| |
| |
| |
Negende hoofdstuk. De keizerweging.
Wat al gewoel daar op dien grooten bazaar, waar Siddha eens in den morgen rondslenterde tusschen de lange reijen van winkels, die al wat het oog in die streken maar begeerde en ruimer of beperkter beurs betalen kon, in rijken voorraad hadden uitgestald! En wat zonderlinge en vreemdsoortige mengeling van rassen en volken, waarvan de verschillende vertegenwoordigers, lang reeds aan elkander gewoon, zich daar kruisten bijkans zonder acht meer op elkaar te slaan! Hier de oorspronkelijke bewoners des lands, de Hindoe's van meer of minder zuiver bloed en dientengevolge ook meer of minder gebruinde tint; dáár de menigmaal overmoedige beheerschers, de Perzen en Arabieren en Tartaren met hun veelal blanker gelaat; elders weer Armeniërs en Joden uit wederom westelijker streken, en ook zonen van het Hemelsch Rijk met hunne lange staarten en wijde gebloemde japonnen; hier en daar enkele mannen, wier aanblik in 't bijzonder Siddha's opmerk- | |
| |
zaamheid trok, vermits hij huns gelijken nog niet had gezien, mannen in zonderlinge kleedij, met puntige breedgerande, met pluimen bezette hoeden, in korte wambuizen, wijde fulpen broeken en hooge kaplaarzen, en met lange regte degens in kleurig om den schouder hangend bandelier; eindelijk, in hun gezelschap, een paar van die geestelijke heeren, waarvan er één niet lang geleden bij den Keizer zelf was toegelaten geweest. En dan weer tusschen al die mannen, velen gekomen om te koopen of hun eigen waren van de hand te doen, anderen ook in voorname ledigheid rondwandelend en uit de hoogte op de woelige menigte nederziend, een tal van vrouwen van niet minder gemengde natiën en rangen; verscheidene in 't eeuwenheugend onveranderd Indisch volkskostuum, eenvoudig maar sierlijk en bevallig steeds, dat heupen en linkerschouder wèl bedekkend, een deel van den regter zigtbaar liet; andere in kleuriger meer opgeschikt Perzisch gewaad; enkele ook digt gesluijerd naar streng Mohammedaansche zeden en niets vertoonend wat aan een menschelijk wezen kon herinneren dan een paar met roode pantoffels geschoeide voeten en een paar donkere oogen, die overigens glinsterend genoeg door de ronde gaten van den vormloozen alles overdekkenden sluijer gluurden; sommige eveneens daar verschenen om huishoudelijke inkoopen te doen of zich in 't bezit te stellen van meer overtollige snuisterijen; maar verscheidene ook om er iets anders nog dan koopwaren te zoeken of wel op meer of min bedekte wijze zich zelve daarvoor aan te bieden; deze laatste de bewoonsters van dat sterk bevolkt gedeelte der stad, | |
| |
dat in de wandeling onder den eigenaardigen naam van Shaitan-poera of ‘Satan-stad’ bekend was.
Juist wilde Siddha aan een der voorbijgangers vragen, wie die hem nog onbekende mannen waren, toen hij zijn vriend en begunstiger Feizi zag naderen en de vraag dus aanstonds tot dezen rigten kon.
– Dat zijn Franken, – antwoordde Feizi, – of zooals ze met hun meer bijzonderen naam zich heeten, Portugezen. Zij komen uit zeer verre streken van het Westen om hier in Indië handel te drijven, en die anderen, die daar met hen zijn, om ons te bekeeren tot wat zij noemen het alléénzaligmakend geloof.
– En die twee, – vroeg Siddha, – die van de andere zijde naderen, behooren die ook tot hen? Zij dragen nagenoeg dezelfde kleeding, maar hun gelaat is, dunkt mij, blanker; en wat rosse haren en baard!
– Ook wel Franken! – verklaarde Feizi, – maar toch van de anderen onderscheiden. Het zijn Engelschen, die hier de Portugezen zoeken te verdringen, maar tot nog toe met weinig geluk. Ook zijn ze niet erg bij den Keizer en bij onze grooten gezien.
Eenige weinige jaren later nog, en Feizi had onder die vreemde Westerlingen in Agra, die hij, even als zijne tijd- en landgenooten onder den algemeenen naam van Franken begreep, ook nog anderen kunnen aanwijzen, die wederom van genen verschilden. Hij had er dan kunnen wijzen op de forsche, schoon soms ietwat plompe gestalte en het goedronde gezigt van Hollander en Zeeuw, die mannen, die onder aanvoering van Pieter van den Broecke daar | |
| |
almede hunne fortuin of die hunner meesters, de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, kwamen beproeven en lange jaren beide voor Portugezen en Britten de meest geduchte mededingers op de markten van Hindostan en de rijken der Mogols zouden zijn, en die ook in de Indische wateren de eer der Nederlandsche vlag met roem zouden weten te handhaven tegen ‘Gijs’ of ‘Gijs-oom’, gelijk zij bij wege van spottende, zooal spraakkunstig min verdedigbare, verkorting gewoon waren hun aartsvijand in die streken te betitelen. Maar hun tijd was toenmaals nog niet gekomen.
Terwijl inmiddels de beide Engelschen voorbijgingen bekeek hen Siddha met die soort van nieuwsgierigheid, die, bij het zien van nog onbekende vreemden niet onnatuurlijk, toch ook vèr was van beleefd te mogen heeten. Doch Siddha gevoelde, na 't geen hem omtrent deze lieden was meegedeeld, te weinig eerbied voor hen dan dat hij 't noodig rekende hun zijne gewone hoffelijkheid te betoonen; en ook Feizi zelf scheen hun nauw een blik waardig te achten.
– Verdoemde, trotsche Mooren! – bromde een der beide zonen van Albion in zijn taal, terwijl hij verder ging.
Hadden die twee mannen, die inderdaad nog al hoovaardige Indiër, dien de ander voor een Perziaan of Arabier aanzag, en die thans nog geminachte Brit eens een enkelen blik in de toekomst kunnen werpen, en hadden zij vermoed, dat de opvolgers van dezen eenmaal de beheerschers van die des anderen en de oppergebieders van het land zouden worden, ze hadden elkaar waarschijnlijk met wat meer opmerkzaamheid gadegeslagen. En met te | |
| |
grooter belangstelling zeker nog indien iemand hun toen eens had kunnen zeggen, dat zij de afstammelingen waren van een en hetzelfde volkengeslacht, en dat die vreemdeling, wat alouden oorsprong aanging, vrij wat nader bij Siddha stond dan deze bij menig zijner uit Semitisch ras gesproten vrienden.
– Doch laat al dat volk voor 't geen 't is! – sprak Feizi weder, – die lieden doen ons overigens hier geen kwaad, maar integendeel veel nut aan onzen handel en onze industrie. Ook leveren ze ons verscheiden goede schilders en andere kunstenaars. En omtrent hun eigen landen hebben ze ons veel geleerd. Als zij hier maar niet trachten den baas te gaan spelen, zooals dat elders wel in hun smaak schijnt te vallen!
– Nu, maar dan zou ik ze toch aanstonds de deur uitzetten! – zei Siddha.
– Dat zou ook stellig wel gebeuren, dat verzeker ik u! Maar nu iets anders! Vooreerst dan: Hebt ge mijn vos al eens gereden, zooals wij hadden afgesproken?
– Welzeker! – antwoordde Siddha, – en met het grootste genoegen. Een alleredelst dier! – En hij begon zich te verliezen in lofredenen op het paard van Feizi.
– Hij bevalt u alzoo? – sprak deze, – nu, dan zal ik hem op uw stal laten brengen. Gij kunt hem houden als gij wilt; en in den aanstaanden veldtogt zal hij u wel te pas komen. Uw schimmel is, ik erken het, een fraai paard en heel goed gedresseerd, maar, zoo 't mij voorkomt, niet zoo heel sterk. De vos is dat juist buitengewoon. En ikzelf rijd hem toch zelden; ik wil 't ook wel bekennen, ik ben wat | |
| |
lui geworden en gebruik liever een beest van wat zachter beweging.
– Maar, – zei Siddha, over dergelijke goedheid verlegen, – dat is waarlijk een toch al te kostelijk geschenk, dat ik niet aan u heb verdiend! Uw vos is een volbloed, prachtige Arabier, zooals ik er nog nooit een gereden heb.
– Als ik mijn vrienden iets aanbied, – zei Feizi, – dan dient het toch ook iets redelijks te zijn. Maar ik heb u nog iets anders te vertellen. En wel omtrent de vergadering, die er gisteravond in het paleis werd gehouden en waarbij ik u gaarne tegenwoordig had gezien. Verbeeld u! in weerwil van al de staatszorgen die den Keizer weer overstelpen, vond hij toch nog tijd en lust als gewoonlijk om zijne wijsgeerige en theologische zamenkomsten te houden; en juist nu was dan ook de gelegenheid bijzonder gunstig, nu de Christenzendelingen uit Goa weer over waren gekomen. Zoo had hij dan gister, in een der groote zalen van het paleis, een aantal oelemah's en moellah's, waaronder natuurlijk ook Abdal Kadir, verzameld, en met hem een paar Jezuïeten, een Jood en een Parzi, benevens uw voormaligen, hier teruggekomen leermeester Koelloeka, dien gij gewis reeds begroet zult hebben, en Aboel Fazl, mijn broeder. Ik zelf had ook de eer en het genoegen daarbij aanwezig te zijn, en nam in den loop der discussie uwe aloude atheïstische natuurphilosophie voor mijne rekening al keek ook Akbar zelf daarbij soms wat schuin, terwijl Koelloeka voor den regtzinnig Brahmaanschen Vedanta optrad, en Aboel Fazl zich meer op algemeen humanistisch terrein bewoog. Koelloeka betrapte hem nu en dan wel op | |
| |
erg Boeddhistische ketterijen, maar liet dat gaan, in aanmerking nemend dat er geen Boeddhist in 't gezelschap was om zijne leer te verdedigen; gij weet toch, er zijn er hier nog wel, maar niet bekwaam genoeg om aan dergelijke geprekken deel te nemen. Wat nu inmiddels, zoo belangwekkend dan overigens die gesprekken, waarbij de Keizer meer voorzat dan meeredeneerde, nog het merkwaardigst mogt heeten, was de afloop van de gansche vergadering. In den beginne ging alles zoo ordelijk en hoffelijk als maar verlangd kon worden; onze moellah's bleven statig en deftig en lieten zich niet veel uit; de padre's waren heel zachtzinnig en floten zoet als vogelaaars; de Jood, een volgeling van Maimonides, bleef, dat dient gezegd, ten einde toe waardig, schoon hij niet veel zeide en zich ook niet bijzonder op zijn gemak scheen te voelen; de Parzi was dichterlijk, maar niet altijd heel goed te begrijpen; en wij, we wierpen zoo nu en dan enkele stellingen en bewijsgronden in de discussie, die we bij uwe wijsgeeren van ouds en ook hier en daar bij sommige onzer Arabische en Perzische hadden opgedaan, maar die geenszins in den smaak van de strijdende partijen bleken te vallen. Langzamerhand evenwel, zooals dat gemeenlijk gebeurt, begonnen deze zich warm te maken; van argumenten kwam het tot magtspreuken en van magtspreuken tot harde woorden, voornamelijk tusschen onze Moslemim en de Jezuïeten, hoewel ook wij in 't geheel niet en door geen hunner werden gespaard; en in 't eind werd het een gescheld en gevloek en geschreeuw, ondanks de tegenwoordigheid van den Keizer zelf, dat hooren en zien ons | |
| |
dreigde te vergaan. Vooral de moellah's weerden zich dapper. Gij begrijpt trouwens, dat ze zich hier wel 't meest verongelijkt moesten achten. Akbar intusschen zat het dwaze tooneel niet zonder inwendig genoegen aan te zien en keek mij menigmaal glimlagchend aan; maar ten slotte werd het hem toch te erg, en begreep hij dat aan zijne waardigheid te kort zou worden gedaan als hij 't langer liet voortduren. – Feizi! – zeide hij, mij wenkend, – laat dat volk de deur uitwerpen als het zich niet langer behoorlijk weet te gedragen! Ik gaf hun nu immers weer de ruimste gelegenheid om hun geloofstheoriën tegenover elkaar te verdedigen, ten einde dan zelf te zien wie de beste gronden voor de zijne zou weten aan te voeren. En wat doen ze nu? Elkaar uitschelden en verdoemen, anders niet. Hoor mij dat rumoer nu eens aan! Zoo aanstonds gaan ze, geloof ik, nog vechten! Maak er een eind aan! – Sire! – antwoordde ik, – dan zou 't toch maar best zijn ze allen te zamen weg te jagen; want zoolang er nog twee overblijven, komt er toch geen eind aan 't gekijf. – Akbar lachte, maar stond toen op van den zetel waarop hij tot nu toe met de meest mogelijke kalmte was blijven zitten; en, zijne magtige stem verheffend, terwijl nu aanstonds al de twistenden zwegen, zeide hij: – Wij danken u, mijne heeren! voor den leerrijken avond, dien uwe welwillendheid en uwe belangwekkende zamensprekingen ons heden weder verschaft hebben, en wij houden ons voor eene nadere bijeenkomst aanbevolen. De tegenwoordige zij voor 't oogenblik gesloten! – En met de hand wenkend, liet hij de aanwezigen gaan, waarvan de meerderheid zich al | |
| |
grommend verwijderde. Och, Siddha! wat zijn de menschen toch gek, dat ze elkaar zoo haten en vervloeken om afgetrokken stellingen over zaken, waarvan ze toch niets weten en wier kennis, al bezaten ze die ook, hen geen stap verder zou brengen tot de werkelijke beoefening van wat eer en pligt hun gebieden!
– Dat zeg ik ook! En 't laatste is waarlijk al moeijelijk genoeg! – antwoordde Siddha met een zucht, en zichzelven vrij wat meer dan de ander nog kon vermoeden, van die moeijelijkheid bewust.
– Maar vertel mij nu eens, – hernam Feizi, – ik vergat nog 't u te vragen, hoe komt ge hier in eens zoo terug? Ik dacht dat gij met de uwen reeds naar 't leger op weg waart.
– Dat was ook zoo, – gaf Siddha ten antwoord, – wij waren reeds vertrokken, maar ontvingen tegenbevel onder weg. En zoo blijven we dan nog eenige dagen in Agra; 't geen mij bijzonder genoegen doet, omdat het mij in de gelegenheid stelt, het groote feest van heden, het geboortefeest van den Keizer, bij te wonen, waarvan ik veel gehoord heb. – Dat er nog een andere reden was, waarom Siddha nog gaarne wat langer in Agra vertoefde, vond hij natuurlijk niet noodig er bij te voegen.
– Gij herinnert mij tevens, – sprak Feizi weder, dat het tijd zal worden om naar het paleis te gaan voor den doerbar. De Keizer ontvangt heden, zooals gij weet, de vreemde gezanten. Ga mee, gij kunt er uw plaats innemen onder de officieren van uw rang.
Minder dan toen hij voor 't eerst een doerbar of audien | |
| |
tie van den Mogol bijwoonde werd Siddha, na met Feizi de groote troonhal te zijn binnengetreden, en in 't eind ook de Keizer verschenen was, door den indruk getroffen, dien al wat hem daar omringde op den bezoeker te weeg moest brengen; maar toch kon hij ook nu niet nalaten de sierlijke pracht der wit marmeren kolommen en der met fraai mozaïekwerk ingelegde wanden te bewonderen en de luchtige, fijn gehouwen bogen en de menigte van veelkleurige zijden en fluweelen voorhangsels, die in bevallige plooijen tusschen de hooge zuilen heen en weder wuifden. Meer nog echter trof hem ditmaal de aanblik der vergadering, grooter en plegtiger thans dan bij andere, vroegere gelegenheden. Aan 't eind der hal, van boven beschenen door een niet te sterk licht, de Groote Mogol op zijn kostbaren, van edelgesteenten schitterenden troon; aan weerszijden, in lange reijen, allen staande, de omrah's en oelemah's, de ministers, de veldheeren en alle verdere grooten van hoogen rang; voorts de gezanten van verschillende natien, allen in hun bijzondere kleederdragt; daar tusschen de padre's Jezuïeten, en eindelijk de mindere beambten en officieren, waaronder ook Siddha, overeenkomstig zijn rang, een plaats had ingenomen.
Het voornaamste deel der plegtigheid was de uitwisseling van geschenken. De gezanten, en ook anderen, begaven zich ieder op zijn beurt tot den Keizer, legden, vóór den troon gekomen, op de officiëele wijze de regterhand tegen het voorhoofd en bogen dan het hoofd bij wijze van begroeting. Daarop stelden zij de geschenken, die zij medebragten, meest kostbare voorwerpen van kunst, aan | |
| |
de eene zijde van de trappen der verhevenheid waarop de troon geplaatst was, en namen dan de tegengeschenken in ontvangst, die van wege den Keizer hun werden aangeboden. Ook Rodolpho Aquaviva begaf zich op zijn beurt tot den Mogol en, een prachtig gebonden Latijnschen Bijbel in de hand houdend, wilde hij dien op de gebruikelijke wijze nederleggen, toen Akbar zelf opstond, een paar schreden voorwaarts deed, en het boek persoonlijk uit handen van den zendeling aannam.
– Wij danken u, Eerwaarde Vader! – zeide hij, – voor uw wèlgedachte geschenk! En wij willen hopen, dat hetgeen wij van onzen kant u hebben aan te bieden, ook u niet minder welkom zal zijn.
En van een nevens hem staanden Brahmaan van hoogen rang een sierlijk handschrift van vrij grooten omvang aannemend, gaf hij dit over aan den Jezuïet, onder bijvoeging van de woorden:
– Het is een afschrift van den Atharva-Veda, een der oudste heilige boeken onzer Indiërs, met daarnevens gelegde Perzische vertaling.
Eerbiedig nam Aquaviva het keizerlijk geschenk in ontvangst, schoon het de vraag mogt heeten of hij er zoo bijzonder mee was ingenomen en er niet eenige toespeling in zag op het verhandelde ter vergadering van den vorigen avond, 't geen te meer waarschijnlijkheid erlangde doordien den Keizer steeds vooruit bekend was, welke bepaalde geschenken zouden aangeboden worden ten einde de zijnen daarnaar te kunnen inrigten, en er alzoo wel eene bepaalde bedoeling in het tegengeschenk moest zijn gelegen. Maar | |
| |
wat de padre ook dacht, niet moeijelijk viel te raden hoe de zaak door de regtzinnige Mohammedanen zou worden opgevat. En werkelijk fronste zich menig voorhoofd in hunne reijen, en niet dan met de uiterste moeite kon Abdal Kadir zich weerhouden, openlijk aan zijne verontwaardiging lucht te geven. Dat zij niet op den zin van het tegengeschenk letten en niet begrepen hoe Akbar juist daarmede te kennen gaf, dat hij volstrekt geen partij trok voor de Christenen in het bijzonder, sprak wel van zelf; zij zagen alleen op de buitengewone eer den Christen bewezen; maar Aboel Fazl, die de zaak beter vatte, schudde toch ook, hoewel nauw merkbaar het hoofd; die vrij noodelooze uittarting en beleediging van de Mohammedanen door den anders zoo verstandigen en humanen Akbar was hem leed, ook al kon hij voor 't overige niet geheel ontkennen, dat ze voor hun onhebbelijk gedrag van den vorigen avond wel iets hadden verdiend.
Na afloop van de eigenlijke receptie bleef de Mogol nog eenigen tijd anderen ten gehoore ontvangen, en liet ook dezen en genen tot zich komen om hun openlijk eenige opdragt te geven of met een of ander ambt hen te bekleeden. Zoo in 't eind ook onzen Siddha, dien zijn altijd scherp oog daar onder zijne officieren had opgemerkt.
– Siddha Rama! zeide hij, – wij hebben reden, over u tevrede te zijn. En uit aanmerking daarvan zijt gij van heden af Mansabdar over duizend. Blijf ons vertrouwen u waardig betoonen!
Een hoog rood overtoog Siddha's gelaat, terwijl hij stilzwijgend en op de gebruikelijke wijze diep het hoofd bui- | |
| |
gend den Keizer zijn dank bragt voor de op nieuw hem bewezen gunst. Het vertrouwen van Akbar waardig! Kon er één zijn in het leger, die het nog minder verdiende? En toch... zijn land, zijne betrekkingen en – Rezia! En de Keizer had immers ook wel eenig belang bij zijne spoedig te verwachten medewerking voor de zaken van Kaçmir. 't Was dus niet alles edelmoedigheid en gunst! Akbar intusschen zag in de verlegenheid van den jongen krijgsman niet dan eene ligt verklaarbare en zelfs loffelijke bescheidenheid, toen hij zoo openlijk zich geprezen en met gunsten, door de Moslem's hem weer benijd, overladen zag, en vriendelijk knikte hij den jongeling toe, terwijl hij hem wenkte dat hij zich verwijderen mogt.
Niet lang nu ook of het oogenblik was daar waarop het eigenlijke volksfeest een aanvang zou nemen. Daartoe was een uitgestrekt veld buiten de stad bestemd; en derwaarts stroomde uit alle straten en langs alle wegen eene bonte menigte van voetgangers en ruiters, velen te paard, anderen op fraai uitgedoste olifanten, verscheiden ook op kameelen met eetwaren en andere ververschingen beladen ten gerieve der velen, die kwamen deelnemen aan de vermakelijkheden. In dat bont gewoel mengde zich weldra ook Siddha met zijn vriend Parviz, dien hij bij 't verlaten van het paleis had ontmoet en die hem hartelijk geluk wenschte met zijne nieuwe bevordering.
– En gij, – vroeg Siddha, – hoe staat het met uwe belangen?
– Gij meent waarschijnlijk mijne heel bijzondere, niet waar? – zei de andere lagchend, – nu dat gaat nog al.
| |
| |
Haar wie mijn hart behoort zag ik meermalen in den laatsten tijd, en schoon dat zeer in 't geheim geschiedt, heb ik toch reden om te vermoeden dat Todar Mal, haar vader, dat heel wel weet en er eigenlijk niets tegen heeft, al geeft hij zich natuurlijk den schijn als ware 't hem volkomen onbekend. Ik geloof trouwens dat mijn oom Feizi niet geheel vreemd is aan die gunstige wending. Zegene hem Allah! zou de vrome Abdal Kadir zeggen.
En hier verdwaalde de goede Parviz, zooals te verwachten was, in een stroom van lofredenen op de schoonheid en de deugden der aangebedene, die voor hem natuurlijk van hoog, maar voor zijn toehoorder niet dan van matig belang waren, maar in elk geval strekten om de beide vrienden bezig te houden tot zij, al voortwandelend, op het feestterrein zelf waren aangekomen.
Ook hier was de aanblik niet minder levendig en ongetwijfeld nog veel vrolijker dan te voren die van het uitgestrekte legerkamp. Eene onafzienbare menigte bewoog zich in de meest bonte groepen over het groote, golvende veld, waar tallooze grootere en kleinere, op allerlei wijze uitgemonsterde tenten waren opgeslagen, en vooral ook de vele olifanten met hunne logge en meestal donkere ligchamen maar schitterende dekkleeden en rijk versierde zetels eene schilderachtige afwisseling tusschen de zooveel kleinere gestalten der voetgangers en ruiters te weeg bragten. In 't bijzonder trokken de keizerlijke de aandacht, wier gouden borst- en hoofdplaten met groote smaragden waren getooid, en wier reusachtig ligchaam ook overigens met een schat was beladen, die op zich zelf reeds een matig | |
| |
fortuin voor een stil en gewoon burger mogt hebben vertegenwoordigd. Op een der aldus gesierde vertoonde zich de Groote Mogol zelf, en in 't midden van een breeden kring van hovelingen afstijgend, begaf hij zich met hen naar de plaats waar de groote plegtigheid van den dag stond gevierd te worden, eene plegtigheid evenwel, die meer de opmerking verdiende om het zonderlinge dan wel om het indrukwekkende dat haar eigen was, en die velen op meer of min gezochte wijze getracht hebben zinnebeeldig te verklaren, maar waarvan toch de regte beteekenis den geschiedschrijver nog ontsnapt.
Op een kleine verhevenheid bevond zich een vrij omvangrijke en sterke weegschaal, waarop een man zich gemakkelijk plaatsen kon. In de ééne schaal lagen hoopen goud en zilver en edelgesteenten; de andere, nu nog omhoog gehevene, was ledig. Op deze stelde zich nu de Keizer zelf ten aanschouwen van de honderden en duizenden zijner onderdanen die daar van alle kanten zich in 't ronde hadden geschaard; de andere schaal werd zoolang beladen en weder ontladen tot zij in evenwigt met den doorluchtigen persoon des Mogols was gekomen. En deze toonde wèl, zijn redelijk gewigt tegen dat der edele metalen te bezitten; jammer maar dat er niet wat anders nog in de andere schaal gelegd kon worden, zooals pligt en eer en goede trouw en geestdrift voor al wat groot en schoon was; want ook tegen dit alles gewogen, ware Akbar voorzeker niet te ligt bevonden. Nadat nu evenwel de weging bezwaarlijk anders dan tegen iets stoffelijks had kunnen geschieden, stapte hij na afloop daarvan bedaard weer van | |
| |
zijn schaal, en het goud en zilver werd met het overige onder de omstanders verdeeld. Ten slotte begaf zich de Keizer tusschen de groepen die hem omringden, wierp onder de omstanders een menigte van kleinere gouden voorwerpen, in den vorm van bloemen en vruchten gedreven en door zijn dienaren hem overgereikt, en rigtte middelerwijl tot dezen en genen, 't zij dan hooger of lager gestelde, een minzaam en belangstellend woord, waarmede hij velen op nieuw in de overtuiging bevestigde, dat het volk in Akbar niet enkel een groot en magtig, maar ook een welwillend gebieder had erlangd, wien het heil zijner onderdanen meer nog dan zijne eigene grootheid ter harte ging.
Na afloop van de zoogezegd meer ernstige ceremoniën van den dag begon de eigenlijke feestvreugde eerst regt, en werden de talrijke bezoekers van het terrein met allerlei vermakelijkheden bezig gehouden. Hier goochelaars en grappenmakers, die verschillende sterke toeren verrigtten en dwaze kunsten vertoonden; ginds dansers en danseressen, die met hun gewone langzame bewegingen en op de maat eener vrij eentoonige muziek hun meerendeels mimische dansen uitvoerden; verder op weer ruiters met hun lange speren naar ringen of andere voorwerpen stekend; en op een enkele plek ook de wonderlijke en afzigtelijke vertooning van een paar dier vreemdsoortige wezens, die op merkwaardige wijze, alleen Indië eigen, een soort van godsdienstige handeling wisten te verbinden met wat men elders kermistoeren noemen zou; nagenoeg gansch naakte mannen, die een goede twintig voet boven den grond aan ijzeren, met een koord aan 't eind van een beweegbaar | |
| |
dwarshout bevestigde en achter in hunne naakte schouders vattende haken slingerden. Vooral hier, waar die vertooning weinig gewoon was, trok zij de aandacht van zeer velen; en ook Parviz bleef met belangstelling opzien naar het schouwspel, terwijl Siddha, die het elders reeds dikwijls had bijgewoond, er vrij onverschillig bij bleef.
– Wat die lieden toch kan bezielen? – zei Parviz tot zijn vriend; – men zegt dat ze die pijniging uit godsdienstijver ondergaan, maar waarom kiezen ze dan juist een volksfeest er voor uit? Vrolijk is de zaak toch niet. En wat ik ook maar niet kan begrijpen, is, dat ze na hun vertooning blijkbaar nog ongedeerd zijn en er nauwelijks pijn van schijnen te gevoelen.
– Dat kan ik nu van mijne zijde u misschien duidelijk maken, – antwoordde Siddha; – gij weet dat dergelijke martelingen als ons hier schijnen vertoond te worden, door sommigen onzer godsdienstijveraars als verdiensten worden beschouwd, waarmede de hemel te winnen valt; en wanneer nu anderen, die de martelaars staan aan te zien, na afloop der plegtigheid hun meer of minder geld schenken dan verwerven de gevers zich ook een deel van de verdiensten die genen te veel hebben. Vandaar dat er nog al winst voor de vertooners te behalen is op plaatsen, waar ze veel bijgeloovig volk bijeen vinden. Hier schijnt dat evenwel minder te lukken dan in 't oosten en noorden. Wat nu hun kunsten zelven aangaat, daarvan is het geheim wel niet met zekerheid bekend, maar, naar ik geloof, toch wel eenigermate vermoed. Bedrieg ik mij niet, dan voeren zij altijd eenige vrouwen met zich, hoewel deze zich niet met hen | |
| |
in 't openbaar vertoonen, en laten zich door haar den halven dag en vooral onmiddelijk vóór den aanvang hunner kunsten, in en onder de schouderbladen zóólang knijpen dat zij bijkans ongevoelig worden op die plek en na lange steeds voortgezette oefening de haken er zóó in vatten kunnen, dat ze hun geen kwaad en bijkans ook geen pijn meer doen.
– Wonderlijke aardigheden toch! – merkte Parviz op.
– Ja, en ellendige ook, voor zoover ze 't bijgeloof helpen voeden. Eerlijke en fatsoenlijke Brahmanen verachten ze dan ook diep. Maar hebt ge mij niet gezegd, dat wij een dierengevecht te zien zouden krijgen?
– Welzeker! en ik bemerk daar aan de vlaggen ginds dat het haast zal beginnen. Laat ons daar heen gaan en er een plaats zoeken!
Die te vinden op de rondom het strijdperk opgerigte en fraai versierde tribunes, in wier midden de Keizer zelf met velen zijner hofhouding gezeten was, viel den beiden vrienden niet moeilijk. De teekenen van hun rang gaven hun spoedig toegang tot een der kleinere stellaadjen; en weldra verschenen nu ook van twee verschillende kanten de beide strijdolifanten, elk met een schitterend dekkleed getooid en bereden door zijn eveneens kleurig uitgemonsterden kornak. Voorbereiding tot den strijd was er weinig. Zoodra de beide geweldige dieren elkaar genaderd waren, rigtten ze zich al snuivend op hunne achterpooten omhoog, bliezen hunne flanken op, grepen elkander bij de tromp, zoodat de eene plotseling als in de andere scheen geslingerd, en trachtten elkaar stooten toe te brengen met de | |
| |
lange vooruitstekende slagtanden, terwijl hunne berijders nu eens met de knieën achter hunne ooren, dan weer met de handen aan de singels der dekkleeden zich wisten vast te klemmen. Geruimen tijd duurde het woedend gevecht en met wisselend geluk, zoodat nu eens de eene olifant, dan weer de andere achteruitdeinsde, tot ten laatste een der beide werd omgeworpen, terwijl de kornak met een vluggen sprong veilig op zijne voeten teregt kwam. Terstond sloeg nu die van den overwinnaar zijn haak in de altijd, open gehouden wond bij het oor, en zonder verder zijn gevallen tegenstander leed te veroorzaken trad het dier, door de pijn tot gehoorzaamheid gedwongen, terug. De Keizer klapte in de handen, de hovelingen en andere toeschouwers volgden zijn voorbeeld, en langzamerhand verliet men weder de tribunes.
– Akbar schijnt veel belangstelling in dergelijke gevechten te toonen, – merkte Siddha aan, terwijl hij met zijn vriend verder wandelde.
– Ja, – antwoordde deze, – dat is zoo. Akbar houdt van alles waarbij kracht en behendigheid van menschen of van dieren te pas komt. Hij zelf is, gelijk gij ook wel kunt zien, buitengewoon sterk; hij is beter misschien dan eenig ander bedreven op alle wapens; en zijn persoonlijke moed in den krijg en op de jagt is, zooals gij zeker wel vernomen hebt, van dien aard dat daaraan eer de naam van roekeloosheid te geven zou zijn. 't Is soms of hij de gevaren opzoekt in plaats van ze te vermijden, en zijne veldheeren en jagtvrienden hebben menigmaal heel wat met hem te doen als hij eens aan den gang is. Nu, van zijn velerlei avonturen | |
| |
zult gij ook wel al vrij wat gehoord hebben; sommige, 't is waar, zijn overdreven voorgesteld, maar ik weet er toch waarvoor ik zou durven instaan. Feizi, die zelf er enkele bijwoonde, zal er u bij gelegenheid wel eens van vertellen.
Zoo, onder verschillende gesprekken, wandelde men nog een tijd lang voort, en besloot toen de zaak maar voor gezien te houden en naar de stad terug te keeren. Eensklaps echter bleef Siddha staan, terwijl hij met groote verwondering naar het tentje op den rug van een der vele fraai opgesmukte olifanten keek, dien zijn oog daar toevallig ontmoette. De vrouw toch, die hij daar nevens een paar andere op de zijden kussens zag geleund, en die haar ligten, met een schitterenden diamant aan den kleinen tulband bevestigden sluijer had ter zijde geschoven, was, – hij kon zich daarin niet bedriegen, – buiten allen twijfel niemand anders dan Rezia; en naast haar ontwaarde hij ook de hem welbekende dienares. Maar wat kwam ze hier uitrigten, zij, die altijd beweerd had, zich met de meeste zorg voor het oog van vreemden in hare stille afzondering te verbergen? En dat juist op een oogenblik nu zij allen grond had te meenen dat Siddha naar het leger vertrokken was! Had zij hem dan bedrogen en was zij eene andere dan zij gezegd had te zijn?
Zoo bedaard echter en schijnbaar onverschillig als hem mogelijk viel, vroeg hij zijn medgezel, naar Rezia wijzend, die, een anderen kant uitziende, hem niet onder de voetgangers opmerkte: – Kent gij die vrouw?
– Die daar met den teruggeslagen sluijer en de dienares met den waaijer van pauwenveeren nevens haar? – | |
| |
vroeg Parviz, – welzeker! zou ik die niet kennen? En 't verwondert mij zelfs dat gij niet weet wie zij is. Maar 't is waar, zij vertoont zich niet veel, vooral niet in den laatsten tijd. Welnu dan, dat is...
En hier noemde Parviz een naam, waarvan het aanhooren zijn vriend een schok deed ondervinden gelijk hij zijn gansche leven nog nooit was gewaar geworden, en een gevoel bij hem deed ontstaan als bevond hij zich op den uitersten rand van een der hoogste rotsklippen in zijne noordelijke gebergten en als stortte hij, door eene duizeling bevangen, in den peilloozen afgrond...
– Dat is – zei Parviz, – eene vrouw, van welke gij toch in elk geval wel gehoord zult hebben: Goelbadan, de vrouw van Feizi!
|
|