| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk. Verrassingen.
– Nu? – vroeg Parviz, verwonderd over Siddha's nog al vreemde houding, – wat gaat die naam of die vrouw u aan? Gij zijt toch, hoop ik, niet maar zoo in eens bij 't eerste gezigt op Goelbadan verliefd geworden? Ik zou 't u trouwens ook niet raden; want Feizi, anders de goedheid zelf, is gansch niet gemakkelijk als 't zijn vrouw geldt, op wie hijzelf nog smoorlijk verliefd is.
– Een voorbijgaande herinnering! – antwoordde Siddha, zoo goed mogelijk zich herstellend, – een herinnering opgewekt toevallig door een overeenkomst van naam, maar die overigens met de vrouw van Feizi niets te maken heeft.
– Des te beter! – hernam de ander, en zwijgend gingen beiden voort.
Alléén te zijn, zoo spoedig mogelijk van Parviz los te komen, – geen andere gedachte bezielde voor 't oogenblik diens medgezel. Daar zag hij een zijner ondergeschikten op en neder wandelen...
| |
| |
– Vergun mij, – zeide hij tot Parviz, – u voor 't oogenblik vaarwel te zeggen; ik heb dien man daar te spreken. Intusschen blijf ik u ook ditmaal weer dankbaar voor uw vriendelijk geleide!
En haastig zijn vriend groetend, wenkte hij den ruiter en was spoedig met hem in een gesprek over dienstzaken, maar dat hij even snel weer afbrak zoodra Parviz uit het gezigt was.
Toen snelde hij heen met rassche schreden. Waarheen? Hij wist het niet. Maar hij liep voort, altijd voort, denkend, droomend, als in een roes van dronkenschap.
Goelbadan, de vrouw van Feizi! Verraad alzoo, schoon ditmaal onwetend, maar dan toch van de allerergste soort, jegens den man, die op de meest belangelooze wijze zich hier, in den vreemde, zijn opregten vriend had betoond, en hem voorregten had verzekerd zooals geen ander in zijne plaats zonder dergelijke bescherming ligt verworven zou hebben; verraad jegens den Keizer, die hem met onverdiende en onverwachte gunsten overladen had; verraad en schandelijke ontrouw jegens haar, wie hij eenmaal zijn hart had gewijd en zijn ridderwoord verpand; alles om die ééne, eenige, die hem bedroog, die hij verachten moest, en toch – boven allen en alles nog bleef beminnen! Wat echter te doen? De pligt, de eer gebood, en sprak luide genoeg. Alleen de vlugt, en een overhaaste, kon uitredding geven. Want hij gevoelde 't maar al te wel: te toeven was anders niet dan op nieuw zich op den rand te begeven van den bodemloozen afgrond. Maar zoo plotseling, zonder eenige voorbereiding, zonder verklaring haar te verlaten, | |
| |
die, al was ze zwak, toch wel getoond had hem lief te hebben en, al misleidde ze hem, toch ook eigen eer en pligt hem ten offer had gebragt, was dat goed gehandeld, was het redelijk, was het – hem doenlijk?...
Lang dwaalde Siddha nog rond, nauw wetend werwaarts hij zijne schreden rigtte. Ten laatste bevond hij zich, opziende, in de onmiddelijke nabijheid der stad, en niet ver van de plaats waar de woning van Rezia, – die Rezia van vorige, gelukkiger dagen, – gelegen was, en die, hij moest het zich nu wel herinneren, aan de meermalen, doch van een geheel andere zijde door hem bezochte villa van Feizi grensde. En de avond begon te vallen. Het was het uur, waarop hij gemeenlijk zich naar den tuinmuur begaf en op het aan de dienares welbekende teeken werd toegelaten in de laan naar het paviljoen. Eenige oogenblikken nog en hij stond weder vóór denzelfden muur, en gaf het signaal, en snelde, nadat de kleine poort zich weer geopend had, naar binnen.
Op den divan bij de galerij lag Rezia, of Goelbadan nu, als te voren uitgestrekt in behagelijke rust, aan geen Siddha voor 't oogenblik meer denkend, dien ze reeds op weg naar het leger waande. Daar stormde op eens, door niemand aangemeld, de man het vertrek binnen, die mijlen ver van daar heette te zijn.
– Hoe? Siddha! – riep zij uit, terwijl zij verschrikt opstond, – ik dacht dat gij lang vertrokken waart!
– Rezia! Goelbadan! – sprak Siddha met schijnbare bedaardheid, – ik ken u thans. Gij hebt mij misleid, mij en den man aan wien ik zooveel, zoo niet alles, hier te | |
| |
danken heb. Ik kom u vaarwel zeggen. De eer gebiedt mij u te verlaten, en ik weet dat ik het niet zou kunnen zonder u te ontvlugten. Morgen, heden nog vertrek ik om nimmer Agra weer te zien, noch ook u!
In een oogwenk en nog eer Siddha eindigde had Feizi's echtgenoote alles begrepen. Zij had, volkomen overtuigd dat haar minnaar met zijn ruiters vertrokken was, geen reden gevonden om zich niet in 't openbaar te vertoonen of, bij het feest verschijnend, zich, als anders, zorgvuldig gesluijerd te houden. Dáár alzoo moest ze door hem zijn herkend en haar ware naam hem door iemand zijn meegedeeld. De zaak was te duidelijk om veel nadere verklaringen te behoeven. Maar verklaringen in dit oogenblik te vragen lag bovendien niet in hare taktiek.
Met hare zachte blauwe oogen zag zij vlugtig doch smeekend tevens haar minnaar aan, en hief de handen gevouwen omhoog; toen wankelde zij en zeeg, zonder een woord te spreken, op den divan neder, terwijl zij haar gelaat in de kussens verschool.
Een tijdlang bleef Siddha zwijgend op haar nederzien. Zóó schoon, zóó onweerstaanbaar verleidelijk had die bevallige gestalte hem nog nooit geschenen als juist nu, nu hij voor goed had besloten haar nimmer terug te zien; en onvergetelijk, hij gevoelde het, zou hem ten allen tijde die laatste blik zijn, dien hij daareven nog had opgevangen.
Maar: – heen! – zoo klonk het in zijn binnenste, – snel heen! En geen redeneringen en geen verder afscheid meer, of het is te laat om de betoovering, die zoo straks geweken scheen, te ontkomen!...
| |
| |
Daar hief zij langzaam het hoofd op, en schoof de weelderige lokken ter zijde, die om haar voorhoofd golfden, streek zich met de hand over 't gelaat, als iemand die uit een diepen slaap of uit een bezwijming ontwaakt.
– Rezia!.. laat mij nog eenmaal u zoo noemen!.. – sprak Siddha weder, – verzwaar mij het afscheid niet dat ik gemeend had u te moeten brengen, omdat een verlaten voor altijd zonder eenige voorbereiding mij een onridderlijke handelwijze scheen. Maar dat de scheiding voortaan onvermijdelijk is, zult gij, ik vertrouw het, mij aanstonds wel toegeven. Onwetend heb ik de gastvrijheid geschonden en belangelooze vriendschap met den grofsten ondank beloond. Willens en wetens dat te blijven doen, ware wel 't ergste aller misdrijven.
– Gij hebt gelijk, mijn vriend! – antwoordde Rezia gelaten en met zachte stem, – eene scheiding, dat gevoel ik maar al te zeer, moet u onvermijdelijk voorkomen. Ik vreesde, ik vermoedde het vóór lang, en daarom bleef ik ook zoolang veinzen tegenover u. Doch hoor mij nog een enkel oogenblik aan, eer ge mij voor altijd verlaat, opdat ge mij eenmaal niet met al te groote minachting moogt herdenken; en verneem wat ik, niet tot verdediging, maar dan toch tot verontschuldiging van mijn gedrag heb aan te voeren! Ik misleidde u, het is waar, en zelfs meer dan eens. Ik begon reeds met u te misleiden den eersten keer dat ge mij zaagt. Ik had, maar zonder door u te zijn opgemerkt, u zeer kort na uwe komst in Agra ontmoet; uw uiterlijk voorkomen wekte mijne belangstelling, die niet weinig werd vermeerderd door 't geen ik, navragend, omtrent u | |
| |
vernam; en toen, onvoorzigtig genoeg! besloten, uwe kennis te maken, gebruikte ik den naar Kaçmir bestemden brief als voorwendsel om mijn inderdaad onberaden doel te bereiken. Waartoe onze kennismaking gevoerd heeft, tot hoever mijn zwakheid, mijne liefde mij verleidde, helaas! het is ons beiden maar al te wel bekend. Maar ik wist toenmaals nog in 't minste niet dat eenige band van vriendschap u aan Feizi verbond; en later, toen ik tot mijn niet geringen schrik het bemerkte, ja! toen had ik sterk genoeg moeten zijn om onze verdere betrekking af te breken, althans om u eerlijk te bekennen wie ik was. Maar, ach! ik was zwak, Siddha! zwak zooals een vrouw dat zijn kan die bemint, die den man harer keuze hartstogtelijk liefheeft. Ik vreesde voor die scheiding, die uw eergevoel u als noodzakelijk zou opdringen, en – ik zweeg. Kunt gij mij vergeven eer wij voor altijd elkander vaarwel zeggen?
En schuchter en als bevreesd nog voor zijn toorn reikte zij hem de hand, terwijl zij mat en loom in de kussens terugzonk en tranen hare oogen verduisterden.
Nog kampte hij met zichzelven. Een vreeselijke, een geweldige strijd. Maar te kort, veel te kort van duur.
– Rezia! – riep hij eensklaps uit, terwijl hij niet alleen de aangeboden hand vatte, maar hartstogtelijker dan ooit de vrouw, die hem beheerschte en hem alles deed vergeten, in zijn armen sloot, – Rezia! zonder u geen leven meer, geen bestaan, en met u geen misdaad en geene schande!...
... Inderdaad, hij had geen onwaarheid gezegd, noch | |
| |
eene overdreven spreekwijze gebezigd toen hij eenmaal haar verzekerd had, dat zij hem dierbaarder was dan het leven en dierbaarder ook dan zijne eer!...
Aan onverwachte ervaringen komt inmiddels soms niet ligt een einde. Zoo ook met onzen Siddha. Half verstoord, en half nog badend in nameloos geluk, deels zichzelf diep verachtend, en deels ook weer juichend in zijn noodlottigen hartstogt, wilde hij, eenigen tijd later door de welbekende laan geslopen, de kleine poort in den tuinmuur openen, toen deze tot zijne verbazing als van zelf openging en een mannelijke gestalte binnentrad, die, zonder hem terstond te bemerken, ze weer achter zich poogde te sluiten. Een onwillekeurige uitroep van Siddha deed den vreemde plotseling omkeeren.... Wie het zijn mogt? Feizi zelf misschien? Siddha had zich de tong uit den mond willen rukken om zijn dwaze onvoorzigtigbeid; maar het was te laat.
– Wat, in den naam van Shaitan! komt gij hier uitvoeren – riep de ander uit, en aanstonds herkende Siddha, zoo aan de stem als ook nu in 't schemerdonker aan de gedaante, Prins Selim.
– Dat mogt ik, dunkt mij, met evenveel regt vragen aan u, zoo niet met meer! – was het drieste antwoord.
Een kletterend geluid deed Siddha begrijpen dat de Prins de hand aan zijn sabel had geslagen, en hij van zijn kant haastte zich hetzelfde te doen. Op eens echter liet Selim, een paar schreden nader gekomen, en zijn tegenpartij herkennend, het zwaard weer in de schede glijden.
– Ha! mijn vriend Siddha Rama! – sprak hij, tot niet | |
| |
geringe verbazing van den ander, op vrolijken toon, – zoo betrappen wij u dan op uwe nachtelijke avonturen! Nu, een jonkman als gij mag 't er wel eens van nemen. Vrees niet dat ik u verraden zal! En jaloersch behoeft gij ook niet te zijn. Gij weet wel dat de uitverkorene van uw hart, die gij blijkbaar zooeven verlaten hebt, eenigermate met onze staatkundige plannen in verband staat; en vandaar dat ik haar soms in diep geheim, en dus ook wel eens onder deksel van den nacht moet gaan spreken. Ik begrijp evenwel dat ze op dit oogenblik minder bereid zal zijn mij over dergelijke dorre onderwerpen te woord te staan, en ik zal dus maar 't best doen mijn bezoek vooreerst uit te stellen.
En zich omkeerend begaf Selim zich naar 't poortje, en, na Siddha eveneens den doorgang te hebben verleend, sloot hij 't zorgvuldig weer achter zich toe.
– En nu, – zeide hij, – waarschijnlijk gaat gij naar uwe woning, links; mijn weg ligt aan den overgestelden kant. – Doch, – voegde hij er nog bij, terwijl hij gereed stond zich te verwijderen, en Siddha, niet wetend wat te antwoorden, hem stilzwijgend aanhoorde, – laat deze ontmoeting een geheim blijven tusschen u en mij! Dat is in ons beider belang.
En zonder meer verdween Selim in het duister, terwijl de ander nog geruimere tijd als verbluft staan bleef.
– Een goede dienst, die hij mij daar toevallig bewezen heeft! – mompelde de Prins in zichzelven terwijl hij zich verder spoedde; – hij stelt mij in 't bezit van een geheim dat voor mij van onberekenbare waarde kan zijn!... Die slang daar ginds zal ik nader wel vinden!...
| |
| |
's Anderen daags dwaalde een van Selim's vertrouwden rondom het buitenverblijf en stond weldra in een verborgen hoek met de dienares van Goelbadan te praten. Spoedig was de koop, dien hij had voor te stellen, gesloten; en de dienares toonde zich volkomen bereid, de geheimen harer meesteres te verraden. De Prins toch kon natuurlijk meer betalen dan deze en Siddha te zamen. Den avond van denzelfden dag meldde zich de dienares aan het paleis, werd terstond door den vertrouwde ontvangen, stelde hem een paar, in den vorm van brieven gevouwen papieren ter hand, en haastte zich toen met den ontvangen prijs naar de woning harer meesteres terug. Een dag later was Selim met klein gevolg weder op weg naar Allahabad.
Daar toefde eene eenzaam treurende. Sinds langen tijd reeds had Iravati niets meer van haar verloofde vernomen. In den beginne, kort na zijne aankomst in Agra, had hij, ze herinnerde 't zich telkens, haar nog een paar brieven toegezonden, overvloeijende als vroegere van betuigingen zijner liefde en onwankelbare trouw; daarna had zij geen letter meer van hem ontvangen, terwijl haar door anderen toch werd medegedeeld dat hij zich volkomen wèl bevond en hoog in eer en in de gunst des Keizers begon te stijgen. Wat dan de reden van zijn voortdurend stilzwijgen kon zijn? Een vreeselijke twijfel begon nu hoe langer hoe meer zich meester te maken van haar gemoed; maar telkens ook wist zij dien wederom te onderdrukken en op nieuw zich te sterken in het vertrouwen, dat zij in de eer en het woord van haren Siddha bleef stellen.
Eens, toen zij deels weer in mijmering verloren een | |
| |
boek doorbladerde dat zij vroeger, nog in Kaçmir vertoevend, met haar verloofde gelezen had, kwam de trouwe Nipoenika haar storen en naderde haar met bedrukt en onheilspellend gelaat, haastig eerst, maar straks weer weifelend, als aarzelde zij of ze spreken of zwijgen moest.
– Welnu? – vroeg Iravati, – wat komt gij melden? Mij dunkt, gij brengt mij slechte tijding.
– Helaas, mijne jonkvrouw! – antwoordde de dienares, – ik zou wenschen dat ik een slot mogt leggen op mijn mond; en toch mag ik u niet onkundig laten van 't geen mij daar straks werd meegedeeld. Het betreft u zóó na, dat ik niet zou wagen het gansch te verzwijgen.
– Zoo spreek dan, en onverholen! – gebood Iravati, – ik ben bereid aan te hooren wat gij te zeggen hebt.
En nu verhaalde de vertrouwde, hoe zij van een krijgsman, die uit Agra kwam, het een en ander omtrent Siddha vernomen had. Eerst sprak zij in meer of min bedekte termen; daarna duidelijker; eindelijk kwam alles voor den dag wat Selim zelf omtrent het avontuur met de vrouw van Feizi had weten te ontdekken. De uitwerking van het verhaal was zooals de andere gevreesd had. Als wezenloos zat Iravati voor zich uit te staren, en lang had Nipoenika opgehouden te spreken eer zij enig antwoord gaf. Toen sprong zij eensklaps op, en vroeg met een haar ongewone drift:
– Wie heeft u dat alles verteld? Wie was die krijgsman? Spreek de waarheid! En geen omwegen, verstaat gij?
| |
| |
– Edele jonkvrouw! – antwoordde Nipoenika, – hoe zou ik u durven misleiden en welk belang kon ik er ook bij hebben? De man, die mij verhaalde wat ik u heb meegedeeld, was een dienaar van den Kroonprins.
– Dan is alles ook gelogen! – riep Iravati uit, – ik begrijp de zaak volkomen. Welk een verachtelijk middel! – voegde zij in zichzelve er bij; en daarop weder tot hare dienares: – Het is wèl, mijn goede Nipoenika! Ik dank u voor uw berigt, dat gij, ik betwijfel het niet, mij enkel uit wezenlijke belangstelling hebt overgebragt. Maar ik hecht er niet aan, nu de bron mij bekend is, waaruit het voortkwam. Laat mij voor 't oogenblik echter alléén, en moei u in 't vervolg niet al te veel met dien man, die u met die praatjes heeft bezig gehouden!
Toch had de wèl gerigte pijl beter getroffen dan Iravati tegenover zichzelve en haar vertrouwde wilde toegeven, en toen deze zich had verwijderd zat zij nog lang, het hoofd in de hand geleund, over de mogelijkheid en waarschijnlijkheid van het gebeurde na te denken. Wederom echter voelde zij haar moed herleven toen zij na eenigen tijd, haar vertrek verlaten hebbend, in een der galerijen Prins Selim zelf ontmoette, van wiens terugkomst haar tot dusver niets was gemeld. De zaak was duidelijk. Hij en niemand anders had inderdaad, gelijk zij aanstonds reeds vermoedde, het gansche lasterlijke verhaal uitgedacht om haar, zoo mogelijk, van Siddha te vervreemden. Een koele en met zekere minachting tevens niet onvermengde hoofdbuiging was het eenige, waarmede zij zich verwaardigde den eerbiedigen groet van den hoogen bezoeker te beantwoorden.
| |
| |
– Iravati! – sprak deze, nader tredend, – gij mogt reden hebben u te verwonderen over mijn terugkeer in dit paleis na ons laatste, voor mij zoo ontmoedigend onderhoud, indien niet hetgeen ik door uwe getrouwe dienares u liet meedeelen, omdat ik niet persoonlijk de overbrenger wilde zijn, u daaromtrent eenige verklaring gaf.
– Ik begrijp zeer goed, – antwoordde Iravati zonder blijk van toorn, maar ook zonder omwegen, – dat laster door u te baat is genomen, waar u blijkt dat overreding onvermogend is. Toch had ik zoo iets niet verwacht, vooral niet van u.
– Laster! – hernam Selim, – ja, dat ware inderdaad al een heel verachtelijk middel om het doel van mijn vurige, doch zoo ik meen toch geenszins ongeoorloofde of ook beleedigende wenschen te bereiken. Maar daarenboven een zeer ijdel. Want welke waarde zoudt gij aan dergelijk los daarheen geworpen verhaal, een eenvoudig praatje, kunnen hechten, indien de waarheid niet door bewijzen kon worden gestaafd?
– Hoe nu? Bewijzen? Wat bedoelt gij?
– Ik bedoel die soort van bewijsstukken, waartegen zelfs de strengste en meest nauwlettende regter niets zou hebben in te brengen. Gij kent natuurlijk het schrift en de hand van Siddha, niet waar?
– Ongetwijfeld!
– Welnu, zie deze brieven dan! – En Selim overhandigde haar de beide in briefvorm vervatte stukken papier, welke de vertrouwde van Goelbadan, na ze behendig aan haar meesteres te hebben ontstolen, hem verkocht had; | |
| |
vlugtig geschreven, hartstogtelijk gestelde, met allerlei uitroepen en betuigingen van liefde vervulde en hier en daar ook met een paar versregels doorspekte brieven van Siddha, waarin de naam der aangebeden Rezia herhaalde malen voorkwam.
Haastig las Iravati dat alles, terwijl het haar voor de oogen begon te schemeren. En zij las en herlas, en keerde de brieven om en om, en bezag ze van alle kanten, tot zij ze eensklaps uit de hand liet vallen en, hare bezinning verliezend, bewusteloos ware neergestort, indien niet Selim haar snel had ondersteund en op een nabijzijnde rustbank had nedergevleid.
Eene zwakke zenuwachtige maagd was Iravati echter, hoe innig en onbegrensd ook hare liefde, niet. Daar vloeide haar door de aderen nog het bloed van een voormalig krachtig ras, van een oud heldengeslacht; en spoedig rees zij weder op en stelde zich tegenover den Prins, terwijl zij met vastheid hem in de oogen zag.
– Mijn lot, – sprak zij, – is beslist, indien, gelijk ik nu wel moet aannemen, werkelijk waar is wat mij werd verhaald. Eene andere heeft bezit genomen van het hart, dat tot heden mij behoorde en mij alleen. Het zij zoo, al wordt het mijn dood! Doch meen niet, gij Vorst, die over alles te gebieden hebt behalve over een vrouwenhart, dat daarmede u den weg zou zijn gebaand, dien gij met uwe ontdekkingen reeds zaagt geopend! Meen niet, dat mijne gelofte ijdel is geworden omdat het woord van trouw aan de andere zijde verbroken werd, zoolang het mijne mij niet is teruggegeven!
| |
| |
– Hoe nu? – riep Selim in verbazing uit, – de minnaar, wiens ontrouw u thans wel gebleken is, verlaat u en offert u op aan eene andere, en gij zoudt u niet vrij achten en niet mogen luisteren, ik zeg niet terstond, maar eenmaal welligt, als de vroegere herinnering verzwakt en eindelijk verdwenen zal zijn, naar hem, die u boven allen en boven alles lief heeft en magt en eer, zooals geen ander die bieden kan, aan uwe voeten legt?
– Selim! – antwoordde Iravati zacht, terwijl ze zich tot geregeld denken dwong, – gij verstaat mij niet en gij kunt mij misschien ook niet verstaan. Gij kunt ons, Indische vrouwen, niet begrijpen, zoozeer verschillend van die, waaraan gij anderen gewoon zijt. Het hoogste geluk voor eene vrouw schijnt u, en zoo schijnt het werkelijk ook velen, de begunstigde Sultane van een magtig heerscher te zijn. En gij meent ook dat het genoeg is, eene onzer van de ontrouw haars minnaars te overtuigen, om haar terstond alle gedachten aan den onwaardige vaarwel te doen zeggen.
– En is dat dan niet overvoldoende?
– Onze vrouwen – was het antwoord – kennen die verlokking van grootheid niet, waar het haar pligt betreft en hare eer; en den echtgenoot, of, wat hetzelfde zegt, den plegtig verloofden bruidegom, wien zij eenmaal haar woord verpandden, blijven zij getrouw, ook al zien zij hare liefde met ontrouw beantwoord. De gehechtheid der vrouw aan den man weet bij ons van geene grenzen; of is u niet bekend genoeg, hoe vele, laat zoo iets nu te verwerpen zijn als een gevolg van bijgeloof of van overdreven gevoel, zich | |
| |
volkomen vrijwillig en met de grootste geestdrift op den brandstapel werpen, die het lijk van den gestorven echtgenoot verteert? En hebt gij ook nooit gehoord van onze heilige legenden en riddersagen, die de toewijding der echtgenoote, ook aan den onwaardige, schilderen? Van de roerende lotgevallen der edele Damayanti kwam u zeker wel 't een en ander ter ooren. Welnu! voor zooveel in mij is, wil ook ik eene Damayanti zijn! Dat Siddha mij verlate, ik zeg het als zij: het is de booze Kali, die in hem is gevaren en hem tot kwaad verlokte, niet hijzelf die zoo grievend leed over mijn hoofd bragt. En als de betoovering van hem zal geweken zijn, dan keert hij, een andere Nala, tot mij terug, en rein van elke smet vinde hij mij weder en overtuige zich dat ik beter nog dan hijzelf voor de eer heb gewaakt van zijn naam!
– Ik liet u gaarne – hernam Selim na een oogenblik gezwegen te hebben, – die gelukkige hoop op zijne terugkomst, hoezeer ze mij ook smarten moest. Doch vlei u niet met dergelijke verwachting! Geloof mij, ik ken die vrouw, in wier strikken hij verward is geraakt; ikzelf, ik heb haar bemind tot op het oogenblik dat ik u aanschouwde; en ik weet dat zij onweerstaanbaar blijft zoolang geen andere en reiner liefde den hartstogt komt verdringen, dien een man eenmaal voor haar gevoelt. Geloof mij, zeg ik! geen verleidelijker vrouw ken ik dan deze, gelijk ik geen reinere en geen edelere ken dan u!
– Prins! – zeide Iravati op deze hernieuwde verklaring; – ik wil u smeeken om ééne gunst voor heden, al schijnt u 't verzoek ook onheusch. Laat mij voor eenige | |
| |
oogenblikken over aan mij zelve! Ik gevoel thans werkelijk behoefte, na al wat ik vernemen moest, om alléén te zijn. Een ridder, een edelman zooals gij, zal, ik vertrouw het, mij dit niet willen misgunnen.
– Ik ware – antwoordde Selim, – den naam onwaardig dien gij mij toekent, als ik een oogenblik langer van uwe goedheid misbruik maakte. Ook is verdere aandrang van mijne zijde, ik gevoel het maar al te wel, voor het tegenwoordige niet alleen onnut, maar in mijn eigen nadeel. Ik gehoorzaam dus aan uw verlangen.
En zich omwendend verliet hij, schoon met loome schreden, de galerij.
Maar toen hij was heengegaan ontzonk Iravati ook de kracht, die haar standvastigheid deed betoonen tegenover hem, en uitgeput zeeg zij op de rustbank neder, en, het gelaat met de handen bedekkend, weende zij bitter.
Kortstondig echter was hare betrekkelijke rust, en verschrikt zag zij op, toen na eenigen tijd zich weer een voetstap in de nabijheid deed vernemen. Het was Salhana, die haar naderde.
– Mijne dochter! – sprak hij, met meer zachtheid in zijne stem dan zij tot dusver zich herinnerde nog ooit bij hem te hebben opgemerkt, – ik weet wat uwe gedachten bezig houdt en u 't hoofd laat buigen onder leed. En ik wist ook reeds vroeger wat u heden werd medegedeeld. Ik had de trouweloosheid van Siddha ginds in Agra reeds ontdekt, maar bleef alles voor u verbergen tot de tijd zou zijn gekomen waarop te spreken pligt mogt worden. Hoe het zij, alles is u thans bekend. En nu, gij zult het, ver- | |
| |
trouw ik, wel inzien, nu gebiedt u de achting die ge uzelve niet alleen, maar ook mij en mijn huis verschuldigd zijt, alle herinnering aan dien man te bannen, die op zoo smadelijke wijze de nadere verbindtenis niet ons geslacht verworpen heeft. – Neen, hoor mij aan! – vervolgde hij, toen hij Iravati gereed zag te antwoorden; – geloof mij, ik gevoel diep, innig medelijden met u in dit noodlottig oogenblik; maar ik mag daarom niet nalaten u te herinneren wat eene dochter van onzen edelen stam aan hare eer en haar goeden naam verschuldigd is. Tevens echter wil ik, hoewel in geheim, u iets mededeelen wat ik eveneens ontdekte, en dat, zooal niet aanstonds de wond zal heelen die u geslagen werd, dan toch in 't eind u tot troost zal strekken. Eene heerlijke, eene schitterende toekomst wacht u nog, Iravati! Wat voor elke vrouw in gansch Hindostan het begeerlijkst lot mogt zijn, kan het uwe worden. Prins Selim, – ik vermoedde 't sinds lang, en toen ik hem onlangs de gelegenheid gaf zich te verklaren, bekende hij 't mij ook, – Prins Selim bemint u en begeert u tot zijne echtgenoote!
– Dat weet ik, – antwoordde Iravati.
– Gij weet het? En hoe?
– De Prins zelf heeft het mij verklaard, ook heden nog.
– En uw antwoord?
– Ik heb het vereerend aanbod afgeslagen.
– Hoe! Wat? – riep Salhana met de grootste verbazing en ergernis uit, – afgeslagen? Zijt gij zinneloos?
– Ik geloof het niet. Maar ik ben immers verloofd aan Siddha.
| |
| |
– Wel! wat kan dat nu uitmaken? Gij zijt immers nog vrij in uwe keuze. Gij zijt zijn vrouw nog niet.
– Neen, maar wat voor mij in dit geval hetzelfde is, ik heb hem trouw gezworen, en hijzelf ontsloeg mij nog niet van die gelofte.
– Laat dat zijn! 't Kon vroeger misschien nog gelden. Maar nu? Hij zelf heeft immers zijn trouw gebroken en u daarmee reeds ontslagen van uw woord.
– Zoo mogen andere er misschien over denken, die in andere begrippen zijn opgevoed dan ik. De mijne echter verbieden mij te doen wat gij verlangt. En zoo die begrippen voor 't oogenblik aan uwe plannen in den weg staan, wijt het, mijn vader! aan uzelven, die mij eenmaal daarin hebt doen opvoeden. Bovendien, ik wil er geen geheim van maken, nog blijf ik Siddha beminnen in weerwil van zijn handelwijs, en een ander zou ik nooit kunnen liefhebben na hem.
– Maar er behoeft hier immers ook geen sprake te zijn van liefde! Het is genoeg dat Selim u bemint, en dat gij gebruik kunt maken van den invloed dien gij op hem hebt. Maar dat schijnt gij nu niet te verkiezen, eenvoudig om een gehechtheid aan allerlei overdreven en lang verouderde voorstellingen en een dwazen hartstogt voor een onwaardige. Bedenk echter wat gij verwerpt, indien gij blijft volharden in uwe onzinnige weigering! Een Koningrijk wordt u aangeboden, een rijk waarvan de wedergade nauw in de wereld valt aan te wijzen, en gij stoot het verachtelijk van u af, enkel om een droombeeld, een gril.
– 't Mag zijn dat ik ongelijk heb, – antwoordde Iravati | |
| |
gedwongen bedaard, terwijl haar vader zich al meer en meer begon op te winden, – maar uwe voorspiegelingen zullen mij daarvan niet overtuigen. Ze werden mij eveneens en beter nog, door den Prins zelf gedaan, maar konden mij evenmin van besluit doen veranderen.
– Uw besluit schijnt dus te zijn, den wil van uw vader te weerstaan? Mij dunkt, dat komt toch ook niet overeen met die beginselen waaraan gij zoo gehecht zijt, en die toch gehoorzaamheid van het kind aan zijne ouders tot een der eerste pligten maken.
– Zeker, maar niet wanneer die pligt met een nog hoogeren in strijd geraakt. Hoezeer 't mij ook leed is dat ik u niet mag gehoorzamen, ik mag nu eenmaal niet en ik kan niet.
– Doch 't is u dan toch bekend dat een vader ook regten over zijn dochter heeft en de magt bezit om haar des noods tot gehoorzaamheid te dwingen.
– Dat is mij volkomen bekend; maar ik weet ook, dat dwang hier tot niets zou dienen. Want als ik mij werkelijk tot een huwelijk met Selim noodzaken liet, zou ik juist alle waarde voor hem hebben verloren en van mijn invloed ook geen gebruik meer kunnen maken. Dat weet hij zelf volkomen, en denkt dus aan geen dwang. Indien hij daartoe besluiten wilde, hij zou uwe tusschenkomst niet eens van noode hebben. De troonopvolger van Akbar is magtig genoeg om zijn wil tegen den mijne en ook tegen den uwe door te zetten, als hij verkoos.
Salhana balde zijne vuisten en beet van ongeduld op zijn knevel. Aan alle kanten geslagen! En door wie? Door een | |
| |
eenvoudig meisje, dat hij tot nog toe als het zachtzinnigste en onderdanigste wezen had gekend! Al zijn heerlijke plannen van den laatsten tijd, al zijn schitterende vooruitzigten door dat eigenzinnige, nu weerbarstige kind vernield! Hij had gedroomd, nu niet meer van een onderkoningschap alleen, maar van niets minder dan de hoogste plaats na den Keizer zelven in het rijk; hij zag zich reeds in Agra als Groot-Vizier nevens den troon, en vorst en land beheerschend door zijne dochter, oppermagtig gebieder over al die rijken en volken, zoo niet in naam dan toch metterdaad...
– Welnu! – riep hij eindelijk na eenig stilzwijgen uit, terwijl hij in dreigende houding zich tegenover Iravati plaatste, – gij verkiest naar rede niet te luisteren, en voor dwang zijt gij niet bevreesd. Maar misschien toch wel voor iets anders. Wel dan misschien voor den vloek van een vader!
– Het leed dat mij reeds is opgelegd, – antwoordde Iravati, – zou er door verdubbeld worden; maar ik zou kracht zoeken om den last te dragen zonder te bezwijken. En moest dit, welnu! dan geschiede wat mij is voorbeschikt.
– Gij zijt moedig, – sprak nu Salhana op kouden, maar tevens ietwat sarcastischen toon, – of althans gij tracht het te zijn. Ik wil evenwel gelooven dat gij niets voor uzelve vreest; maar zijt gij wel zoo zeker dat uwe halstarrigheid niet soms ten nadeele mogt komen van dien Siddha, dien gij erkent nog lief te hebben, en dat de Prins uwe weigering niet op hem soms wreken mogt?
| |
| |
De laatste slag scheen doel te hebben getroffen. Als in wanhoop hief Iravati de handen omhoog, en liet ze toen magteloos weer zinken, terwijl haar hoofd zich voorover boog op hare borst. Met een hatelijk zegevierenden glimlach zag Salhana haar aan. De overwinning dan was eindelijk toch behaald, de zege hem, de kracht der onverzettelijke was gebroken!...
Daar rigtte zich de fiere jonkvrouw uit haar gebukte houding weder op, en Salhana onverschrokken in de oogen ziende, sprak zij, eerst met weifelende, daarna met vaste stem:
– Wat gij, vader! daar gezegd hebt, is wreed, gruwelijk wreed, en ik kan bijna niet gelooven dat het ernstig gemeend zou zijn. Maar al is dat zoo, al is 't een ernstige bedreiging, ook die is niet bij magte mij te doen wankelen en mij den heiligen pligt te doen verzaken die mij is voorgeschreven. Indien Siddha hier vóór ons stond en hij zag mij weifelen en mijne gelofte schenden om hem te redden uit gevaar, hij zelf zou mij verachten en het regt hebben mij te verstooten. Mijn leven wil ik voor hem offeren; het behoort hem; maar niet mijne eer, die eveneens hem toebehoort. Wel weet ik dat zijn dood de mijne worden moet; maar wat ons is beschikt, vermogen wij niet af te wenden. Laat dan de wraak den onschuldige treffen; doch er zal niets bij te winnen zijn, noch voor Selim, noch voor u. Gij zoudt een dochter, uw broeder zou een zoon minder hebben, dat ware alles, en uwe eerzucht zou toch niet zijn gebaat... Maar laat ons dit gesprek afbreken, dat mij in 't eind den eerbied kon doen vergeten dien ik u verschul | |
| |
digd blijf! Doch bedenk het, mijn vader! dat ik uwe dochter ben, een jonkvrouw uit uw eigen hoog en eeuwenoud geslacht, die zich door niets laat dwingen en door niets verschrikken waar het eer en pligt, en den man dien zij lief heeft, geldt!
Nog een oogenblik zag Salhana Iravati aan. Daar stond zij voor hem in ongebogen houding, hooghartig, uitdagend bijna. De rollen waren omgekeerd; de tot nog toe zoo onderdanige dochter scheen te gebieden, de trotsche vader tot onderwerping genoopt. Zonder een woord te spreken keerde hij zich om en snelde voort met haastige schreden, terwijl een uitdrukking van magtelooze woede zijn donkere gelaatstrekken verwrong.
|
|