school geleerd had. Maar een mensch kan ook niet alles onthouden. ‘Nu,’ zei ze, ‘nu zitten ze immers diep in den grond? Ieder in zoo'n klein kamertje? Laat ze daar dan maar stil zitten. Ze zitten er veilig. Maar hoe kom je nu zoo ineens op die wormen? Je zult ze nu toch niet gezien hebben!’
‘Neen, daar heb je gelijk aan, door den grond heen kijken kan ik niet. Maar toen ik zoo even hier naar toe ging, zag ik een bruin takje op den grond, en dat was nou precies een worm.’
‘Net zoo precies, als ies?’ vroeg Dina.
‘Juist! Goed geraden, mijn schat! Maar toen ik het bekeek,....’
‘Toen was het een takje,’ zei Dina weer.
‘Juist!’ - en Oom Jan had de kleine deugniet al te pakken en schudde haar eens vroolijk heen en weer - ‘toen was 't een takje, een heel gewoon bruin takje. En toen dacht ik er ineens aan, dat de wormen nu hun winterslaap houden, en dat we in den herfst naar ze gekeken zouden hebben. Daar heb je de heele geschiedenis. Maar hier heb ik nu gelukkig een anderen worm beet!’ En daar had het ook wel wat van, want Dina kronkelde overal heen, om uit de stevige handen van Oom Jan los te komen. ‘Neen, neen, diertje, al werk je nog zoo, je komt niet los. Je moet nu maar denken, dat ik een mol ben, en dat ik je heb gevangen.’