dan geen orde, geen disciplien? Wie is daar aansprakelijk voor? Wie heeft hier dan het commando? - Het bestuur der nederlandsche hervormde kerk is toevertrouwd aan de Synode. - Wel nu, de Synode dan, kan die niet ordonneren dat men, als het schip in nood is, de masten kapt en met de gansche vleet over boord smijt? - Ja, maar de Synode zelve bestaat uit predikanten, en daar, zoo als ik u reeds zeide, de meerderheid reeds lang bedorven is, begrijpt gij dat de Synode ook grootendeels van dien zwijmelgeest bevangen is, en dat hare besluiten almede de kenmerken dragen van den verderfelijken geest der eeuw. - - Ja, dan is 't verkeken. Maar, wat duivel, burgemeester, hoe komt dat dan toch - Gods woord is immers Gods woord? Daar valt immers niet af, af toe, te doen. Dat is nu van Christus geboorte af zoo geweest. Hoe komt dan nu zoo in eens alles in de war? - Dat zeg ik ook, kapitein, zeide nu moeder de Lange, die, gedurende dit gansche gesprek, telkens zeer bedenkelijk met het hoofd geschud, en gezucht had, - dat zeg ik ook, kapitein, Gods woord is Gods woord. Het blijft in eeuwigheid. En eer zullen de hemelen en de aarde vergaan, eer daarvan een titel of jota zal worden te niete gedaan. Ach, die menschen, die menschen! - De burgemeester zag zijne vrouw eenigzins verstoord aan, als wilde hij zeggen: Och kind, kom gij 'er nu maar niet tusschen in. - Hij vergenoegde zich echter met zijne berisping in zijn antwoord aan den | |
[pagina 51]
| |
kapitein in te vlechten, moeder alzoo in de gelegenheid stellende om daaruit voor zich te nemen wat zij begrijpen kon aan haar geädresseerd te zijn. - Wij hebben hier, kapitein, zeide zijn edel achtbare, niet alleen met ongeloovigen, maar ook, en met deze soms nog meer, maar ook met onverstandige ijveraars te doen. Gods woord is Gods woord, 'er is geen twijfel aan, maar het is den mensch niet altijd gegeven daarvan den zin en de wezenlijke bedoeling te begrijpen. Hoe zouden 'er anders ook zoo vele dwalingen gevonden worden, de vervloekte afgoderij der Papisten, de eigen geregtigheid der Remonstranten, de godloochenende leer van Arius en van Socijn. - Maar, vroeg de kapitein, eenigzins verbaasd, halen die dat alles dan ook uit Gods woord? - Och ja, elke ketter heeft zijn letter. - Wel dat is wonderlijk. Ik heb mij altijd verbeeld dat de Remonstrantranten en al dat andere tuig, dat gij daar noemt, juist daarom niet gereformeerd waren, omdat zij niet aan den bijbel gelooven, zoo als wij. - Integendeel, zij zoeken hunne dwalingen ook uit den bijbel te bewijzen. - En dat doen dan zeker die predikanten ook, die thans, zoo als gij zegt, zoo ariaansch zijn. - Zeker. - Wel, wie weet of dan die Arianen en die ariaansche dominees niet van ons denken wat wij van hen denken? - Wat meent gij? vroeg de burgemeester, op een' toon, als of hij des kapiteins woorden niet regt verstaan had. - Ik heb - herhaalde de kapitein, eenigzins twijfelachtig, blijkbaar bevreesd dat hij zich verkeerd had uitgedrukt, - ik heb, zoo als ik u zeide, van die dingen geen verstand, maar, | |
[pagina 52]
| |
daar gij zegt dat het den mensch niet altijd gegeven is, den zin en de wezenlijke bedoeling van Gods woord te begrijpen, zoo konden de Arianen, dacht ik, ook misschien denken dat zij Gods woord goed begrepen, en dat de Gereformeerden het mis hadden? - Ja! zeî de burgemeester op een diep verachtelijken toon, terwijl hij een dikke wolk rook uit zijn pijp blies, dat is wel mogelijk; maar dat neemt niet weg dat de gereformeerde leer de onfeilbare leer is der kerk, en dat die deze leer verloochent elken brave Gereformeerde een afschuw is, en een gruwel. - De kapitein kon hier volstrekt niets tegen hebben. Hij knikte dus twee of driemaal, ten blijke van toestemming, waarop de burgemeester voortging: Bij gevolg moeten wij, als regtgeaarde en waarachtige lidmaten van Christus kerk, ons aangorden ten strijde tegen hen die het fundament van der zondaren behoudenis zoeken om te keeren. Hetzij dat de kapitein de kracht van dit bij gevolg niet volkomen vatte, of dat hij nog nadacht over de Arianen, hij zweeg, en vergenoegde zich alleen met nog eens te knikken, toen de burgemeester hem vragend aanzag, waarop deze alweder voortging: Wel nu dan, kapitein, als wij het op dat punt eens zijn (waaraan ik trouwens ook niet getwijfeld heb), wat kunnen wij dan beter doen, dan ten minste te zorgen dat in deze gemeente niet anders dan de ware en onvervalschte leer der nederlandsche hervormde kerk worde voorgedragen; en daartoe hebben wij nu eene uitmuntende gelegenheid gekregen, aangezien, Ds. Wilbrink door Gods goedheid gestorven zijnde, wij | |
[pagina 53]
| |
nu wederom verpligt zijn eenen nieuwen herder en leeraar te beroepen. - Wel zeker, zeide de kapitein, daar had ik nog niet eens om gedacht. Dan zullen baas Hartman en meester Peperkamp en gij, burgemeester, maar eens goed moeten oppassen, om geen kat in den zak te koopen. - Ja, kapitein, hervatte de burgemeester, terwijl hij zijn pijp langzaam en met waardigheid op zijn' duim uitklopte, en den kapitein zeer bedenkelijk aanzag, - dat is gemakkelijker gezegd, dan gedaan. - Kom kom, riep de kapitein, wat is dat? Gij verdeelt de wachten maar onder elkander; ieder op zijn beurt. - Ieder op zijn beurt zou ons niet veel baten, kapitein, wij moeten de handen in een slaan, wij moeten gezamenlijk werkzaam zijn; en daartoe nu dienen de boeken die gij gekregen hebt. - ô Nu vat ik de kneep, riep kapitein van Berkel, hartelijk lagchende, uit, - maar nu ziet gij toch dat ik het zoo mis niet had, toen ik Peperkamp noemde. Ik merkte 't terstond uit welken hoek de wind woei. Maar wat heeft dat nu met het leesgezelschap te maken? - Dacht ik het niet, dat kapitein dit vragen zou, zeî moeder de Lange, met haar goedhartig gezigt haren deftigen echtgenoot aanziende, wien de antwoorden dezen middag verbaasd veel schenen te kosten. - Dat nu niet zoo direct zeggen, Janbaas. Daar moet de kapitein nu eens naar raden. Wie zijn 'er al zoo leden van het leesgezelschap, kapitein? - Wel, de burgemeester in de eerste plaats, en zijn heer zoon, onze Willem. Al genoeg, kapitein, viel hem de burgemeesterske in de rede, gij brandt u al. En wat is | |
[pagina 54]
| |
onze Willem? - Tot over de ooren verliefd op mijn Lotje, antwoordde de kapitein, hard op lagchende. - Nu ja, kapitein, maar dat meen ik niet. De burgemeester, die nog rumineerde over de beste wijze om den kapitein, zonder de kieschheid te kwetsen, de onmisbaarheid van zijn' zoon in deze zaak te doen gevoelen, had 'er vrede meê dat zijne echtgenoote, hoewel op hare gewone hollebollige manier, hem den weg eenigzins bekortte; maar hij begreep toch ook te moeten zorgen dat zij hem niet compromitteerde. Hij viel dus nu juist ter snede in, met eene voor een' dorpsburgemeester indedaad zeer fijne wending. - Hoor eens, kapitein, zeide hij, ronduit gezegd, in den kerkenraad zitten niets dan boeren, en in het leesgezelschap hebben wij, behalve kapitein van Berkel, meester Peperkamp, en mijn persoontje, den student in de theologie, Willem de Lange. Ik denk dat deze voor ons oogmerk ons meer dienstig zullen zijn, dan ons gansche conclave. Wij moeten hier fatsoenlijke en bekwame menschen hebben. - Accoord; maar, als gij met bekwaamheid meent bekwaamheid in de theologie, dan hadt gij 'er'kapitein van Berkel wel mogen aflaten. Wat zal die daar bij uitrigten! Ik geloof waarachtig dat gij 'er den gek meê steekt! - In 't minste niet, kapitein, hernam de heer de Lange zeer ernstig, - ik denk toch niet dat gij u zelven stellen zult beneden baas Hartman of meester Peperkamp? - Beneden, neen, maar baas Hartman is oudeling, en Peperkamp een geleerde schoolmeester, en ik heb, zoo gij weet, met dat gesnor nooit te doen willen hebben. Ik weet wat ik geloof, ik ben goed gereformeerd, en daar meê afgedaan. Anderen | |
[pagina 55]
| |
achter de vodden te zitten, daar houd ik mij niet meê op. - Dat wordt ook van niemand gevergd, kapitein. En wat gij daar even zeidet: ik weet wat ik geloof, en ik ben goed gereformeerd, dat is alles wat wij begeeren. Weinigen kunnen dat zeggen, in deze donkere tijden. - Maar ik weet niets van de theologie af. - Gij hebt toch onderwijs genoten in den godsdienst, kapitein, en hebt uwe belijdenis gedaan? - Onderwijs, ja; den heidelbergschen catechismus geheel van buiten geleerd; en ik durf zeggen dat die 'er nog niet uitgewaaid is. Het is menigmaal gebeurd, aan boord, als ik de hondenwacht had, en uit verveling niet wist wat ik doen zou, dat ik dan zoo'n Zondag bij mij zelven ging opzeggen, en, als die uit was, den volgenden, en zoo voorts, verscheiden achter een; dat liep af als een zandlooper. Doch tegenwoordig hoort 'er wat meer toe om dominees te beoordeelen. - Daar hebt gij nu juist, mijn lieve kapitein, hernam de burgemeester, terwijl hij zijn pijp neêrlegde, opstond, en zijn' gast vertrouwelijk op den schouder klopte, daar hebt gij nu juist een van de oorzaken van den droevigen toestand, waarin thans onze kerk verkeert. Die oorzaak is menschenvrees, anders niet. Die menschenvrees maakt dat ook zij, die anders gansch niet onverschillig zijn, afkeerig worden van alles wat, met beleid aangewend, zou kunnen strekken ter bevestiging van onze dierbare hervormde kerk in Nederland. Ik ben maar een eenvoudige leek, zegt de een, hoe zou ik kunnen twisten met leeraren en hoogleeraren, niet bedenkende dat de eenvoudigste leek, mits hij maar vast- | |
[pagina 56]
| |
houdt aan het geloof zijner vaderen, wijzer is dan de geleerdste theologant. Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, zegt de Heer. En: Ik dank u, Vader, dat gij deze dingen den verstandigen en wijzen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Of is het geloof niet een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet? - Met uw permissie, burgemeester, zeide hier de kapitein haastig, - ik heb nooit geloofd aan het golvendstillend vermogen van de olie, voor dat ik het gezien had, en het Instituut gelooft 'er nog niet aan. - De burgemeester had hier eenige moeite zich in te houden; en, schoon hij begreep dat ontijdige drift alles zou bederven, kon hij toch niet nalaten te zeggen: Maar, mijn lieve kapitein, wij spreken hier immers van de verborgenheden van ons christelijk geloof! - Ja, maar daaromtrent heb ik u reeds gezegd dat ik 'er niets van wist, daar ik geen theologant ben. Dat geloof ik alles, omdat ik anders geen Christen zou zijn, maar verder weet ik 'er niets van. - Dat behoeft ook niet, hernam de burgemeester. - Geleerdheid wordt hier niet gevorderd. Een predikant, hoe geleerd hij ook zij, mag niet geleerder willen zijn, dan gij zelf. Als een predikant dat wil, dan komt gij, dan kom ik, dan komt meester Peperkamp, niet als geleerden, maar als geloovigen, tegen het ongeloof op; wij behoeven hetgeen in uw' catechismus staat niet te bewijzen, wij moeten het alleen handhaven. Gij behoeft den man ook niet te overtuigen. Gij hebt niet anders te doen dan hem uw' catechismus voor te hou- | |
[pagina 57]
| |
den, en hem met zijne eigene oogen te doen zien dat hij niet leert wat de kerk leert. - Begrepen, begrepen, mijn beste burgemeester, zeide de heer van Berkel, terwijl hij den linker wijsvinger tegen den neus plaatste, begrepen! Ik dacht altijd dat men dien catechismus alleen leerde, om te weten wat men zelf gelooven moest: ik heb nooit geweten dat men hem leerde, om te weten wat een ander gelooven moest. - Wel, hernam de burgemeester, met een streng gelaat, als gij het gelooven moet, waarom zou dan een ander het ook niet moeten gelooven? En zoudt gij onverschillig kunnen toezien dat iemand, al ware 't ook een u onbekende, de goddelijke waarheden niet aannam, van wier aanneming het behoud van elken zondaar afhankelijk is? Waarachtig niet! riep de kapitein, maar zeg mij nu nog eens even, hoe kan ik weten wat iemand denkt? Gij moet begrijpen, wij, zeeluî, houden meer van daden dan van woorden; als wij aan boord zouden vragen of ons volkje gelooft wat wij zeggen, dan hadden we wel dagwerk. Wij zijn volkomen te vrede als zij 't maar doen. Wat zij 'er bij denken, daar bekommeren wij ons niet over. Maar in dit geval kunnen wij alleen op de woorden afgaan. En of nu iemand mij al zegt: Ik geloof wat in den catechismus staat, wat beduidt dat eigenlijk; behalve dat hij 't nog wel zeggen kan, zonder dat het eens waar is. - Ja, dat weet ook alleen de Hartenkenner, dat kan Hij alleen weten die harten en nieren proeft, Wij, kortzigtige menschen, kunnen over elkanders geloof niet anders oor- | |
[pagina 58]
| |
deelen, dan door middel van elks woorden of schriften. O, riep de kapitein, dus is het niet de vraag wat een ander gelooft, maar wat een ander zegt te gelooven. - Precies. Wat een predikant denkt bij de woorden, die hij uitspreekt, wie kan dat weten? Wij kunnen alleen vragen naar hetgeen hij zegt; en, of dat met de leer der kerk overeenkomt, dat, zeg ik, kunt gij door uwen catechismus weten. Zegt hij in zijn preek iets dat tegen den catechismus strijdt, of laat hij iets weg dat in den catechismus staat, dan kunt gij hem oogenblikkelijk bewijzen dat hij niet preekt zoo als 't behoort. - Nu vat ik het! Het is dus net als met een' officier, van wien de krijgsraad onderzoekt of hij zijn instructie opgevolgd heeft. - Ja, zoo omtrent. Nu, dan zullen wij het wel vinden. Maar wat doen daar toch die voddige schoolboekjes bij? - Dit, kapitein, is nu geheel het werk van meester Peperkamp. Het is een bewijs van 's mans doorzigt en edelmoedigheid tevens. - Van Peperkamps doorzigt? Zijne edelmoedigheid wil ik niet betwisten: maar doorzigt heb ik nooit in hem kunnen ontdekken. - Althans in dit geval heeft hij 'er toch een blijk van gegeven. Zoo als thans de scholen in ons land ingerigt zijn, is elk christelijk en protestantsch onderrigt onmogelijk. De kinderen van allerlei gezindheden worden met elkander op de scholen onderwezen. 'Er zijn, ja, chatechisatieën buitendien. Maar op die catechisatieën worden de kinderen alleen onderwezen in de leer hunner kerk; terwijl zij ook moesten opgevoed worden naar die leer. De scholen moeten niet alleen scholen zijn voor het | |
[pagina 59]
| |
verstand: ook het hart moet 'er gevormd worden, en hoe het hart te vormen zonder godsdienst? Christelijke scholen zijn eene behoefte voor de hervormde kerk. Het is niet genoeg dat wij zorgen dat onzen mede-lidmaten geen verderfelijke leer wordt gepredikt op den kansel: wij moeten ook, en allermeest, zorg dragen voor het opkomend geslacht. Als onze tegenwoordige lidmaten op gereformeerde scholen, niet op zulke scholen waar ook Roomschen, ja Joden en Heidenen, kunnen onderwezen worden, onderrigt hadden genoten, zouden de meeste hunner thans niet zoo onkundig zijn, en zelve, zonder onze leiding te behoeven, de geesten kunnen beproeven, of zij uit God zijn. Meester Peperkamp is hier van volkomen overtuigd; en, daar hij nu zelf aan het hoofd staat van onze dorpsschool, was hij van meening dat men niet beter doen kon dan de boekjes, die hij gebruikt, te zamen eens te onderzoeken, om te zien of daar ook iets in voorkwam, dat nadeel kon toebrengen aan de kinderen van gereformeerde ouders. Ik had het denkbeeld reeds geopperd; en ik heb met genoegen meenen te bemerken dat Reindert Hartman, onze ouderling, 'er mede niet afkeerig van is. Wij zouden namelijk uit onze formulieren van eenigheid een uittreksel kunnen maken, of wel het een of ander in de gereformeerde gemeente aangenomen en kerkelijk goedgekeurd vraagboekje tot grondslag nemen, ten einde eene soort van leiddraad of Vade-mecum te hebben, waarin ieder met een' opslag van het oog zien kan waarop hij, bij het hooren van eene predikatie, bij het lezen van een boek, te letten hebbe; terwijl wij dan tevens daaraan onze school- | |
[pagina 60]
| |
boekjes zouden kunnen toetsen. - Ja, ja, zeide de kapitein, zoo 'n soort van een' thermometer of barometer, waaraan men terstond ziet of het koud of warm is, of wij boos weêr te wachten hebben of heldere lucht. Maar wat gij daar van die scholen zegt, burgemeester, dat is mij nog niet volkomen duidelijk. Ik heb eens een reis naar de Oost gedaan, met een equipage, die uit allerlei slag van volk bestond. Daar waren een paar Lutheranen onder, twee of drie Roomschen, ook Gereformeerden; zelfs ook een Amerikaan, die een kwaker was, en een Jood. Dat volk kon het in den beginne volsterkt niet zamen vinden. Het eerst merkte ik het aan den Jood en den kwaker, die zich kwamen beklagen dat de overigen hen voor 't lapje hielden. Ik zei daar iets van tegen den stuurman, die roomsch was; en deze zwoer bij kris en kras dat hij die kerels nooit een onvertogen woord had toegesproken, maar dat zij integendeel om de roomsche matrozen lachten, als zij 's middags aan den bak hun kruisje maakten. En, wat nog mooijer was, toen ik de Lutherschen daarover aansprak, beklaagden die zich weder dat de Gereformeerden van een' lutherschen dikkop spraken, en zoo al meer. Ik vond dat zoo beroerd, dat ik, bij gelegenheid dat wij, op zekeren nacht, met zwaar weêr, op een zandbank geraakt waren, waar wij ons maar met groote moeite weêr afwonden, zoodat het weinig scheelde of wij hadden 'er schipbreuk geleden, het heele hoopje bij elkander riep, en aan eenigen vroeg, die ik op de knieën had zien liggen bidden, wien zij gebeden hadden. Zij dachten dat ik hen voor den | |
[pagina 61]
| |
gek hield, en zeiden: Wel wie anders dan onzen lieven Heer! Ik vroeg daarop aan de overigen, of zij dien ook baden, als zij in nood waren, en of zij geloofden dat God hun gebed verhoord en hen gered had. En toen zij hierop allen ja antwoordden, zeide ik: Nu, als dat dan waar is, dan ziet gij dat onze lieve Heer niet vraagt of de menschen kruisjes maken of besneden zijn, daar gij allen 'er heelshuids zijt afgekomen; dankt Hem dan daarvoor nu ook te zamen, en weest verzekerd dat ik den eersten die een ander uitlacht, omdat hij anders bidt of dankt dan hij zelf, ongenadig het jak zal laten uitgeven. Ik kan u verzekeren dat ze van dien tijd af als broeders zamen geleefd hebben. - Moeder de Lange zag haren echtgenoot met een' vragenden en zeer bedenkelijken blik aan. De heer de Lange zelf schudde het hoofd, maar zeide op veel bedaarder' toon dan zijne echtgenoote misschien gewacht had: Dat gij menschen van verschillende geloofsbelijdenis, die nu eenmaal te zamen de reis moesten doen, verboodt elkander te beleedigen of te kwellen, is op zich zelf niet te laken, kapitein: maar gij hadt nog beter gedaan door te zorgen dat al uw volk uit goede Gereformeerden bestond. - Deze woorden gaven eensklaps aan het gesprek eene wending, die den burgemeester volstrekt belette het op de vraagboekjes terug te brengen. De kapitein begon zoo onmatig te lagchen, dat de echtgenoote des burgemeesters 'er bitter door geërgerd werd; en daarop verviel hij in eene zoo uitgebreide uiteenzetting van al de bezwaren en moeijelijkheden, die men heeft bij het bemannen van een schip, dat de burgemeester, geen | |
[pagina 62]
| |
kans ziende om 'er tusschen in te komen, en vreezende dat hij het, op het stuk van onderwijs, niet zoo goed met den kapitein eens zou worden, als ten opzigte van de orthodoxie der predikanten, den goeden zeebonk liet voortredeneren, en zich vergenoegde met, toen hij opstond, te zeggen: Zoo dat wij dan, kapitein, op uwe medewerking kunnen rekenen? Dat doet mij veel genoegen. - De kapitein begreep, wel is waar, niet regt hoe dit uit zijne deductie volgde; maar hij was te goedhartig om den burgemeester, die schijnbaar met groote aandacht had toegeluisterd, nu niet in deze kleinigheid genoegen te doen. Als hij geweten had waartoe hij zich verbond, hij zou niet zoo gulhartig, als hij nu deed, geantwoord hebben: Ja, ja, burgemeester, ik ga vast op stootgaren liggen, tegen dat gij met uw volkje bij mij aan boord komt. Ik zal u met genoegen wachten. |
|