Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Willem de Lange en Lotje van Berkel. Eerste opening van de plannen van baas Hartman en meester Peperkamp.Na de gegeven inlichting omtrent den stand van zaken in het dorp Diepenbeek, zal hetgeen nu volgt, vertrouwen wij, zeer gemakkelijk door onze lezers begrepen worden, waartoe wij echter nog eene bijzonderheid noodzakelijk achten, die wij, had het geheel aan onze keuze gestaan, zeker het eerst zouden vermeld hebben, maar die, om het gewigt der stoffe in het vorige hoofddeel behandeld, voor dit derde moest bewaard blijven. Wij hebben de dochters van kapitein van Berkel beschreven; wij hebben ook gesproken van den jongen geleerden student Willem de Lange. Hadden wij van dezen gesproken in het eerste hoofdstuk, toen wij van de dames van Berkel gewag maakten, en niet bij gelegenheid dat wij over schoolmeesters en baardschrappers spraken, ik ben verzekerd dat elk | |
[pagina 30]
| |
lezer, of lezeres ten minste, zou vermoed hebhen dat 'er in onze geschiedenis iets van liefde zou inkomen. Wij hebben dit echter met opzet zoo ingerigt, om hun eene aangename verrassing voor te bereiden. Zeker toch verwacht niemand daar nu iets van te zullen hooren. Willem de Lange en Lotje van Berkel hadden elkander als kinderen leeren kennen; en, daar 'er zoo veel menschen zijn, die elkander beminnen, zonder eenige kennis van elkanders karakter te hebben, is het geen wonder dat bij deze twee, die beide zeer beminnenswaardig waren, de liefde het gevolg was van de kennis die zij van elkanders gezindheden en inborst verkregen. En zeker, elk die het kalm, effen, gelaat van den blonden Willem naast de zachte, indrukvolle, trekken der teedere Charlotte zag, zou ongetwijfeld moeten erkennen dat Willem en Lotje voor elkander geboren waren. Het waren twee zusterlijke zielen, nedergedaald van omhoog, om hier het verbond, reeds daar gemaakt, te hernieuwen en te bevestigen. Hoe jammer dat wij (om onzen pligt als geschiedschrijver te vervullen) daar nu nog iets moeten bijvoegen dat lang zoo poëtisch niet klinkt; maar wij achten het een verraad aan onze lezers, hun iets te verzwijgen, wat maar eenigzins tot regt verstand van ons verhaal dienen kan. Men begrijpt wel dat de liefde van Willem en Charlotte geen geheime liefde was, en dat, zoo anderen ten minste tot het huwelijk de goedkeuring van wederzijdsche ouders noodzakelijk rekenen, zij zonder die goedkeuring elkan- | |
[pagina 31]
| |
der zelfs niet zouden hebben durven beminnen. Het was dus ook tusschen Willems ouders en onzen kapitein reeds uitgemaakt dat die jonge lieden een paar zouden worden, schoon het vrij wat moeite had in gehad den ouden heer de Lange zoo ver te brengen, dat hij zich ten minste niet volstrekt hier tegen verklaarde. Wij zullen weldra zien waarom. De kapitein had zeker liever gezien dat ook deze dochter met een' man van zijnen stand zich verbonden had. Een predikant bleef toch altijd maar een predikant, en een kajuitjongen zelfs kan nog eens admiraal worden. Maar de brave man had zelf te smartelijk ondervonden, hoe weinig tijd het zeemansleven overlaat voor het huisselijk geluk, om zijne zachte Charlotte aan de angsten en teleurstellingen van zulk een stormachtig huwelijksleven bloot te stellen. Hoe aangenaam hem het huwelijk van Esperança geweest ware, deze moest nu toch reeds ten tweede male haren beminden Weenink voor een' geruimen tijd missen; buitendien, hoe strikt ook op de disciplien, was de kapitein een veel te goed vader, om niet te begrijpen dat, als 'er geen gewigtige redenen tegen waren, zijne Charlotte het gelukkigst zou zijn met den man dien zij zelve koos. De moeder van Willem, die Charlotte steeds hartelijk bemind had, had eene andere beweegreden, die haar het huwelijk met dit meisje voor haren zoon als een uitstekend geluk deed beschouwen. Zij wist dat Charlotte's moeder eene gestrenge Calviniste geweest was, en dat Charlotte zelve in de ware leer was opgevoed. Wat kon dus voor haren zoon, een aanstaanden predikant, beter zijn dan eene zoo orthodoxe vrouw, die buitendien zoo lief | |
[pagina 32]
| |
was. Vader de Lange erkende dit laatste volmondig, want ook hij stelde hoogen prijs op de zuivere leer, gelijk wij weldra nader zien zullen, en toch had hij langen tijd veel zwarigheid in de voorgenomen verbindtenis gezien. Zijne opvoeding en stand maakten hem tot een' man van overleg en voorzigtigheid. Hij was geen boer, hij was geen Diepenbeeker, hij liet zich zelfs iets voorstaan op zijne afkomst, gelijk dit dan ook eene der redenen van zijne orthodoxie was. Wetende dat in den Haag niemand van eenigen stand kettersche gevoelens aankleeft, was hij overtuigd dat elk, die aan het hoofd eener gemeente staat, niet minder orthodox dan ministerieel behoort te zijn. Maar (en dit was wel de voorname reden van 's mans tegenzin tegen dit huwelijk), hoe fatsoenlijk ook, onze goede burgemeester was niet rijk. Het gebrek aan die voorzigtigheid, welke wij thans bedoelen, had de zaken van 's burgemeesters vader zoodanig verachterd, dat hij zelf, schoon gestudeerd, en in zijne jeugd voor de balie bestemd, al zeer verheugd was dit bnrgemeesterspostje met eenige andere baantjes, die hij 'er bij waarnam, te kunnen vereenigen, om hier, op het goedkoope Diepenbeek, van de wereld afgezonderd, met zijne vrouw en eenigen zoon ten minste het noodigste niet te ontberen. Het was dus ook geen wonder dat hij, door dit voorbeeld geleerd, 'er steeds ernstig op bedacht was om zijn' zoon, zonder dat het hem zelven veel kostte, aan een goed bestaan te helpen en zijne toekomst te verzekeren. Hij had de onbedachtzaamheid van zijn' vader te bitter geboet om niet alles in het werk te stellen wat in zijn vermogen was, ten einde te zorgen | |
[pagina 33]
| |
dat zijn zoon hem niet diezelfde verwijten zou kunnen doen. Voor de oude talen had hij hem aan Ds. Hamer toevertrouwd, een onderwijs dat bijna niets gekost had. De kosten der academie-studie werden grootelijks verligt door eene familie-beurs, en buitendien door de zuinigheid en regelmatige leefwijze van den braven Willem zelven. De stand, waarvoor deze van zijne vroege jeugd af aan eene roeping scheen gevoeld te hebben, opende wel geene zeer schitterende vooruitzigten: maar toch, als hij maar eens een plaats had (en de oude heer had, schoon verarmd, nog betrekkingen met collaties), was hij veel schielijker geholpen, dan een jong advokaat of doctor, die misschien jaren lang naar praktijk moet zuchten, en dan nog al dien tijd door vader onderhouden worden. Maar, waar de oude heer, als een fijn diplomaat, vooral zijne hoop op gebouwd had, dit was - een goed huwelijk. En of nu een huwelijk met de lieve orthodoxe Charlotte dien naam wel verdiende, dit was den ouden heer zeer problematiek. Kapitein van Berkel had, ja, behalve Charlotte, maar eene dochter, en nog wel van eene andere vrouw; hij leefde vrij goed: maar hij leefde toch bij voorkeur op het goedkoope Diepenbeek; hij was toch maar zee-kapitein geweest, had geen handel gedreven, niet gespeculeerd; en sommigen zelfs wilden wel zeggen dat hij beter zou doen met zoo goed niet te leven; eindelijk was het bekend dat Charlotte's moeder niets gehad had: - geen wonder indedaad dat de burgemeester begreep dat 'er wel beter partijen zouden te doen zijn. Meermalen had hij zijn' zoon hiervan een' wenk gegeven, en hem geraden te | |
[pagina 34]
| |
Utrecht maar eens goed uit zijn pogen te kijken; doch wat helpen zulke vermaningen bij de onervaren jeugd! Willem was nu eenmaal verliefd op Charlotte, en bij kon, zonder grootspraak, aeggen dat Charlotte hem gansch niet ongenegen was. Daarbij vroeg moeder de Lange hoe de zoon van een' dorpsburgemeester, een bewoner van het nederige Diepenbeek, een student in de theologie, die op een beurs studeerde, te Utrecht eene rijke vrouw zou krijgen, en waar hij eene vrouw zou krijgen, zoo orthodox als Charlotte. Buitendien, de kapitein mogt dan geen millionaris wezen (dit scheelde zeker veel): wie zegt juist dat hij toch niet een stuivertje heeft; hij leeft toch van zijne renten, enz. enz. In 't kort, Papa da Lange, schoon hij niets onbeproefd liet, om zijne echtgenoote en zijnen zoon tot betere gedachten te brengen, wilde de zaak niet tot het uiterste drijven; en zoo had hij dan eindelijk zijne toestemming gegeven, schoon met een beklemd hart, en heimelijk wenschende dat het lieve kind of wat minder mooi, of (in dit bijzonder geval) wat minder orthodox, ware. Deze zaak was reeds zoo goed als geklonken, kort na dat Willem, op het einde van zijn tweede studiejaar, zijn propedeutisch examen summa cum laude had afgelegd. Vroeg genoeg, zal men misschien zeggen: maar Willem was niet vroeg begonnen te studeren, en waartoe een goede zaak langer uitgesteld dan noodig is. Ook had men 'er nog geen publiciteit aan gegeven, schoon niemand, op Diepenbeek althans, 'er onkundig van was. Op het tijdstip waarop onze geschiedenis begint (de zomervacantie | |
[pagina 35]
| |
van 1845) had Willem nu reeds twee jaren in die aangename betrekking met zijne Charlotte gestaan. Na het gezegde, zullen wij den lezer wel niet behoeven te verzekeren dat de student buiten met verlangen gewacht werd; maar het is noodig hem te verwittigen dat ook nog door andere personen, dan door het lieve Lotje, reikhalzend naar hem was uitgezien. De Diepenbeekers moesten, zoo wij zagen, eene keuze doen, en wie zou hun daarbij beter kunnen voorlichten dan de waardige leerling van den ouwen domine, die zelf nu reeds twee jaren in de theologie gestudeerd had. Vooral was het meester Peperkamp, de boven vermelde onderwijzer der jeugd, die het gewigt hiervan inzag; en, hoe deftig ook en afkeerig van slinksche wegen, had meester Peperkamp zeer goed begrepen bij wie hij zich moest aanmelden, om bij den aanstaanden leeraar een gunstig gehoor te vinden. Wij kunnen ons de moeite uithalen om te vertellen hoe meester Peperkamp dit aanlegde, daar de zaak duidelijk genoeg worden zal, wanneer wij de gevolgen van zijn beleid mededeelen. Arm in arm gestrengeld, wandelden de twee zalige gelieven door de kronkelende lanen van het statig eikenbosch, dat zich op een' kleinen afstand achter het kasteel verhief, en hadden elkander reeds zoo dikwijls gezegd hoe verheugd zij waren elkander weder te zien, dat Charlotte, overtuigd dat daaromtrent nu wel bij geen van beide eenige twijfel meer kon overblijven, het gesprek op een ander onderwerp bragt, door te zeggen: Als gij nu uw candidaatsexamen in de theologie maar eens gedaan | |
[pagina 36]
| |
hadt, Willem, dan zoudt gij zeker niet lang naar een plaats behoeven te zoeken. - Willem begreep hare meening te goed, om eenige verklaring te behoeven; maar hij vond het veel te aardig om die uit Lotje's mond te hooren, dan dat hij niet zeer verbaasd: Hoe zoo? zou gezegd hebben. - Hoe zoo? Wel, begrijpt gij dat niet? En hiermede wendde zij hare schoone blaauwe oogen eerst naar den dorpstoren, dien zij in het gezigt hadden, en daarop tot haren vriend Willem, met eene vragende uitdrukking, zoo sprekend en tevens zoo bekoorlijk, dat deze geheel verrukt het meisje omhelsde, als ware hij reeds te Diepenbeek beroepen. - Ja, Lotje, hervatte hij, nadat dit élan voorbij was, met een' zucht, ja, was dat eens waar! Maar wij mogen niet al te gelukkig zijn. Heb ik niet al stof genoeg om Grod te danken! Hierop volgde al weder een sprekende gest, die wij nu, kortheidshalve, maar niet alle zullen vermelden. - Het is toch wel jammer, voer Lotje voort, vooral daar gij hier in de gemeente zoo bekend zijt, daar gij een leerling zijt van den goeden ouden domine, en daar het toch bitter ongelukkig zou zijn, als wij 'er weêr een' kregen, waar de gemeente zoo veel tegen had, als tegen den vorigen. - Dat zou het zeker; maar het zou de vraag zijn, of zij met mijn preken ook wel te vrede zijn zouden. - En waarom niet? Uwe verhandelingen bevallen immers altijd zoo goed. - Ja, maar verhandelingen zijn geen preken. Ik verzeker u dat ik werk zou hebben mijn' goeden ouden leermeester te evenaren. - Te evenaren? vroeg Lotje hier, terwijl zij, met dien bevalligen lach, die haar zedig madon- | |
[pagina 37]
| |
nakopje nog aanvalliger maakte, Willem vragend aanzag. - Of zoudt gij denken dat ik zoo mooi kon hameren, als onze goede oude domine? - Och, Willem, gij weet wel wat ik meen; gij weet wel dat deze eenvoudige menschen hier van zelve reeds meer gewoon zijn geworden aan de smaakvoller voordragt van onzen laatsten predikant; en zouden zij dan u niet gaarne hooren, u, die... - Ja, ja, ik weet het wel, dat gij altijd goede gedachten van mij hebt. Maar, in ernst, de manier van preken is thans zoo geheel verschillend van die van Ds. Hamer, dat, wien de Diepenbeekers ook krijgen, zij hem altijd zullen missen. Zij zijn dat nu eenmaal zoo gewoon. Ik, voor mij, zou het dwaasheid vinden nu reeds aan eene plaats te denken; dit alleen hoop ik dat men hier iemand zal kunnen krijgen, die, al is het dan niet in het gesticuleren, in gehechtheid aan de leer onzer nederlandsche hervormde kerk, naar den ouden braven Hamer gelijkt. In dat opzigt, dit beken ik gaarne, niet in uiterlijke welsprekendheid, zou ik meenen beter voor deze gemeente geschikt te zijn dan de opvolger van Ds. Hamer was. Een juweel van een man, zeker, een voorbeeld van hartelijke bezorgdheid voor zijne gemeente, liefderijk, toegevend, zachtmoedig, een man des vredes, gematigd, beminnelijk, en daarbij werkzaam, geleerd, en een uitmuntend prediker, maar.... Ja, maar! zuchtte de lieve Charlotte. ô Mijn Willem, ik weet wat gij zeggen wilt. En, stel u nu eens voor - het is toch mogelijk. Ds. Wilbrink had nu nog te Leyden gestudeerd. Daar is het toch nog zoo erg niet. Maar stel u eens voor dat wij hier eens zoo'n Gro- | |
[pagina 38]
| |
ninger kregen! Ach, ik mag 'er niet aan denken; wat zou 'er dan van ons arme Diepenbeek worden! - Nu, Groningers zal men toch hier niet beroepen. - Neen, maar men behoeft juist niet te Groningen gestudeerd te hebben, om in zijn hart een Groninger te zijn. 'Er zijn 'er zóó velen, gij weet het zelf. - Het is maar al te waar, lieve meid, het kwaad heeft diepe wortelen geschoten. Velen, zeer velen zijn afgeweken, en wijken dagelijks meer en meer af. Maar zij zijn niet alle zoo, geloof mij. Gij kunt u niet begrijpen welk eene sensatie dat Adres aan de Synode gemaakt heeft, ook onder de studenten in de theologie. Daardoor (ik ken 'er nog al) heb ik tot mijne vreugde gezien dat het getal dergenen, die in hun hart goed gereformeerd zijn, en belang stellen in de zuiverheid der evangelieprediking, grooter is dan ik gedacht had. En rekent gij dan ook het voorbeeld van menschen in de hoogere standen der maatschappij voor niets? Geloof mij, 'er zijn 'er in die standen die volmaakt zoo denken, als onze eenvoudige Diepenbeekers. Indedaad, het wordt beter. De dierbare leer, waar onze vaderen goed en bloed voor hebben over gehad, waardoor ons vaderland is groot en magtig geworden, die begint, hoezeer ook door velen vergeten en vervalscht, toch bij zulken zelfs meer belangstelling te wekken, bij wie men dit het minste verwachten zou. - Indedaad! hernam Lotje, ik dacht niet dat onze aanzienlijken zoo veel kennis hadden van de leer der hervormde kerk. - Kennis wil ik nu juist niet zeggen dat zij alle hebben; 'er zijn ook in de hoogere standen der maatschappij vele bekrompen ver- | |
[pagina 39]
| |
standen, en vooral hebben de minsten (ook zij zelfs niet die 'er anders niet ongeschikt toe zouden zijn) veel tijd tot onderzoek; maar dit was in vroeger tijd ook al zoo. Het is ook niet noodig. De groofe zaak is het geloof, het eenvoudig kinderlijk geloof; en daartoe wordt weinig kennis vereischt. Integendeel, wat is nadeeliger voor het behoud der zuivere leer, dan dat onophoudelijk navorschen en uitpluizen en verklaren. Dat is juist de bron van al het kwaad dat 'er sints eenigen tijd gesticht is. Moet men dan geleerd zijn, om zalig te worden? - Neen, maar men moet toch de ware van de valsche leer kunnen onderscheiden. - ô Dat is iets anders. Maar ook buitendien, al was nu zelfs deze kennis niet zoo groot, als menschen van invloed hunne belangstelling slechts toonen, door het betuigen hunner gehechtheid aan dat plechtanker, de reine leer der nederlandsche hervormde kerk, en hunnen afkeer van hen die daarvan afwijken, dan hebben wij reeds veel gewonnen. - Ja, Willem, dat is zeker: maar, al gaat het in Utrecht of in den Haag beter, dat helpt ons hier niet. - Wel, hier is alles à refaire. Het hangt immers geheel van den kerkenraad af. Laten zij nu maar goed toezien. - Ach, Willem, als zij zien konden! Zij hebben toch Ds. Wilbrink ook gehoord: en toch hebben zij hem beroepen. - Nu, met schade en schande wordt men wijs. Zij weten nu waar zich voor te wachten. - Och, mijn beste Willem! hervatte de lieve Charlotte, met een' zucht, terwijl zij zijnen arm, in welken de hare lag, aan haar hart drukte, Och, mijn beste Willem! - Willem wachtte of 'er nog iets komen | |
[pagina 40]
| |
zou, maar het bleef bij dien herhaalden uitroep, en bij nog een' zucht. Het hart der bekoorlijke, regtzinnige, Charlotte was vol; hare gewaarwordingen waren te sterk om ze onder woorden te brengen. Willem, die dit meende te bemerken, maar niet regt wist wat haar zoo geweldig aandeed, zag haar met innige teederheid aan, en zeide: Gij hebt iets op uw hart, Lotje! Zoudt gij voor mij een geheim hebben? Dat is onmogelijk. - Willem, riep zij nu uit, terwijl zij haren arm wegtrok, en midden in het pad voor hem bleef staan, Willem, de Diepenbeekers hebben reeds zoo veel aan u te danken. Gij bemint hen, die eenvoudige, welmeenende landlieden. Ik weet het. Gij kunt hun nu vooral een groote weldaad bewijzen. Gij hebt het in uwe hand. U zal het weinig moeite kosten. Wat gaat 'er boven het heil hunner onsterfelijke zielen? En hoe kunnen zij die behouden, als zij niet gelooven wat onze nederlandsche hervormde kerk gelooft? En wat wordt 'er van hun geloof, als zij eens een' Groninger, een' Straussiaan, of zoo iemand krijgen! Ach, het zijn zwakke vaten, geloof mij. Hun wil is goed, maar zij zijn onkundig en onervaren. Zij behoeven een' leidsman, een' wegwijzer. Daarvoor, Willem, zijt gij door de Voorzienigheid bestemd. Lieve Lotje, hervatte Willem, ik vrees dat de Diepenbeekers zelve 'er in 't geheel zoo niet over denken. - Dat zou des te erger voor hen zijn, want verwaandheid is nog veel schadelijker dan onkunde. Maar hierin geloof ik juist dat gij u grootelijks vergist. - Hoe dat? Wat kan ik voor hen doen? - Dat zal ik u zeggen, hernam Charlotte, | |
[pagina 41]
| |
terwijl zij Willems arm weder zeer vertrouwelijk vatte, en met hem voortging. Gij moet dan weten dat een paar weken voor uwe terugkomst.... Een geruisch in het hout naast hen deed Charlotte ophouden, en eensklaps zien zij de bevallige en vlugge Esperança uit een zijlaantje komen, dat zij juist stonden voorbij te gaan. Zoo als deze hen zag, bleef zij staan, en, hen ingewacht hebbende, zeide zij: Een bitter ongeluk, niet waar, zulk een fâcheux troisième! Maar, wees gerust, ik zal u niet storen. Had ik slechts geweten dat gij juist deze laan gekozen hadt, ik had u deze teleurstelling wel bespaard; maar wie kon ook vermoeden dat gij juist de meest bezochte paden zoudt kiezen? Ik dacht, dat menschen in uw' toestand altijd de eenzame plekjes verkozen. Charlotte, hoe lief ook, en hoe veel zij ook van Esperança hield, kon zich naauwelijks goed houden. In een zoo gewigtig oogenblik gestoord te worden, nu zij meende reeds halfweg te zijn, om Willem te bewegen haar voorstel gunstige ooren te leenen, dat was indedaad te veel. Willem zelf was ook een weinig gecontrarieerd; want de plegtige toon, dien Charlotte had aangeslagen, had zijne nieuwsgierigheid en belangstelling opgewekt. Evenwel, hoe geheel ingenomen met zijne Charlotte, was hij door zijne liefde voor haar nooit zoo verblind geweest of hij gevoelde ook onwillekeurig den onweêrstaanbaren invloed van de wezenlijk zeldzame, schoon eenigzins uitheemsche, schoonheid harer zuster; en daarbij was hij te veel zich zelven meester, om hier eenig onbetamelijk misnoegen te | |
[pagina 42]
| |
doen blijken. Integendeel, hij herstelde zich oogenblikkelijk, en antwoordde op vrijen en vriendschappelijken toon: - Nu wij eens zoo ver zijn, Esperança, als wij 't nu gebragt hebben, behoeven wij geen eenzame paadjes meer te kiezen; en vooral zouden wij het niet doen, als wij wisten dat wij daardoor het genoegen zouden missen u te ontmoeten. - Zie, dat is eens galant gesproken, hervatte Esperança, galant indedaad, voor een' zoo deftigen theologant. Maar gij offert u zelven op, man. Ik zie het aan het gezigt van Lotje. - Evenwel, een oogenblikje moet gij naar mij luisteren. Ik heb u wat aardigs te vertellen. En dan ben ik met een wip weêr weg. Hier hebben wij juist een bankje. Als gij wilt, dan moesten we daar een oogenblik gaan zitten. Ik ben een weinig vermoeid; want ik zal 't u nu maar bekennen; ik ben u gaan zoeken. Gij weet, geheimen kan ik niet lang bewaren. Zie zoo, ik in het midden, zeide het jonge vrouwtje, terwijl zij de beide haar juist niet zeer vlug volgende gelieven ieder bij eene hand nam, en, bij het bankje gekomen, zich snel omwendende, daar zoo op ging zitten, dat 'er voor hen geen andere plaats over was, dan die zij hun aanwees; zie zoo, ik in het midden, anders ben ik zeker dat gij geen woord van mijn verhaal hoort. Gij moet dan weten, Willem, dat ik zoo van uwe moeder kom, die ik, gelijk gij weet, altijd trouw bezoek. Ik was 'er, kort nadat gij met Charlotte uitgegaan waart, heen gegaan. Naauwelijks zat ik 'er, of daar verscheen de waardige baas Hartman, met zijn | |
[pagina 43]
| |
lang uitgestreken gezigt, en, schoon hij mij altijd grimmig aankijkt, scheen hij nu buitengemeen teleurgesteld, toen hij mij ontmoette. Hij gaf zich zoo weinig moeite om dit te verbergen, en hij zag dan eens uwe moeder, dan mij, zoo bedenkelijk aan, dat ik niet behoefde te vragen of ik 'er ook te veel was, haast nog meer dan hier. De man, dit zag ik, verlangde zoo vurig naar een tête à tête met moeder de Lange, dat ik mij over hem ontfermde. En zie, tot mijne belooning, naauwelijks was ik de deur uit, of ik ontmoet de vrouw van meester Peperkamp, die ook al naar uw huis stevende, en die, zoodra zij mij zag, mij vroeg of mijn vader de boeken ontvangen had voor de bijeenkomst van morgenavond. Ik begon nu te begrijpen dat 'er wat op til was; en, wetende dat jufvrouw Peperkamp zeer mededeelzaam is met hare geheimen, nam ik de gelegenheid waar om haar uit te vorschen. En raadt nu eens wat ik gehoord heb? 'Er zou, zeide vrouw Peperkamp, op het kasteel een kerkvergadering gehouden worden; daar zou Willem president van zijn; men zou 'er bepalen wat de dominees zouden moeten preken, om hier op Diepenbeek te kunnen beroepen worden, en waar de ouderlingen bijzonder op zouden te letten hebben, om, als de beroepen domine eens mogt willen een verkeerde leer voordragen (of hoe noemt gij dat?), hem dit terstond te kunnen onder het oog brengen, en hem, als hij geen beterschap beloofde, bij de vergadering van dominees, bij een kerkbestuur (of zoo als dat heet), aan te klagen. | |
[pagina 44]
| |
Het was duidelijk dat 'er, terwijl mevrouw Weenink sprak, een geweldige strijd in het gevoelige hart der lieve Charlotte geleverd werd. Haar reeds zoo bloeijend gelaat werd met een hoog gelijkmatig rood overtogen, en niet haar gelaat alleen, maar ook alles wat niet door het nijdige gaas voor het bespiedend oog bedekt was, terwijl eene ongewone beweging van die ligte bedekselen zelve den storm aankondigde, die het hart der geloovige schoone beroerde. - Willem, die zijn lieve Lotje zeer goed kende, begreep heel spoedig wat de oorzaak was van hare gemoedsbeweging. Schoon niet ontevrede door Esperança's berigt wat nader met het gemaakte ontwerp te zijn bekend geworden, deed het hem toch innig leed dat het, in tegenwoordigheid zijner geliefde, door die ondeugende klikspaan zoo was ten toon gesteld geworden; hoewel hij duidelijk genoeg inzag dat ook deze hierbij in alle onschuld des harten was te werk gegaan. Hij wist 'er dus niet anders op dan maar zoo spoedig mogelijk een einde te maken aan dezen voor Lotje pijnlijken toestand, die nog verergerd werd door de verbazing met welke Esperança haar aanstaarde. - Ik denk, Esperança, zeide hij, dat vrouw Peperkamp wel niet volkomen au fait zal zijn van de ontwerpen van haren echtgenoot; daartoe is onze waardige schoolmeester veel te voorzigtig. - Schoon Esperança uit Lotjes houding juist het tegendeel zou kunnen opmaken, gevoelde zij dat zij eene snaar geroerd had, die deze gevoelig trof. Zij bragt dus, met die behendigheid welke vrouwen zoo eigen is, een ander onderwerp op het tapijt; eene attentie waar zoo wel Willem als Charlotte | |
[pagina 45]
| |
haar dankbaar voor waren, gene, wijl hij het voorstel nog niet regt begreep, en wat hij 'er van begreep donker inzag, deze wijl zij zich innig verheugde dat hij niets meer over een onderwerp behoefde te hooren uit den mond van iemand, die 'er, meende zij, toch het hoog gewigt nooit van zou kunnen beseffen. Dat de jongelieden nu vreedzaam met mevrouw Weenink naar huis wandelden, zal ieder lezer wel begrijpen. Wij hebben 'er dus niets bij te voegen. |
|