12. Willem aan 't kleidelven.
‘Wel, hoe is het met onzen kleinen palmboom? Is hij al weer een eind in de hoogte geschoten?’
Met die vraag stapte Oom Jan de kamer in, en liep naar het wiegje waarin zijn naamgenoot lag te kraaien.
‘Ja, ja, hij ziet er perfect uit, hoor! Laat dat kereltje maar gaan. Die zal wel groeien. En lig je daar zoo te lachen, kleine deugniet? Beter kan het niet. Maar hij wordt zoo waar nog dikker. Neen manneke, dat was de afspraak niet. Je zou nu verder wel in de lengte maar niet in de dikte groeien. Niet waar, Willem?’ - zoo wendde Oom zich tot zijn oudsten neef.
Willem lachte eens, en zei: ‘We hebben nu al weer een ander spelletje op school geleerd. Dat van den boom doen wij niet meer.’
‘Zoo, is die al dik genoeg? En wat doe jullie dan nu?’
‘Van de kleigravers.’
‘Dat is een heele verandering. Eerst was jullie boven den grond en nu zit je er in. En hoe is dat spelletje dan?’
‘Zal ik het eens voor u doen?’
‘Ja, mijn jongen! En moet ik er weer bij helpen, net als vroeger bij dien houtzaagmolen?’