| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk. Een verzoeker.
Nogmaals was de jeugdige kasteleinesse van Allahabad aan het balkon van den burgt gezeten, en zag uit naar de verre gebergten, vanwaar, nu geruimen tijd reeds geleden, de toen lang verbeide gekomen was. In het landschap daar omlaag had niets zich veranderd sinds dien tijd; dezelfde kalme, zilveren wateren en bosschaadjen daar beneden, en bergtoppen aan den verren overkant; en dezelfde onbewolkte zonneschijn, die toen het landschap had verlicht. Of ook in hem niets veranderd mogt zijn, die nu zeker een ijverig deel nam aan de verstrooijingen van het hof en de velerlei vermaken der groote stad? Of hij nog steeds aan haar dacht, en dagelijks hare beeldtenis bezag, gelijk zij de zijne? De twijfel, soms haars ondanks bij haar oprijzend, scheen Iravati niettemin bij eenig nadenken eene beleediging jegens den man, dien zij niet minder hoogachtte dan lief had en die nog bij zijn laatste bezoek op zoo innige en tevens plegtige wijze zijn woord van trouw aan haar ver | |
| |
pandde en in zijne brieven ook daarna zijne gelofte nog had herhaald. Maar deze hadden sinds eenigen tijd opgehouden. En waarom keerde hij niet spoedig eens weder, al was 't dan vooreerst maar tijdelijk? Kon hij zoolang van haar gescheiden blijven zonder gelegenheid te zoeken, ware 't slechts voor een enkelen dag haar weer te zien? Ongetwijfeld hield strenge dienstpligt hem terug, en kon hem zoo aanstonds geen verlof worden gegeven tot eene afwezigheid. Maar wat de tijd inmiddels lang viel, wat de uren en dagen schenen voort te kruipen voor haar die eenzaam hier wachten moest!
Als dien anderen morgen werd zij in hare mijmeringen ook weder gestoord door de verschijning van haar vader, den Goeverneur.
– Iravati! – sprak deze op den gewonen afgemeten toon, dien hij waar hem dat paste wist aan te slaan, – een gast brengt ons heden bezoek...
Hij was dan gekomen! hij wachtte ginds! En in zichzelve juichte de ongeduldige, schoon zij uiterlijk het niet blijken liet.
– Een gast, – vervolgde Salhana, – dien het u zeker even aangenaam als vereerend zal zijn te ontmoeten. Het is Selim, de Kroonprins, die op verlangen zijns vaders eenigen tijd in Allahabad komt vertoeven.
Niet dan met de grootste inspanning wist Iravati hare bittere teleurstelling te verbergen; maar iets te antwoorden scheen haar onmogelijk.
– Welnu? – vroeg Salhana, – is het berigt u niet welkom? Daar is er menigeen, die heel wat zou geven om | |
| |
de eer te mogen genieten die u wacht. Voor 't overige begeer ik natuurlijk niet dat iemand van 's Prinsen gevolg u zien zal; maar met den aanstaanden Keizer is het heel iets anders. Ook kan het voor mij en ook voor Siddha van belang zijn, indien gij u zijne gunst weet te verwerven.
Volg mij nu!
Toen Iravati met haar vader de galerij binnentrad waar op dat oogenblik Selim zich alleen bevond, ging deze haar een paar schreden te gemoet en wilde haar op zijne gewone luchthartige schoon hoffelijke wijze toespreken; doch eensklaps begaf hem al zijne vrijmoedigheid, en zwijgend bleef hij staan. Eene zoo edele houding aan zooveel bescheidenheid tevens gepaard, eene zoo ernstige schoonheid bij zoo innemende en lieftallige uitdrukking van gelaat, herinnerde hij zich niet bij eenige vrouw nog ooit te hebben aanschouwd. En tegen zijne gewoonte wachtte hij met zijne begroeting tot Salhana vormelijk zijne dochter aan hem had voorgesteld.
– Ik ben u verpligt, edele jonkvrouw! – sprak hij toen, – dat gij u de moeite getroost, mij als gast te komen begroeten. Ik heb reeds meer dan eens van u gehoord, en..., – eene beleefdheidsphrase die hem op de lippen zweefde, scheen hem te laf en te onbeduidend dan dat ze niet moest blijven steken, – en..., – vervolgde hij, voor 't oogenblik niets anders vindend, – het is mij aangenaam thans persoonlijk uwe kennis te mogen maken.
– De eer, mij en mijn vader door Uwe Hoogheid bewezen, stel ik bijzonder op prijs! – antwoordde Iravati; – en ik wil hopen dat het stil verblijf in Allahabad u niet te | |
| |
zeer moge tegenvallen in vergelijking met het leven der hofstad, dat aan afwisseling zeker wel heel wat rijker zal zijn.
– Indien – sprak Selim, – de edele dochter van den Goeverneur mij nu en dan het genoegen van haar bijzijn gunt, dan ben ik voorzeker niet bevreesd dat het verblijf mij lang zal vallen. Maar ik hoor u van de residentie spreken; gij kent die toch, wil ik hopen?
– Ik ben nog nooit in Agra geweest – luidde het antwoord.
– Niet? – vroeg Selim; – maar, waardige Salhana! – vervolgde hij, – het wordt dan toch waarlijk tijd dat ge uw rijkbegaafde dochter eens wat meer van de wereld laat zien dan hier in dezen afgelegen burgt haar vertoond kan worden!
– Die tijd – antwoordde de Goeverneur, – zal gekomen zijn als mijne dochter zich eenmaal onder de hoede van haar aanstaanden echtgenoot, mijn toekomstigen, nog onlangs door Uwe Hoogheid met zooveel welwillendheid ontvangen schoonzoon, zal bevinden.
Waarom die herinnering den Prins niet bijzonder welkom scheen, viel bezwaarlijk te ontdekken; maar in elk geval zweeg hij onmiddelijk, terwijl zijn donkere wenkbrauwen zich fronsten; en een oogenblik daarna bragt hij 't gesprek op andere onderwerpen over. Een tijdlang werd het nog voortgezet, en daarop vroeg Salhana voor zijne dochter verlof zich naar hare vertrekken terug te begeven. Met een eerbiedige neiging verwijderde zich Iravati, weltevrede dat het weinig vermakelijk onderhoud was afgeloopen, en geen anderen indruk van den zoon des Keizers | |
| |
medenemend dan dat hij verbazend prachtig was gekleed, schoon op dat oogenblik Selim's kostuum voor hemzelf nog niets anders dan een eenvoudig reisgewaad vertegenwoordigde.
Eenige oogenblikken later was Selim met den Goeverneur en nog een derden persoon in een der tegen alle indringers en luisteraars wel verzekerde vertrekken van den burgt gezeten, blijkbaar om te beraadslagen over belangrijker vragen dan die, hoe men 't best in Allahabad zich den tijd zou korten. Die derde was Gorakh, de Doerga-priester.
– Het doel waarnaar wij streven, mijne vrienden! – dus begon de Prins, – schijnt weldra door ons genaderd. Doch laat ons voorzigtig zijn vóór alles! En niet onverstandig doen wij, naar 't mij voorkomt, als wij thans aanvangen met den stand onzer plannen te overzien, om dan te onderzoeken wat er nog tot verdere voorbereiding dient beraamd te worden. Gij nu, Salhana! zijt, geloof ik, daarvan nog 't best van ons drieën op de hoogte. Wat mij betreft, gij weet dat men aan 't hof het een en ander is gaan vermoeden, en van daar de wensch, dat wil dan zeggen het bevel mijns vaders om mij hierheen te begeven. Wie mij dat bezorgd heeft, weet ik heel wel; 't is weer die Aboel Fazl, vloeke hem Allah! Maar ik hoop 't hem bij gelegenheid wel eens betaald te zetten. En nu gij, Salhana!
– Tot heden, – begon deze, – kan ik niet anders zien of alles gaat naar wensch. In Agra, Delhi, Lahore en andere plaatsen zijn de echt Mohammedaansche Omrah's en de verdere grooten ten hevigste tegen den Keizer verbitterd, om de verachting waaraan hij nu al lang hunne | |
| |
godsdienst blootstelt en het verlies der voorregten welke hij hun ontnomen heeft. Zij zullen niets liever zien dan een omwenteling bij de eerste gelegenheid de beste, en velen zijn volkomen bereid daaraan mee te werken. Evenzoo meer dan één der hoogere Mansabdar's. Abdal Kadir helpt ons in dat alles niet weinig, maar al te zeer moet er toch niet op hem gebouwd worden; hij zou wel openlijk willen te werk gaan, 't geen natuurlijk een dwaasheid ware; maar hij heeft telkens weer bezwaren tegen 't geen hij verraad noemt.
– En uw neef? – vroeg Selim.
– Die komt geheel op onze zijde; hoe we dat nu gedaan hebben gekregen, doet niet ter zake; genoeg dat het zoo is. Ik had hem eerst als onzen spion bij Akbar willen gebruiken; maar 't is mij gebleken dat hij er niet voor deugt; hij is te onnoozel en te veel in de begrippen van dien Koelloeka opgevoed om de rol behoorlijk te spelen; en daarenboven pakt Akbar hem ook telkens op zijne bekende manier weer in, als hij hem soms ontmoet; 't is dus maar beter dat hij den Keizer niet al te dikwijls ziet. Daarentegen zal hij ons geheel andere en nog betere diensten kunnen bewijzen. Nog onlangs werd hij in rang als Mansabdar verhoogd, en spoedig heeft hij kans op nieuwe bevordering, zoodat hij tegen den bepaalden tijd een vrij belangrijk getal ruiters zal aanvoeren; over zijne Radjpoet's heeft hij ook persoonlijk veel te zeggen, en in Kaçmir heeft zijn naam grooten invloed. Wanneer wij dus het beraamde plan uitvoeren dan wordt ons zijn medewerking van niet gering nut. Op het gegeven oogenblik laat hij de zijnen omkeeren en zich tegen | |
| |
de Keizerlijken wenden, en geen twijfel of dat voorbeeld zal door de meerderheid der Radjpoet's en Patan's wel worden gevolgd.
– Maar nu het plan zelf, wat Kaçmir betreft? – vroeg Selim wederom.
– Wel, mij dunkt, – antwoordde Salhana, – dat het niet beter kon staan dan thans. De binnenlandsche twisten zijn, meerendeels door ons toedoen, tot een uiterste gekomen; de partijen staan gewapend tegenover elkander; de stroopers loopen het land af, en, wat hier wel 't belangrijkste is, ook Akbar's naburig gelegen rijken; zij geven hem dus de aanleiding aan de hand om met zijn leger naar het Noorden op te trekken, en tot herstel en blijvende verzekering der rust de verovering van Kaçmir te beproeven. Zijn legermagt staat dan ook al gereed; en, bedrieg ik mij niet, dan is zijn voornemen, na de aanstaande jaarlijksche viering van zijn geboortedag den togt te gaan ondernemen. Is nu eenmaal de strijd aan den gang, dan valt onze Siddha even als andere aanvoerders hem plotseling af, vereenigt zich met de onzen in het leger van Kaçmir, en houdt Akbar genoeg bezig om hem vooreerst den terugtogt te beletten. Inmiddels hebben de onzen in Agra zelf de handen vrij, roepen Selim tot Keizer uit, en stellen zich in 't bezit van de vesting en de schatkist. Zoo dan Akbar ten laatste nog terugkeert, dan valt er misschien nog wat te vechten met zijne troepen, schoon ik 't niet onderstel; maar 't eind van de zaak moet toch zijn, dat hij ten gunste van den Kroonprins afstand doet van den troon.
– Alles, – sprak Selim, – volkomen goed berekend, | |
| |
en geheel overeenkomstig ons oorspronkelijk, en thans, naar ik met genoegen zie, meer tot rijpheid gekomen plan! Maar eene vraag toch! Bestaat er geen gevaar dat er iets van uitlekt? Is alles wel steeds voorzigtig aangelegd? Zoo bijvoorbeeld die brief, die naar Kaçmir verzonden zou worden; indien hij eens in verkeerde handen was geraakt?
– Die brief – antwoordde Salhana, – is volkomen goed aan zijne bestemming teregtgekomen. Maar weet gij, wie hem meenam? Niemand anders dan onze vriend Koelloeka zelf.
– Wat? – riep Selim uit, – Koelloeka! Welk onvergeeflijk waagstuk!
– In 't minst niet, – hernam de ander bedaard; – het was juist de allerveiligste weg. De goede man wist zelf niet wat hij overbragt; het stuk was hem door Siddha ter hand gesteld, die ook niet wist wat er in stond; en in 't uiterste geval, indien hij bij de overbrenging betrapt ware geweest, hijzelf zou er 't ergste zijn ingeloopen zonder daarom nog eenige inlichting te kunnen geven; en wij, die natuurlijk in het stuk niet bij name genoemd werden, bleven toch buiten schot.
– Heel goed gevonden! – sprak Selim goedkeurend en hartelijk lagchend; – maar thans verder! Wij zijn u voorloopig dankbaar voor uwe mededeelingen, Salhana! Maar nu onze eerwaarde Gorakh! Heeft ook hij ons niet iets nieuws te vertellen!
–– Ik geloof wel van ja! – antwoordde de Yogi, die tot dusver stilzwijgend had toegeluisterd; – althans | |
| |
ik heb van mijn kant ook niet stil gezeten. Zooals ik u vroeger reeds voorzegde, maar u toen nog onwaarschijnlijk voorkwam, heb ik mij den weg gebaand tot het paleis niet alleen, maar ook tot de binnenvertrekken van den Keizer. Gij weet, welke moeite hij zich geeft om alle stelsels van godsdienst en wijsbegeerte te leeren kennen, die maar eenigermate onder zijn bereik vallen. En zoo wilde hij dan ook volstrekt kennis maken met die aloude Yoga-leer, waarvan hij veel gehoord, maar weinig of niets naders nog vernomen had. Want hier schoot niet enkel Feizi's, maar ook Koelloeka's geleerdheid, als die der overige Brahmanen, wier hulp werd ingeroepen, te kort, en de weinige ingewijden, die er nog in Hindostan te vinden zijn, wisten zij hem niet aan te wijzen. Nu zorgde ik, door sommige vertrouwden hem 't een en ander omtrent mijne kennis van de Yoga-geheimen te laten verluiden; en niet lang of ik werd ten hove ontboden, en Akbar ontving heimelijk van mij eenige eerste aanduidingen omtrent de leer der concentratie, waardoor de sterveling zich al meer en meer in onmiddelijke betrekking tot het oneindig Alwezen weet te stellen, en, zijn denken en zijn in dat van het absolute oplossend, ook het oneindig bestaan deelachtig wordt, zoodat hij 't vermogen erlangt, zich naar willekeur tot op de verste afstanden te verplaatsen schijnbaar zonder de plek te verlaten waar hij zich bevindt, de grootste zoowel als de kleinste vormen aan te nemen en zich onzigtbaar of ook ligter te maken dan de lucht. Om nu ook kracht aan de zaak bij te zetten en 't niet bij ver | |
| |
zekeringen te laten, bragt ik eens een mijner lieden mede, die bijzonder ver is in allerlei toeren, en deed hem een kunst verrigten, waarover de Keizer, niet zonder reden trouwens, verbaasd stond. De man zette zich op een lagen houten stoel, waaraan een bamboe met een haak als van een wandelstok was bevestigd, liet toen een wit laken vóór zich uitspreiden zoodat men hem niet zien kon, en toen nu het laken werd weggetrokken, zat hij letterlijk in de lucht, een paar voet boven den stoel en enkel steunend met de eene, uitgestrekte hand op den haak van den bamboe. Een heel merkwaardige kunst, die ik u bij gelegenheid wel eens zal laten zien, als wij eens tijd hebben. Maar genoeg! Akbar was niet alleen verwonderd, maar ook hoe langer hoe meer begeerig, in onze geheimen te worden ingewijd. En hij is dat nog. Gij begrijpt dat ik mij wel wachtte, hem iets meer te vertellen dan noodig was om telkens sterker zijn nieuwsgierigheid te wekken; en zoo komt het, dat ik nu altijd gelegenheid heb om bij hem, die niets liever wenscht, te worden toegelaten. Ik maak er een spaarzaam gebruik van, maar, dat wil ik u wél verzekeren, een goed! Met de mijnen neem ik behoorlijk steeds alles op wat voor ons en onze zaak van eenig belang kan zijn; en Akbar's paleizen en eigen geheime vertrekken zijn op die wijze met lieden vervuld, die alles uitvorschen wat er omgaat, terwijl hijzelf in hen niets anders dan volgelingen van een godsdienstig dweeper en asceet vermoedt. Vandaar ook dat ik u, Selim! en ook onzen vriend Salhana reeds omtrent menige zaak kon onderrigten, die anders niet zoo gemakkelijk door | |
| |
u ontdekt had kunnen zijn. Over Kaçmir straks nader!
– Inderdaad! – sprak Selim, toen de Yogi zweeg, – wij moeten erkennen, dat gij een knap toovenaar zijt. Maar zeg mij nu eens ronduit, ten minste als zoo iets met uwe gewoonten is overeen te brengen, wat verlangt gij eigenlijk als belooning voor de diensten welke gij ons bewijst? Salhana, wij weten het, wenscht eenmaal, als ons gezag bevestigd zal zijn, tot Onderkoning van Kaçmir te worden verheven; en dat billijk verlangen zal, gelijk hem bekend is, als alles wel gaat ook bevredigd worden. Niets om niets! zeg ik met hem. Maar gij nu! wat wilt gij van ons? Ik acht het nuttig, dat te vernemen opdat wij vooraf behoorlijk onze voorwaarden kunnen stellen.
– Grootmagtig Vorst!... vergun mij reeds bij voorbaat u zoo te noemen!... , – antwoordde Gorakh, – van u verlang ik... eenvoudig niets! Dat verbaast u, niet waar? Welnu, ik wil trachten 't u duidelijk te maken. Wat verlangt gij, vraag ik van mijn kant, voor uzelven? Gij hebt reeds, zou men meenen, al wat het hart begeeren kan. Gij hebt schatten, paleizen, schoone vrouwen die u te dienste staan, vrolijke gastvrienden, de heerlijkste wijnen, en na den Keizer zijt gij de eerste man van heel dit magtig en bloeijend rijk, met de zekerheid zelf eenmaal de alleenheerscher te zijn. Toch zwoegt gij bijkans zonder pozen, en roept onze hulp en die van anderen, uwe minderen, in ter verwezenlijking van duistere, moeijelijke en ook gevaarvolle plannen. Waarom? Omdat gij heerschen wilt en niet kunt wachten tot de dood van uw vader den troon voor u beschikbaar stelt. Zie nu! wat gij wilt voor uzelven, dat | |
| |
verlang ik ook voor mij: te heerschen! En terwijl gij tot heden nog zoo goed als niets te gebieden hebt, doe ik het al lang, schoon ik nog altijd blijf streven naar steeds uitgebreider magt. Ik, de arme, onbekende, door velen verachte priester, ik bezit een gezag zooals gij in al uwe grootheid het niet kunt magtig worden. Honderden, waarvan ieder in zekere omstandigheden een leger waard zou zijn voor de grooten der aarde, gehoorzamen onvoorwaardelijk en zonder navraag, zonder aarzeling, zonder vrees tot den geringste mijner wenken. En door welke magt zijn ze aan mij onderworpen? Door die waartegen niets bestand is, en waardoor de rede wordt uitgedoofd, en de wil verlamd, totdat de mensch een levend en wandelend lijk wordt: de magt van het godsdienstig fanatisme. Eén vingerwijzing van mij naar wie ik maar wil, naar u of naar een ander, is genoeg om een of meer der hunnen te doen begrijpen, welk nieuw offer aan de nooit verzadigde Doerga het meest welkom zal zijn; en te meer welkom is haar dat van den hooger gestelde onder de menschen. Laat nu ook de aangewezene zelf vooraf zijn gewaarschuwd, laat hij voorzorgen nemen zooveel hij wil, en zich omringen met dienaren en wachten, toch ontkomt hij nauw anders dan door een wonder het voorbeschikte lot. Overal in zijne nabijheid en onmiddelijke omgeving zwerven onder allerlei vermomming mijne getrouwen om hem heen; en als het regte oogenblik gekomen is, dan, in de stilte meest van den nacht, voelt hij eensklaps zonder vooraf eenig geluid of geridsel vernomen te hebben, het worgkoord om den hals, en eer hij een kreet of zucht heeft kunnen slaken is de lange reeks der offer- | |
| |
anden vermeerderd met een nieuw. 't Is waar, een enkele keer, schoon zelden, vindt de indringer zich betrapt, maar de aangevallene die hem grijpt en tracht vast te houden, voelt een glad ligchaam, als van een slang, door zijn handen glijden, en even snel en onhoorbaar als het kwam, is het aanstonds weer verdwenen. En in 't uiterste geval, als een mijner Worgers dan toch werkelijk gevat wordt, welnu, dan kan men hem dooden en dan sterft hij met de onwrikbare overtuiging, terstond de oneindige zaligheid deelachtig te worden; maar dan staan er ook weer honderd anderen gereed aan wie op nieuw de proef kan worden bevolen, en wèl vreemd zoo die vroeg of laat niet gelukken mogt.
De Yogi zweeg een oogenblik, maar geen zijner beide toehoorders nam het woord. Salhana, met de meegedeelde bijzonderheden reeds wel bekend, had vrij onverschillig toegeluisterd en vond geen reden er iets aan toe te voegen. Maar Selim was onder de beschrijving van den priester verbleekt, schoon 't hem anders niet aan persoonlijken moed ontbrak, en peizend bleef hij vóór zich staren.
– Zóó dan – hervatte Gorakh, – heersch ook ik, doch op mijne wijze. Die mij tegenstaan ruim ik onbemerkt door anderen uit den weg; en zij die mijne magt kennen, vreezen mij en doen gemeenlijk in 't eind, ze mogen hoog of laag geplaatst zijn, wat ik van hen begeer. En meent gij dan dat deze wijze van magtsoefening niet evengoed als de uwe hare behagelijkheid kan hebben? Of zou het geen vleijend en trotsch gevoel zijn, door de menschen zich geminacht en vernederd te zien, maar tevens te weten dat men | |
| |
over hen, over hunne handelingen, over hun leven en dood naar willekeur te beschikken heeft? En ik ben niet de eenige, die er zoo over denkt. Ik weet het, daar zijn er ook anderen en ook in gansch andere en vèr van hier gelegen landen, die eveneens in stilte en in het duister trachten te heerschen over hen, die het hoogste gebied voeren in 't oog der wereld. Meer dan eens heb ik in Agra en elders onder eene behoorlijke vermomming met die mannen gesproken, die hier uit het verre Westen komen om volgelingen te winnen voor hunne leer, en, onder den schijn van een gewillig oor te leenen aan hunne prediking, hen langzamerhand uitgehoord. En uit hun mededeelingen en die hunner landgenooten, onder anderen ook omtrent de inrigting en werking der Orde waartoe zij behooren, heb ik ontdekt, dat zij of althans hunne opperhoofden een gelijk doel najagen als ik en mijns gelijken, al zoeken zij langs anderen weg het te bereiken. Hunne middelen, zeg ik, zijn andere, hoewel daarom nog niet altijd zachtzinniger dan de onze; wij hier laten de menschen worgen, zij ginds laten ze levend verbranden; maar het doel blijft in elk geval hetzelfde. En ook zij worden in hun eigen streken dikwijls weinig opgemerkt en weinig geteld, menigmaal ook bestreden en vervolgd, en toch weten ook zij in naam van het zoogezegd geloof te gebieden over wereldlijke magthebbers niet alleen, maar zelfs over het geestelijk Opperhoofd hunner eigene kerk, terwijl zij veinzen met onvoorwaardelijke onderworpenheid zijne bevelen te gehoorzamen. Zoo ziet gij dan, hoe vreemd het eerst u ook scheen, dat het wezen en het genot der magt nog geenszins voor allen, | |
| |
zooals voor u, in het uitwendig vertoon en in de openlijke erkenning door anderen behoeft gelegen te zijn.
Nog bleef Selim zwijgen, nadat Gorakh geëindigd had. Maar de blik, welken hij dezen toewierp, zeide meer dan woorden.
De priester lachte. – Ik begrijp zeer goed, – sprak hij langzaam, – welke gedachten op dit oogenblik Uwe Hoogheid bezig houden. Een bondgenoot als ik kon wel eens een gevaarlijke worden, en zoo mogt het dan de vraag zijn of 't niet maar zaak ware, zich terstond van hem te ontslaan. Maar ik ben immers niet onnoozel genoeg om mij in 't hol van den tijger te wagen, als ik niet zeker was er veilig weer uit te komen. Mijne getrouwen nu wachten mij ginds in den tempel op den berg; keer ik vóór morgen er niet terug, dan weten ze ook, wien de Godin als zoenoffer voor den dood van haar gewijden priester heeft aangewezen.
— Nu, dat is met uwe gewone omzigtigheid gehandeld, – sprak thans Selim ; – maar, waarde Gorakh! uw voorzorg was toch inderdaad overbodig. Wij hebben uwe hulp wezenlijk in menig geval van noode, en zonder reden zou ik mij daarvan toch zelf niet gaan versteken. Maar we zijn, geloof ik, een weinig afgedwaald van 't eigenlijk onderwerp onzer beraadslaging. En omtrent ééne zaak nu ben ik niet volkomen gerust. Wat staat ons, Salhana! van uw broeder, den Minister in Kaçmir, te wachten ? Zal hij onze zijde kiezen, of, zoo niet, kan hij ons wezenlijk nadeel toebrengen ?
– Het laatste vrees ik maar al te zeer, – antwoordde | |
| |
de Goeverneur, – hij zal de zijde van den tegenwoordigen Koning niet verlaten, en zoo deze ten onder wordt gebragt, zich veel liever nog tot Akbar keeren dan tot de onzen, van wien hij niet dan onheil voor het land en het volk voorziet.
– Laat hem in dat geval aan mij over! – zei Gorakh.
– Wat bedoelt gij?
– Vraag toch niet langer! Ik zeg u: laat hem aan mij, en hij zal u niet lang in den weg staan. Maar er is nog een ander punt en van veel meer gewigt. Ik heb alle reden om te vermoeden dat een zeker, in Kaçmir bijzonder beteekenend persoon, dien wij allen lang dood waanden, maar die, als hij 't eens niet was en in zijn land terugkeerde, al onze plannen in duigen kon doen vallen, inderdaad nog tot de levenden behoort.
– Wie, wat? – vroeg Salhana in de uiterste ongerustheid, – gij meent toch niet...
– Ik meen juist dengene, dien gij onderstelt. Ik bedoel Nandigoepta.
– Nandigoepta! Maar dat kan immers niet zijn!
– En waarom niet? Hebben wij ooit eenige zekerheid gehad omtrent zijn dood? In 't minste niet. Wij weten dat hij plotseling verdween en dat er niets meer van hem vernomen werd, ziedaar alles. En nu ben ik voor eenigen tijd tot de ontdekking gekomen, dat er in het Himâlayagebergte, in de nabijheid van den Bhadrinâth, een kluizenaar woont, die, wat uiterlijk voorkomen betreft, bijzonder op den vroegeren Koning gelijken moet, en wien, let wel! Koelloeka met Siddha Rama op zijn reis herwaarts een bezoek heeft gebragt.
| |
| |
– Dat ziet er inderdaad heel bedenkelijk uit! – zei nu ook Selim.
– Ik heb inmiddels – hervatte Gorakh, – enkelen der mijnen op de zaak afgezonden; zij zullen wel alles nasporen wat ons tot de ontdekking der waarheid kan leiden; en, blijft mijn vermoeden juist, dan, – en hier maakte de Yogi zeker teeken, dat zijn beide toehoorders maar al te goed begrepen, – dan wijst hem Doerga gewis als een dergenen aan, die haar welkom zouden zijn. Doch 't zal nu mijn tijd worden om naar mijn getrouwen terug te keeren. Uwe Hoogheid zal mij dus zeker wel willen veroorlooven mij te verwijderen?
Selim knikte toestemmend, hoewel hij misschien wel gewenscht zou hebben, dat de priester nooit meer een voet buiten 't kasteel mogt hebben gezet. En voorloopig ging het drietal uiteen.
Avond aan avond vernam na dien eersten dag Iravati, wanneer zij eenzaam in de lanen van het park doolde, het feestgedruisch, dat uit de hooge en bij die gelegenheden hel verlichte zalen van den burgt weerklonk. Daar vermaakte zich de aanstaande Keizer van Hindostan met zijn gastvrienden en danseressen, en trachtte zich op die wijze schadeloos te stellen voor de verveling van den dag en voor een wijl de zorgen te vergeten, waarmede zijn eigen eerzucht hem beladen had. En de getrouwe Nipoenika, die menigmaal, in hare nederige betrekking weinig of niet opgemerkt en tusschen de overige bedienden zich inmengend, het een en ander van die festijnen zag, kwam dan | |
| |
niet zelden ook aan hare meesteresse bijzonderheden daaromtrent meedeelen, die der reine en van zulke dingen nog onkundige jonkvrouw het bloed naar de wangen deden stijgen en het stilzwijgen opleggen aan hare dienares. Of ook Siddha wel eens daar in Agra deelnam aan feestelijkheden van dien aard? En die Selim, de toekomstige beheerscher van een wereldrijk en eenmaal de nagenoeg onbeperkte gebieder over het lot zooveler volken! Hoe laag hij niet scheen gezonken, ondanks het hooge standpunt, waarop de fortuin hem had geplaatst!
En toch vond Iravati geen reden om den Prins te minachten wanneer zij bij wijlen, gelijk nog al dikwijls gebeurde, 't zij dan met haar vader, 't zij ook alleen zich in zijne tegenwoordigheid bevond. De wijze waarop hij gewoon was met haar te spreken was steeds die van een volmaakt edelman; en wel verre van zich ooit de geringste vrijpostigheid jegens haar te veroorlooven, bejegende hij haar met een eerbied en ontzag gelijk de meest hooggeplaatste vorstin die niet anders had kunnen verlangen. Geen zweem ook van vleijende doch niets zeggende hoffelijkheid in de woorden die hij tot haar rigtte; maar alles eenvoudig, ongedwongen, natuurlijk, terwijl ook in menig opzigt zijne gesprekken werkelijk onderhoudend bleken te zijn en getuigden van eene lang niet gewone geestbeschaving en tamelijk uitgebreide kennis. – Och! of die jonge, zoo hooggestelde man – zoo overlegde zij menigmaal bij zichzelve, – wat beter van zijne velerlei gaven gebruik mogt maken, en, het treflijk voorbeeld van zijn edelen vader voor oogen, zich op andere wijze dan nu wist voor te be | |
| |
reiden tot de grootsche taak die ook hij eenmaal te vervullen had!
Eens op een avond, terwijl Iravati in gedachten verzonken op een der rustbanken in het park zich had nedergezet, bleef tot hare verwondering niet alleen rondom, maar ook in den burgt zelf de meest volkomen stilte heerschen, en geen licht bijkans vertoonde zich aan de hooge vensters en in de galerijen van het paleis. Een zachte en zoele wind alleen ruischte er door het gebladerte en bewoog de toppen der boomen, en uit de vallei daar omlaag klonk nu en dan de toon eener fluit of het ligt gerinkel van het klokkenspel, dat eene vrolijke dorpsjeugd begeleidde bij hare landelijke dansen.
Een geluid van voetstappen brak op eens de stilte, en in de avondschemering werd een mannelijke gestalte zigtbaar, die de plek naderde waar de dochter van Salhana gezeten was. Met een gevoel van schrik rees zij, bij dergelijke hier wel ongewone verschijning op, toen zij tot haar verwondering in den vermeenden indringer den Prins herkende, die, naderbij gekomen, op zijn gewone eerbiedig hoffelijke wijze haar begroette.
– Vergeef mij, edele jonkvrouw! – zeide hij, – indien ik, onbewust van uwe tegenwoordigheid op deze plek, onwillekeurig u kom storen. Wil mijn avondgroet ontvangen, en ik zal u niet verder lastig vallen.
– De stoornis – antwoordde Iravati beleefd, – kan mij wel niet anders dan aangenaam zijn. Maar inderdaad ik wil wel bekennen, dat zij mij een weinig verrast. Ik meende dat Uwe Hoogheid gewoon was op andere en meer | |
| |
vrolijke wijze den avond te korten dan met stille en eenzame wandelingen.
– Zoo was het, – sprak Selim, – en ik gevoel volkomen dat ik u daarmee reden genoeg heb gegeven tot billijke ergernis, en meer eerbied had moeten betoonen voor de woning waarin gij uw verblijf houdt. Maar laat voorbij zijn wat voorbij is! Voortaan zal geen onpassend feestgedruisch in dit uw paleis u meer hinderen, noch de stilte breken van den nacht.
Niet zonder verwondering hoorde Iravati den spreker aan. Waartoe die verklaringen? En vanwaar die plotselinge omkeer?
– Eene verandering, – ging Selim voort, – en naar ik geloof een niet geringe is er, hoewel binnen betrekkelijk korten tijd, met mij voorgevallen. Tot heden was ik... hoor mij aan, en treed niet terug! ik wil u alles zeggen... tot nu dan was ik een woestaard, een wellusteling, ja een dronkaard zelfs, ik verberg u niets! Maar ik heb opgehouden dat te zijn; ik heb gebroken met mijn voorleden, en de Selim van thans is een andere geworden dan hij gisteren zich misschien nog betoonde. Ik wil leven voortaan voor pligt en voor eer, voor het heil der volken die eenmaal aan mijne zorgen moeten zijn toevertrouwd; ik wil vaarwel zeggen aan alle eerzuchtige en ongeoorloofde voornemens en bovenal ook aan die nietswaardige, verlagende verstrooijingen, waarin ik tot heden wel geen wezenlijk genoegen maar toch een soort van uitspanning vond. Ik wil dat alles, indien... indien een wensch wordt voldaan, van welks vervulling mijn geluk, mijne toekomst, en voor een | |
| |
deel welligt ook die van mijn rijk afhankelijk zal zijn ! Die vervulling is in uwe hand!
– Ik begrijp u niet, Heer! – sprak Iravati, wie het angstig te moede werd, en die geen vrouw ware geweest als zij niet maar al te wel tot het besef was gekomen, waarheen de rede van den Kroonprins strekken moest.
– Gij zult mij spoedig begrijpen, – antwoordde deze, – als ik u zeg, wie die verandering in mijn wezen zoo plotseling heeft teweeg gebragt. Of liever, behoeft gij nog te gissen en te raden, en hebt gij niet lang reeds uit al mijn woorden verstaan, dat het niemand anders zijn kon dan gij en gij alleen? – En zoo is het, – ging hij met steeds klimmende, doch altijd binnen de grenzen eener eerbiedige bewondering gehouden geestdrift voort; – sinds het eerste oogenblik dat ik u aanschouwde, wist ik, althans gevoelde ik, dat gij een invloed, en een belangrijken, moest hebben op mijn lot. Ik, die nooit nog voor iemand, wie ook, de oogen had neergeslagen, ik deed het onmiddelijk voor u, en gevoelde mij klein en nietig in uwe tegenwoordigheid. En telkens, wanneer ik u terugzag en met u sprak, en u nader leerde kennen, werd het mij duidelijker dat gij over mijne toekomst te beslissen zoudt hebben. Ik begon een afkeer te krijgen van mijzelf en van mijn levenswijs en die zoogenaamde vrienden, die mij op zoo onwaardige wijze den avond en dikwijls den nacht hielpen doorbrengen. Toch kon ik nog niet besluiten, zoo op eens met dat alles te breken, en als dan onze feesten weer aan den gang waren, ja, dan, ik beken het openhartig, verdween ook menigmaal uw beeld voor mijn | |
| |
geest, als de wijn dien weer begon te benevelen. Maar welk een gevoel van schaamte en van onwil tegen mijzelven dan weder, zoodra ik 's anderen daags u weer onmoette! Heden dan werd mijn besluit genomen en, gelijk gij ziet, ook volvoerd. Alles is stil, de feestklanken zwijgen, mijne danseressen heb ik weggezonden en de meesten mijner gasten zijn heden vertrokken of denken morgen Allahabad te verlaten. Dat alles is uw werk; moge 't door meer en beter nog gevolgd worden! Maar daartoe is ééne voorwaarde onmisbaar! Wij mogen geen vreemden blijven tegenover elkander; een nadere band dan eene toevallige en weer voorbijgaande kennismaking moet ons vereenen. Iravati! kan het nog noodig zijn u duidelijker te verklaren wat ik voor u gevoel? Welnu dan! ik...
– Ach neen, neen, Heer! – riep Iravati hartstogtelijk, en de handen smeekend omhoog heffend, uit, – zwijg dat woord dat gij gereed waart te spreken, maar dat ik niet mag aanhooren!
– Niet mag? – herhaalde Selim vragend, – of niet wil? Mij dunkt dat er van mogen niet te spreken valt, waar een bede tot u gerigt wordt door mij!
– Beide dan, – antwoordde Iravati met vaste stem, – niet mag en niet wil! Ik mag niet, omdat mijn woord van trouw mij aan een ander heeft verbonden; en mogt ik, toch zou ik niet willen en ook niet kunnen wat gij verlangt, omdat mijn hart, mijn gansche leven nu eenmaal dien anderen toebehoort.
Gelukkig voor haar dat de toenemende duisternis haar belette de sombere en woeste uitdrukking op te merken, | |
| |
die bij deze vrij onvoorzigtige woorden op het bleek gelaat van den Prins te lezen stond. Want had zij 't gezien, zij mogt gesidderd hebben bij de gedachte aan dien andere en aan hetgeen hem welligt van zulk een medeminnaar te wachten stond.
– Bedenk het wèl, – sprak Selim, na een wijl gezwegen te hebben, – bedenk het wat gij roekeloos dus versmaadt ter wille van een jonkman, die u eenmaal misschien dierbaar was en voor 't oogenblik nog schijnt te zijn, maar die, zoo hijzelf u al trouw bleef, toch nimmer u kan aanbieden wat de toekomstige beheerscher van het rijk der Mogols u verzekeren wil! Ik spreek u niet van de schatten die uw eigendom zouden zijn en van de weelde waarin ge u baden mogt, wanneer gij eenmaal, aan mijne zijde gezeten, mogt gebieden over de rijken en vorsten van Hindostan. Te goed is mij bekend, hoe weinig uw edeler en boven dat alles verheven geest voor dergelijke verlokking vatbaar ware. En toch blijft ook dit niet te verachten! Gij meent te weten wat rijkdom en weelde is; maar wat gij tot heden daarvan gezien hebt, is niet dan ellendig klatergoud tegen de wezenlijke pracht, die de paleizen en lusthoven van Agra en Delhi u eenmaal bieden konden. Doch laat dat zijn! Maar bedenk, zeg ik, wat schitterende toekomst gij verwerpt, indien gij liever de vrouw wordt van een onbekend en niets beteekenend edelman dan de magtige Sultane, die den onbeperkten monarch in al zijn doen en laten beheerscht, en alle grooten en edelen voor hare voeten ziet buigen, en naar welgevallen over het lot van millioenen beschikt! Want, zooals ik heden het mijne in uwe handen stel, zoo doe ik, | |
| |
dat zweer ik met een duren eed! ook van heden af met dat mijner toekomstige onderdanen. Wat gij wilt en beslist zal mij eene wet, een gebod zijn, waaraan ik mij niet zal vermogen te onttrekken; want dit weet ik, niets dan wat edel en goed en verstandig is zal mij door u worden aangeraden, en geen regtvaardige en geen onregtvaardig verdrukte ook in het gansche rijk of hij zal steun en bescherming vinden bij u!
Te vergeefs bleef de heerscher van morgen, smeekeling nu, op een antwoord wachten. Iravati zweeg, maar haar stilzwijgen gaf blijkbaar genoeg geenerlei toestemming te kennen; zij had zich afgewend en als in stille smart zich met gebogen hoofd het gelaat met de handen bedekt. Ook het schitterend vooruitzigt haar voorgespiegeld, had dus geen indruk gemaakt op haar gemoed.
– Iravati! – sprak Selim weder en nu met diep bewogen stem, – laat de vrede mij niet aanstonds weer zijn geroofd, die bij uwe verschijning zoo weldadig was neergedaald in mijne ziel! Door u ben ik een ander mensch geworden; laat mij niet weder terugkeeren tot wat ik eenmaal was! Heb medelijden met mij, en met die talloozen ook, die een weldoener in mij zullen vinden als gij mij ter zijde staat, maar ook een tiran misschien als gij mij blijft versmaden! Ik ben zwak, dat weet ik; maar ik zou sterk, ik zou een held, ook in het zedelijke, zijn, als ik aan uw woord, aan uw aanblik mijne kracht mogt ontleenen. Waarom mij dat dan ontzegd? Eén woord slechts behoeft het u te kosten, en de kroon van Indië ligt aan uwe voeten, en gij hebt de hand slechts uit te strekken om ze te plaatsen | |
| |
op uw eigen hoofd! – Maar ik zie het, – ging hij driftig voort, toen Iravati nog altijd bleef zwijgen, – mijn eerbied, mijne bewondering, mijne tot alles bereide liefde is u niets, en gij versmaadt den Vorst voor den onbeduidenden avonturier aan wien gij door onbedachtzaam eenmaal gesmeede ketenen u gebonden waant! Doch bedenk ook wel wat gij doet, wat gij waagt, welk lot u zou kunnen treffen, en ook hem, als eenmaal de liefde van den magthebber verkeeren mogt in toorn en in haat!... – Maar ik spreek waanzinnige woorden, – zeide hij weder mismoedig, terwijl hij het hoofd op de borst liet zinken; – wat reden ook en wat regt heb ik om uwe wederliefde te eischen? Ik ben, hoe hoog ook eenmaal mijn staat, toch uwer niet meer waardig; ik ben oud en afgeleefd vóór mijn tijd; en hij, die andere is jong en schoon en nog onbedorven van hart. Wat reden dan voor mij tot klagten? Wat ik ben geworden, dat heb ik mijzelf gemaakt of een ongelukkig lot dat mij in een toestand plaatste, waarvoor ik niet berekend was. En toch, hoe anders, anders had het kunnen zijn, indien datzelfde lot u vroeger dan heden op mijn weg had gevoerd! Maar te laat nu, te laat!...
– Mijn Vorst! – sprak thans Iravati zacht, – gij doet uzelven onregt! Gij hebt reden tot zelfbeschuldiging, maar niet daarom nog tot dergelijke zelfverachting. En wees verzekerd, ik veracht en versmaad u niet, al kan ik ook nooit de uwe zijn. Inderdaad, had ik u vroeger leeren kennen, ook zooals gij thans zijt, maar eer nog een ander mijne liefde won en mijn woord van trouw erlangde, ik had misschien uwe genegenheid kunnen beantwoorden. Thans | |
| |
kan zij niet anders dan mij leed doen, ook terwijl ze mij vereert. Gij zelf trouwens kunt in ernst niet verlangen, dat ik mijn gegeven woord zou verbreken; en deed ik het, gij zoudt immers de achting voor mij verliezen, waarop uwe genegenheid steunt. Maar zelfs in dat geval, dat nu niet meer mogelijk is, had iets moeten zijn wat toch weer niet denkbaar ware geweest: uw hooge rang had niet moeten bestaan. Want dien zou ik nooit met u kunnen deelen. De weelde en de pracht, in wier midden gij u beweegt, zou nooit mijn levenselement kunnen zijn, en de geduchte verantwoordelijkheid zou ik niet weten te dragen, die gij geneigd waart op mijne schouders te leggen. Doch wat er ook van zijn mogt, het is nu eenmaal alles anders. En waarom ons dus te verliezen in overdenkingen, omtrent hetgeen misschien had kunnen gebeuren, maar toch niet is? De magtige Deva's, de ongeziene krachten die ons lot beheerschen, hebben het blijkbaar anders gewild; onderwerpen wij ons aan hunne voorzeker wijze beslissing, gij zoowel als ik! En zoo laat mij dan, mijn genadige Vorst en Heer! in den nederigen staat waarin gij mij gevonden hebt; ga en zie niet meer naar mij om; vergeet mij voor nu en voor altijd, of zoo ge soms u mijner nog herinnert, het zij dan om tevens aan het oogenblik te denken, waarop gij aan edeler gevoelens en verhevener voornemens u gewonnen gaaft dan te voren uw gemoed hadden vervuld! Wat mij betreft, ik wil u gedenken, u volgen met mijne gedachten in al uwe handelingen, in uwe toekomstige, zoo ik hoop en vertrouw, eenmaal roemrijke daden en gelukkige regering, als gij den troon van den | |
| |
grooten Keizer bestegen zult hebben; en wees verzekerd dat geen uwer tallooze onderdanen met meer wezenlijke en hartelijke belangstelling het oog op u gevestigd zal houden dan zij, die thans u smeekt haar te verlaten en haar te ontslaan van den moeijelijken pligt om ongehoorzaam aan uwe wenschen te zijn!
Naar een antwoord, een passend, een afdoend, overtuigend antwoord zocht, maar vruchteloos, de voor 't eerst misschien in zijn gansche leven zóó weersproken despoot... Zwijgend bleef hij vóór de jonkvrouw staan, nu gereed om te spreken, dan weer zich terughoudend, en te vergeefs naar woorden zoekend om de tegenstrijdige gevoelens te uiten, die daar woelden en elkaar verdrongen in zijn brein. Ten laatste trad hij op Iravati toe, greep hare hand, en na ze even met zijne lippen te hebben aangeraakt, keerde hij zich om en verdween, zonder een woord verder te spreken, in de duisternis.
's Anderen daags vernam Salhana tot zijn niet geringen schrik, dat de Prins het kasteel en Allahabad had verlaten, en met één enkelen dienaar was heengetogen, – niemand wist te zeggen, waarheen.
|
|