zou wezen. Daar stond de meester voor mij. Wat kwam die doen? In mijn verrassing liet ik hem net zoo buiten staan, en liep naar binnen, om te vertellen, dat de meester daar was.
‘Welnu,’ zei Moeder, ‘laat den meester dadelijk binnenkomen. Je hebt hem toch niet op de stoep laten staan?’
Ja, dat had ik, maar nu holde ik naar de deur, om mijn lompheid weer goed te maken. Ik dacht er op 't oogenblik niet aan, dat ik eigenlijk kwaad op dien vent was.
Toen Meester allen gegroet had, zei hij: ‘En nu moet ik onzen jarige nog feliciteeren. Jongen, ik feliciteer je hartelijk met je verjaardag, en hier heb je een klein cadeautje van mij.’ Hij gaf mij daarbij een lang rolletje. O, dacht ik, daar heb je zeker den meter terug. Maar toen ik het pakje had opengerold, zag ik mooie, ongekleurde prenten met huizen en dieren en bosschen - prachtig! Hè, nú nog een verfdoos! De gedachte vloog me door 't hoofd, en - daar overhandigde Meester mij nog een pakje, waaruit een groote verfdoos kwam. Toen ik de doos had geopend, zag ik de prachtige verfjes en de porceleinen potjes en de penseelen. Ik kon het eerste oogenblik niets zeggen. Toen keek ik den meester aan. Hij lachte tegen mij, en vroeg: ‘Is hij goed?’
Toen barstte ik uit: ‘Prachtig! O Meester, ik dank u wel! Ik zal nooit weer vechten!’