gelegenheid zei ze: ‘Zeg, lachte jij, omdat Oom Jan een kaal hoofd heeft? Weet je wel, hoe hij daaraan komt?’
‘Neen,’ zei Piet, ‘hoe zou ik dat weten!’
‘Nu, dat heeft hij gekregen, toen hij jou uit het brandende huis haalde. Toen is haast al zijn haar verbrand.’
Piet schrok geweldig, toen hij dit hoorde, en hij kreeg een erge kleur.
‘Oom wou niet hebben, dat jij het wist,’ zoo ging Dina voort, ‘maar 't is toch beter dat je 't weet, dan dat je hem uitlacht.’
Och, uitgelachen had Piet hem niet, maar hij was door het vreemde gezicht alleen maar even in den lach geschoten. Nu echter, nu zou hij er zeker niet meer om lachen. En Piet voelde zich voortaan tegenover Oom Jan nog meer verlegen dan ooit.
Piets vader merkte dat wel, en op een keer zei deze:
‘Ben jij bang voor Oom Jan? Je bent altijd zoo stil en zoo vreemd als hij er bij is.’
O neen, bang niet, maar nu kwam het er uit, dat Piet net een gevoel had, of hij iets voor Oom Jan doen moest. Maar hij wist zelf niet wat. Als hij maar eens zag, dat een jongen Oom met een steen gooide of naschold, dan zou hij dien jongen wel aanvliegen. Maar dat zag hij nooit. Ze lieten Oom altijd ongemoeid. - Of als hij maar eens zag, dat Oom in het water viel,