‘Een mol!’ riep Tuttemamsel.
Het heele gezelschap begon te lachen. Maar Willem riep: ‘Zeg, uilskuiken!’
‘Foei, wat zijn dat voor woorden?’ vroeg Moeder.
‘Die heb ik van Oom Jan geleerd,’ zei Willem.
‘Van mij, jongen?’ vroeg Oom met de grootste verbazing.
‘Ja Oom! Toen nog bij die steenen, toen ik zei dat alle steenen gebakken moesten worden. U weet wel, en toen zei u, dat ze ook uit de bergen werden gehakt.’
‘O ja, ja, je hebt gelijk, hoor! Toen was je een uilskuiken. Vraag het maar aan buurman, die is steenhouwer, dus die zal het wel weten.’
‘Of hij een uilskuiken was?’ vroeg buurman lachende.
‘Neen, of de steenen niet uit de bergen worden gehouwen.’
‘Ja, dat was zoo,’ bevestigde buurman. Maar Moeder was over dat woord uilskuiken toch niets gesticht. ‘Maar Jan,’ zei ze, ‘hoe kun je de kinderen nu zúlke woorden leeren!’
‘Zúlke woorden? Is dat dan zoo erg? Als ik nu zeg, dat er een kuiken in den tuin loopt, is dat dan erg?’
‘Neen, natuurlijk niet. Maar uilskuiken!’
‘Wel komaan! Is een uil dan ook niet een vogel? En kan die geen jong hebben? En is dat dan niet een uilskuiken?’