altijd voorop, terwijl de sterke mannetjes een beetje achteraan slenteren.’
‘Zeker, om op de wijfjes en de kinderen te passen, hè Oom!’
‘Neen Willem, dat is ongelukkig niet zoo, want als er gevaar komt, draven de mannetjes zoo gauw mogelijk naar voren, en laten de wijfjes achter zich. Die moeten voor de kalveren zorgen, en maar achter de mannetjes aan vluchten, zoo goed en zoo kwaad als het gaat.’
‘Hè, wat laf!’ zei Willem.
‘Ja, die vaders zorgen dan slecht voor vrouw en kind. De moeder neemt het jong aanstonds onder zich, en beschermt het zoo tegen het gevaar. Een moeder - wel, er gaat voor een kind niets boven een Moeder!’ En Oom Jan keek zijn zuster eens aan.
Die lachte, en zei: ‘Daarvoor heb je wel een kopje chocolade verdiend.’ En ze schonk hem eens in; doch den anderen ook.
‘En nu het vangen, hè? Juist. - Als ze een heele kudde willen vangen, wachten ze gewoonlijk den drogen tijd van 't jaar af. Want’ - zoo wendde Oom zich tot Toosje en haar ouders - ‘in Indië heb je geen zomer en winter, maar een drogen tijd en een natten tijd. Als het dan in 't begin van den drogen tijd is, gaan de jagers met eenige honderden inboorlingen en een aantal tamme olifanten naar de streek, waar een talrijke kudde